Appels in Alhambra

 

 

 

Om het gezin bijeen te houden stemde papa in met al mama’s eisen. Hij zei dat zij de enige vrouw was die hem zo gek kon maken. Alleen zij kon het beste in hem – óf het beest in hem – naar boven halen. Als hij al zou veranderen, dan was zij de enige voor wie hij het zou doen. Ze maakte een lijstje met eisen. Helemaal bovenaan stond dat hij minder moest drinken. Op de tweede plaats stond dat ze terug wilde verhuizen naar het kalme, rustige platteland waar ze was opgegroeid. Ze hoopte ook dat hij meer respect voor haar zou krijgen. Hij zei dat hij deze keer geen grapjes maakte. Hij zou zijn uiterste best doen. Hij wilde wanhopig graag nog een kans om er iets van te maken met mijn moeder.

Ik kan me nauwelijks voorstellen waarom mijn moeder terug wilde naar haar familie. Maar haar ouders, vooral haar moeder, waren de enige steun die ze had. Debbie had van niemand hulp te verwachten, alleen van haar familie. Op dat punt in haar leven deed ze nog steeds alsof ze als kind nooit misbruikt was. Ze had weinig met haar vader, maar ze wist wel dat hij haar zou beschermen tegen iedereen die haar kwaad zou willen doen. Behalve tegen zichzelf dan. Wat mijn moeder kende – het leven op het platteland – was beter dan het onbekende.

Deze verhuizing moest al onze problemen oplossen, alsof we onze zorgen als bij toverslag konden wegwerken met nieuwe muren, een nieuwe tuin en nieuwe buren. Ik was totaal niet sceptisch. Ik was er helemaal voor. Deze verhuizing voelde anders aan, spannend. Iedereen liep de eerste tijd te glimlachen. Papa kwam vaker langs vanuit St. Louis om ons te helpen het huis klaar voor de verkoop te maken. Uiteindelijk bleef het zo lang onverkocht dat we het met verlies aan de makelaar verkochten, omdat we naar Alhambra wilden verhuizen voor het nieuwe schooljaar begon.

Onze ouders zeiden dat Alhambra eindelijk het einde zou betekenen van dozen inpakken, borden in papier wikkelen en de bananenmobiel inladen. We zouden nu eens lekker lang op dezelfde plek blijven. Ik had nooit de kans gekregen om fatsoenlijk in te burgeren op school, dus ik vond het geweldig. Steeds als ik net gewend was aan mijn onderwijzers en klasgenootjes was het weer tijd om te verkassen en opnieuw te beginnen. Dit was mijn vijfde verhuizing en ik was pas acht.

We moesten het allemaal wat rustiger aan gaan doen. Het platteland klonk als de perfecte plek om even gas terug te nemen en alles goed te maken. Dit was ons nieuwe avontuur en we zouden het samen aangaan. We kochten een bakstenen bungalow met een zolder in Alhambra in de staat Illinois, maar drie kwartier van St. Louis en tien minuten rijden van de boerderij van opa en oma Paulson. Tante Deanna was zestien en woonde nog thuis, net als oom Derek. We kregen zo veel beloftes te horen. We hoopten echt dat hun relatie nu beter zou worden.

We hadden een landelijke bungalow van rode baksteen met een groot, hoog raam rechts naast de voordeur. Mijn moeder had een grote keuken met goudglimmend behang. Ik kreeg de zolder als slaapkamer. We hadden een soort extra woonkamer in de kelder waar ik kon rondhangen met mijn vader. We kregen een hond die Barron heette en ik was dol op hem. We kregen zelfs onze eigen katten. Bandit was zwart met een witte streep en Christy’s kat Buttercup was een rode cyper. Dieren waren echte geschenken voor ons. Christy en ik hadden meer dan genoeg ruimte om met ze buiten te spelen. Ons huis had een schitterend erf van bijna anderhalve hectare. Ik vond het heerlijk om buiten te zijn, vooral daar, waar we een riviertje hadden en echte appelbomen. Onze nieuwe tuin was een soort schateiland voor me, een eigen wereld om in te spelen.

Het kwam niet bij me op om zenuwachtig te worden van zo veel wildernis, ons eigen wilde Westen. Ik besefte nog niet dat ik een kind uit de buitenwijken was dat gewend was aan straten en grote scholen, waar allerlei soorten kinderen op zaten. Ik wist alleen dat het platteland anders was. Ik zag overal pick-uptrucks en tractors in Alhambra, veel meer dan ik ooit had gezien in Creve Coeur, Cedar Rapids, Manchester of Kansas City. De akkers waren groot en uitgestrekt en lagen niet alleen langs de snelweg. Hier woonden echte boeren met echte boerenbedrijven. Sommigen hadden schuren in plaats van garages. Ze woonden op gigantische stukken land en je kon niet zomaar even naar de buren lopen om te spelen. Mijn moeder had gelijk, het zag er allemaal zo kalm en vriendelijk uit.

