Een tweede eerste keer

 

 

 

Een tweede eerste keer zat er voor mij niet in. Ik was veroordeeld tot levenslang zonder kans op voorwaardelijke vrijlating, maar met één magische pennenstreek gooide Matthew Blunt, de gouverneur van Missouri, de gevangenisdeuren voor me open. Na achttien jaar mocht ik weer Stacey Ann Lannert zijn in plaats van gedetineerde nummer 85704.

Dat nummer raak ik nooit meer helemaal kwijt, maar ik ben wel een nieuw leven begonnen. De echte wereld was pure magie. In de buitenwereld zag ik overal wonderen: groepjes vogels in bomen, sneeuwvlokjes op mijn voorruit, een klaarover die kinderen een kruispunt over hielp. Ik zag mijn adem als een wolk opstijgen in de koude buitenlucht. Ik raak niet snel van mijn stuk, maar toen ik mezelf in de spiegel zag was ik verbijsterd.

Sinds mijn achttiende heb ik achttien jaar gevangen gezeten. Dat zijn fijne, overzichtelijke cijfers, maar de rest was een puinhoop. De ellende begon in 1980 op mijn achtste. In 1990 veranderde mijn leven in één klap, ten goede en ten kwade. Ik had een moord gepleegd en mijn vader omgebracht, die mij seksueel misbruikt had. Mijn leven splitste zich af van het gewone leven.

Tijdens mijn gevangenisstraf – die ik terecht vond – werd ik afgezonderd in een wereld waar knuffelen verboden was en het internet nooit was uitgevonden. Een draadloze telefoon die in je zak paste, zoiets kon ik me niet eens voorstellen. Ik zat in een universum waar ik niet mocht praten, lopen of plassen zonder speciale regels en toestemming. Mijn grauwe, afgedragen kleren moesten goedgekeurd worden. Een blik chili con carne was een feestmaal en ik moest altijd goed uitkijken of ik me dat wel kon veroorloven. In het begin was ik te versuft om te huilen en zat ik te ver bij mijn gevoel vandaan om ook maar ergens mee te zitten. Ik kon mijn emoties uit de kast halen en weer wegzetten alsof het bibliotheekboeken waren. Verdriet en geluk, het voelde allemaal hetzelfde. De gevangenismuren die ik zelf in mijn eigen hoofd had opgebouwd – voor en na de moord – waren net zo grijs en kil als de muren waarachter ik opgesloten zat. Mijn tralies waren niet alleen fysiek van ijzer, maar ook emotioneel.

We springen even vooruit naar februari 2009. Ik was zesendertig en ineens waren de tralies weg. Iemand had de onvoorstelbare goedheid om mij genade te schenken. Ik werd bevrijd van mijn eigen zondeval. Nadat ik mijn hele volwassen leven had opgeofferd aan de hoop op genade.

Als ik al zo veel vergiffenis verdien, wil ik een leven leiden dat deze genadige daad waardig is. Ik moet alleen uit zien te vinden hoe ik een leven moet opbouwen in deze wereld. Werk zoeken. Een auto kopen. Uitvogelen hoe mobiel bellen werkt, laat staan sms’en. En sinds wanneer is een kop koffie bestellen zo ingewikkeld? En waarom zou je rauwe vis met rijst willen eten?

De eerste keer dat ik een warenhuis binnenliep was ik zo verbijsterd dat ik begon te zweten. Meestal vind ik zweten wel lekker – ik ben aerobicsinstructeur – maar toen even niet. De stoffen hadden meer kleuren en patronen dan een LSD-trip. Al die borden en reclames en mensen die in elk gangpad tegen me aan botsten. Ik had beha’s nodig, maar die winkel was zo groot als een voetbalveld.

Ik ging weg.

Ik besloot dat ik dan nog maar iets langer moest leven zonder essentiële dingen.

De laatste achttien jaar in de gevangenis viel er weinig te winkelen. Ik leverde een lijstje in bij het gevangenispersoneel als ik schoenen, T-shirts, chili con carne of wat dan ook nodig had. Ik betaalde ervoor, want alle gevangenen hebben baantjes met absurd lage lonen. Een paar dagen of maanden later ging ik dan naar een loket, waar het personeel me mijn bestelling in mijn handen duwde. Het was niet eens een winkel. Er was waardeloos weinig te krijgen. Maar het was in elk geval simpel. Ik snakte naar meer keuzevrijheid, maar toen ik die eindelijk kreeg, raakte ik in paniek.

Ik vroeg om hulp.

Mijn moeder bood aan om met me te gaan winkelen. Een bijzonder hartelijk gebaar, want in mijn jeugd winkelden we nooit samen. Ze zat altijd op school, op haar werk of aan de telefoon met vriendinnen. Als prepuber koos ik mijn eigen haarlak en haarbanden uit. Uiteindelijk haalde ik ook de meeste boodschappen. Ik winkelde vroeger heel veel, dus wat was nou het probleem? Ik moest en zou eruit komen.

Met mijn moeder.

Een nieuw begin.

We gingen naar een gigantisch warenhuis en keken rond. Na een kwartier zag ze dat het zweet me alweer uitbrak. Ze greep meteen in. Ik had alleen maar twee beha’s nodig en er waren er ongeveer 250.000 om uit te kiezen. Er zaten lettervormige bandjes aan die ik nog nooit eerder gezien had. Sommige hadden helemaal geen bandjes. Ze beloofden allemaal wonderen, perfecte pasvorm, liftende effecten, puur comfort, flexibiliteit en controle. Maar ik wist niet eens wat voor maat ik had. In de gevangenis droeg ik alleen sportbeha’s. Als ik al eens een echte beha bestelde, zat hij niet goed. Als ik een klein model sportbeha bestelde – maakte niet uit wat voor soort – ging het wel.