De dag dat we met al onze spullen in het nieuwe huis arriveerden liep papa met me naar buiten, naar de fruitbomen. Aan alle takken hingen appels. Hij plukte er een en gaf hem aan mij. Hij had mijn gedachten blijkbaar gelezen en ik glimlachte. De verhuizing, het huis, de tuin, het was allemaal zo surrealistisch, net zoiets als het magische dorpje van de smurfen. Je kon hier letterlijk van de boom eten, je hoefde alleen maar omhoog te kijken.

‘We kunnen hier kweken wat we maar willen,’ zei papa. ‘En als je een appel wilt, gaan we er gewoon eentje voor je halen.’ Ik kon ze niet zelf plukken, ze hingen te hoog. Terwijl mijn ouders de meubels en de verhuisdozen naar binnen brachten zat ik onder die boom aan mijn appel te knabbelen, wel een uur lang. Ik weet nog precies hoe hij smaakte, een beetje zurig.

Later die dag, op het grote grasveld in de voortuin, zei ik tegen mijn vader: ‘Beloof alsjeblieft dat ik hier kan blijven tot ik ga studeren. Beloof me dat we hier nooit weggaan.’

Zijn afgeknipte spijkerbroek was stoffig en hij was moe, maar gelukkig. Hij zei: ‘Ik beloof het.’ Toen knuffelde hij me en alles was oké.

Mijn vader en ik werden nog dikker met elkaar. Hij werkte de hele tijd in de tuin. Hij kwam vroeger uit zijn werk en hij was vaker thuis. Dus ik hielp hem wanneer ik maar kon. We maaiden samen al dat gras. Hij nam me op schoot op de tractor en ik mocht sturen. Ik hielp hem in de garage met zijn gereedschap als hij dingen moest repareren. Het waren speciale, gezellige momenten voor ons twee. Ik voelde me enorm op mijn plek, alsof ik mijn plaats in de wereld gevonden had en alsof ik een echt thuis had.

 

*

 

We hebben Barron, een kleine kruising tussen een beagle en een collie, maar ongeveer een week gehad. Ik was dol op hem. Op een zomerse ochtend stonden Christy en ik te wachten bij de bushalte voor ons huis. We gilden het uit van plezier toen Barron aan kwam rennen door de voortuin om afscheid te nemen voor we naar school moesten. Hij vond het zo leuk om ons te zien. Maar ons huis stond op een heuvel. Het was zo’n steile helling waar auto’s overheen racen en dat je maag dan even omhoog springt. Die ochtend knalde een jongen van een jaar of vierentwintig tegen mijn vrolijke, onschuldige hondje aan. Barron was op slag dood, uitgesmeerd over het wegdek. Ik kon zijn staart niet eens vinden. Christy en ik gilden en huilden. De chauffeur zette zijn auto stil en probeerde sorry te zeggen. Mijn moeder stond ook bij de bushalte en was al net zo geschrokken als wij. Ze zei dat we op een afstandje moesten blijven.

Mijn vader was nog niet naar zijn werk, dus hij hoorde alle commotie en kwam het huis uit rennen. Hij zei dat we de andere kant op moesten kijken en zocht een vuilniszak. De bus kwam en hij zei dat we in moesten stappen. We huilden nog steeds, maar waarschijnlijk was het beter voor ons om er niet bij te blijven. Papa en de jonge hondenvermorzelaar ruimden de rotzooi op en begroeven Barron in de tuin.

Die avond zei papa: ‘Die dingen gebeuren.’

Mama probeerde ons ook te troosten. ‘We weten dat jullie heel verdrietig zijn, maar over een tijdje wordt dat echt minder.’

Ik wist wel dat ze het erg voor ons vonden. Mijn moeder nam ons een paar maanden later mee naar het asiel en daar kozen we allebei een hond uit. Ik kreeg Prince en Christy kreeg Benji. We waren allebei zo blij. Ik was meteen stapelgek op Prince en hij was altijd bij me in de tijd dat ik mijn draai probeerde te vinden in Alhambra.

Ik kan me niet herinneren dat ik veel met Christy speelde toen we daar gingen wonen. Ze deed absoluut niet mee met mijn vader en mij. Ze ging altijd haar eigen dingen doen. Of ze ging met mama mee als die iets moest doen. Ze speelde graag buiten met Buttercup en ze ving altijd insecten. Ze zocht glimwormen, rupsen en lieveheersbeestjes en stopte ze in potjes. Dan ging ze haar nieuwe huisdiertjes verzorgen in haar kamer. Soms maakte ze die beestjes per ongeluk dood en andere keren liet ze ze weer vrij. Ze was eigenzinnig en lief. We waren gewoon twee verschillende kinderen met eigen interesses.

Als we wel samen optrokken, konden we wel eens problemen veroorzaken. Die winter stonden we op de schoolbus te wachten in de sneeuw. We daagden elkaar uit om aan de zwartmetalen brievenbus te likken. We staken onze tongen uit en die vroren op exact hetzelfde moment vast aan het metaal. Ineens leek het winterweer niet meer zo mooi en ons idee niet meer zo briljant. We zaten samen gevangen in een pijnlijke, bevroren gevangenis, hangend aan onze tong. We schreeuwden onze oorwarmers van onze hoofden en zonder het ongehinderd gebruik van onze tongen klonken we als jammerende hondjes. Mijn moeder kwam naar buiten rennen toen ze ons hoorde. Ze was behoorlijk boos, maar ze moest ook lachen. Zij wist ook hoe ze ons kon bevrijden. Ze haalde een kom warm water. Daarna gingen we naar school, net als altijd. We waren maar wat blij dat niemand in de bus ons zo had gezien. Het nieuwe meisje in de klas zijn – voor de zo veelste keer – was al lastig genoeg zonder extra vernederingen.

Rond die tijd gingen Christy en ik voor het eerst alleen uit sleeën. In de buurt van ons huis was een heuveltje van twee meter hoog en mijn moeder vond eindelijk dat we oud genoeg waren om alleen te gaan. Ik kreeg de leiding. We kregen mutsen, wanten, sjaals en dikke lagen thermo-ondergoed aan, plus onze rode skipakken. We konden onze armen niet eens buigen. We hadden sneeuwlaarzen aan die meer op moonboots leken. De mijne waren blauw met regenbogen en die van Christy lila. We vonden ze prachtig en smeekten om ze aan te mogen. Het kon ons niet schelen dat we er nauwelijks op konden lopen. We hadden een oranje plastic slee waar twee kinderen op pasten. Hij was echt groot en ik had moeite om hem door de sneeuw te slepen. In het midden zat een zwarte rem, alsof het de Ferrari onder de sleeën was. Ik kon niet wachten om die slee voor het eerst uit te gaan proberen met Christy. Ik voelde me zo oud en wijs toen we de sneeuw in trokken, alleen mijn zusje en ik. Maar het viel niet mee. De sneeuw wervelde om ons heen en elke stap was een houterige bedoening met al die kleren aan. Ik trok de slee en zo nu en dan rukte de wind er zo hard aan dat ik me uit alle macht schrap moest zetten. Ik had al mijn wilskracht nodig om dat ding op de grond te houden. Ik vond het heerlijk hoe de wind in mijn gezicht sloeg toen we die heuvel naderden. Maar Christy was niet zo’n sneeuwfreak als ik. Halverwege begon ze te huilen. Ze wilde haar huis. Ze had het koud. Ze was moe. Ze had honger. Wat een baby! dacht ik. Ze was heus wel groot genoeg om de elementen te trotseren.

Als ze niet wilde, moest ik haar maar dwingen.

Haar gejammer deed me niets. Dit was míjn moment en mijn kleine zusje zou het mooi niet verpesten. Ik zei dat ze gewoon moest doorlopen, dat ik haar zou trekken op de slee, zodat ze niet hoefde te lopen. Ze klom erop, maar toen kreeg ik het ding niet meer vooruit. Ik was toch niet zo’n supervrouw als ik me voelde, dus moest ik haar weer af laten stappen.

Ze wilde er niet af. Ze zat daar maar te huilen.

Ik verloor langzaamaan mijn geduld. Ik gaf haar een schop, om haar in beweging te krijgen. Ze sleepte haar kleine lijfje, zwaar van tranen en kleren en sneeuw, bij de slee vandaan. Ze hield gewoon niet op met huilen. Dat snotterige gekrijs was verschrikkelijk. Toch kreeg ik haar op de een of andere manier zover dat ze doorliep naar de heuvel. Toen we daar aankwamen was dat toch een minder glorieus moment dan ik gehoopt had. Ik ging voor op de slee zitten om te sturen, Christy ging jammerend achterop zitten. Zij moest de rem bedienen. Ik kreeg een enorme kick toen we de heuvel af roetsjten. Ik wilde nog een keer.