Mijn moeder zag mijn ogen alle kanten op draaien. Na twee minuten rondrennen bracht ze me vijf modellen, waar ze me een exemplaar uit liet kiezen. Ik kon weer ademen. Ik hield op met zweten. Vijf beha’s ging nog net, 250.000 stond gelijk aan een paniekaanval. Ik koos er een uit die ik mooi vond. Die zat voor geen meter. Ik probeerde mijn tweede keus. Die was niet geweldig. Na drie keer passen waren we eruit. Het geluk zit in een klein hoekje: een beha die past.

Nu had ik ondergoed voor een vrij mens, een vrije volwassene. Ik ging de gevangenis in als een bange, beschadigde tiener en ik kwam eruit als een rijpe dertiger.

Toen keek ik in de passpiegel.

Ik verstijfde. Ik bleef maar staren. Ik had mijn eigen lichaam niet meer gezien sinds mijn tienerjaren. We hadden geen grote spiegels in de streng beveiligde strafinrichting waar ik zat. Mooi zijn was niet echt een prioriteit. In al die tijd had ik er zelfs nauwelijks bij stilgestaan hoe ik eruitzag. Op wie moest ik indruk maken? Gevangenbewaarders, gevangenen, een incidentele bezoeker? Maar ineens maakte het wel degelijk uit hoe ik eruitzag. Ik was zesendertig en ik wilde mezelf zien.

Was ik dat?

Echt?

Waarom waren sommige plekken zacht geworden terwijl ze eerst hard waren? Mijn taille was een stuk flubberiger geworden en mijn bovenbenen en borsten ook. Als ik mijn lichaam de laatste tien jaar zelfs maar één keer gezien had, was het verschil misschien niet zo dramatisch geweest. Ik kon wel huilen en voelde de tranen prikken. Maar ik hield ze binnen.

Dit – alles – was belachelijk.

Mijn moeder stond voor de paskamer. Na een lange stilte gluurde ze even om het gordijntje. Ze zag mijn gezicht en ze zweeg even. Toen zei ze: ‘We worden allemaal ouder. Iedereen verandert.’ Ze deed het gordijn weer dicht en zei: ‘Alles zakt nu eenmaal een beetje uit.’

‘Ik had geen idee dat ik oud zou worden in de gevangenis,’ zei ik, half voor de grap, maar ook half serieus. Mijn vrienden zeiden altijd dat de gevangenis mensen in vorm houdt. Het lichaam van een gevangene wordt immers niet gesloopt door alcohol, drugs, doorgehaalde nachten en andere mensen. Maar mijn vrienden hadden het mis.

Ik zou niet verdrietig worden. Dat stond ik mezelf niet toe. Ik was vrij. Ik kon niet ontkennen dat mijn lichaam oud was geworden in de tijd dat mijn wereld stilstond. Maar mijn lichaam was ook volwassen geworden. Ouder en wijzer.

Ik was altijd rond de één meter zevenenvijftig lang en ik was sportief, maar mijn taille was toch iets dikker geworden. Als gediplomeerd fitnessinstructeur wist ik dat ik vijf uur per dag zou moeten sporten om dat kwijt te raken. Als ik nog in de gevangenis had gezeten, had ik die uren wel vrij kunnen maken – en meer ook – om te sporten. Maar dan zou ik geen passpiegel hebben om mijn buik te bewonderen. Ik wist wel wat beter was. Ik besloot om net zo veel van mijn zwembandjes te gaan houden als van patat. Dat kregen we niet in de gevangenis.

En wat nog belangrijker was, ik zou van mijn moeder houden. Ze is de enige ouder die ik heb.

Iemand was barmhartig geweest en dat gaf me de kans om een lange, aandachtige blik op mezelf te werpen in een spiegel. Ik dacht aan mijn levensweg. Hoe was ik hier beland? Ik vroeg me af wat God nog meer op mijn weg zou brengen. Ik nam me voor om alles wat ik had geleerd te gebruiken om mijn wereld en de wereld om me heen te verbeteren. Als ik een tweede kans verdiende, dan hoopte ik dat ik die belofte zou kunnen waarmaken. Zou ik eindelijk de persoon kunnen worden van wie ik droomde?

Ik werd vrijgelaten op 16 januari 2009.

Mijn leven zou een goede invulling krijgen, daar zou ik wel voor zorgen. Ik kreeg een nieuwe kans en die zou ik niet verprutsen.

Ik ben er het levende bewijs van dat iedereen – zelfs een misdadiger met levenslang – een spirituele weg kan afleggen. Ik ben het bewijs dat mensen kunnen veranderen. Het bewijs dat mensen kunnen leren en liefhebben en doorleven. Zelfs de ongelukkigste persoon ter wereld kan een vuurtje stoken, de juiste materialen bij elkaar zoeken en een glimmend stuk glas maken. En dan bedoel ik niet van dat breekbare glas, maar goed gemaakt, stevig glas van het soort waar oude frisdrankflesjes van gemaakt werden. Het is het waard om zulk glas te redden van de vuilnisbak, het te verzamelen en te beschermen.

We zijn het allemaal waard om gered en beschermd te worden.