Ik kreeg haar zover dat ze nog een rondje wilde. Of misschien bedreigde ik haar ook wel, ik weet het niet meer. Ik weet wel dat we die heuvel nog een keer beklommen en eraf gleden, maar toen knalden we op een bult ter grootte van een boomstronk. Christy vloog de lucht in en landde keihard op haar stuitje. Toen begon ze pas echt hard te huilen, dus ik gaf het op. Ik was niet kwaad meer en bracht haar rustig naar huis. Daar bleek dat ze een dikke blauwe plek op haar stuitje had en mijn moeder zei dat het misschien wel gebroken was.

Mijn moeder was boos op me. En wat nog erger was: ik was boos op mezelf. Christy had zich bezeerd terwijl ik op haar moest passen en waarschijnlijk zou het wel goed komen, maar toch vond ik het verschrikkelijk. Ik dacht dat mijn schop misschien die blauwe plek op haar kont had veroorzaakt. Of misschien was ik wel een rotkind omdat ik haar had gedwongen om te gaan sleeën terwijl ze niet wilde. Ik wilde niet meer zo gemeen zijn. Ik zwoer bij mezelf dat ik haar nooit meer iets zou doen en dat ik haar altijd zou beschermen als ik kon. Ik heb haar nooit meer een klap verkocht.

Ik probeerde zelfs zo veel mogelijk tussenbeide te komen als het mis was tussen haar en pap. Ik rook het gewoon als er een ruzie tussen hen aan zat te komen, alsof er storm op komst was. Het leek wel alsof ik de enige was die hen kon kalmeren. Als mama zich ermee bemoeide, werd het alleen maar erger. Uiteindelijk hielden papa en Christy al heel snel op met praten, behalve als het echt niet anders kon. Als hij iets van haar wilde, vroeg hij mij om dat aan haar door te geven. Als zij hem iets moest vragen, deed ik dat voor haar. Ik was het al heel snel zat om voor postduif te spelen, maar ik bleef het toch maar doen. Het was beter dan al dat geruzie aan te moeten horen en veel beter dan haar klappen te zien krijgen.

 

*

 

Na de verhuizing naar Alhambra hadden mijn ouders een korte wittebroodsperiode waarin het prima tussen hen ging. Maar de vrede duurde maar een paar maanden. De omslag kwam toen hij ’s avonds weer bier begon te drinken. Kort daarna kwam hij ook weer steeds vaker laat uit zijn werk. Zijn humeur was moeilijk te voorspellen. Soms was hij zo vrolijk, maar hij kon ook narrig zijn.

Mijn vader en moeder praatten ook niet meer zo vriendelijk tegen elkaar. Het volume in huis werd opgeschroefd. Zij zeurde dat hij zijn rotzooi liet slingeren en hij zei dat ze de boel schoner moest houden. Na het eten gingen ze elk hun eigen weg. Soms keken mijn ouders naar hetzelfde televisieprogramma, maar dan zat zij boven en hij beneden. Wij volgden hun voorbeeld: Christy verdween naar boven en ik dwaalde af naar de kelder.

Op avonden dat hij niet kwam opdagen voor het eten, aten we voor de televisie, met bladen op schoot. Dan werd mijn moeder pas echt giftig. Ze smeekte hem om te stoppen met drinken en om hulp te zoeken.

‘Je maakt het hele gezin kapot, kijk eens naar je dochters!’ schreeuwde ze dan vanuit de gang.

Wij deden net alsof we het niet hoorden en zaten zwijgend voor de tv. Als we nog eten voor ons hadden, lieten we dat verder onaangeroerd.

Soms werd hij link en schreeuwde hij allerlei akelige dingen tegen haar. Soms was hij ook poeslief en probeerde hij haar arm te aaien. ‘Blijf van me af,’ zei ze dan.

Meestal vielen ook de woorden: ‘Ik ben helemaal niet zo dronken, hoor.’

Ik geloofde hem. Dronken worden was iets voor slechte mensen. Mijn vader was geen slecht mens. Dat kon gewoon niet.

Ik dacht dat alle ouders ongeveer zo met elkaar omgingen als de mijne. Ik dacht dat alle mama’s en papa’s zo hun lievelingetjes hadden. Ik dacht dat alle papa’s laat thuiskwamen met een rare geur om zich heen en veel gestommel. Ik had geen echte vriendinnetjes, dus ik kon ons gezin niet vergelijken met andere gezinnen. We waren te vaak verhuisd om echt vrienden te maken. Ik had geen idee wat normaal was en wat niet.

Ik wist alleen dat hij mij altijd opzocht. En dat maakte alles goed.

‘Kom ’s hier, tijger. Kom eens op schoot,’ zei hij, met zijn scherpe, zoetige geur. Zijn schoot was zacht en warm. ‘Vertel eens wat je vandaag allemaal gedaan hebt.’

Mijn moeder vroeg nooit wat ik overdag gedaan had. Ze zei nooit dat alles heus wel goed kwam. Zij knuffelde me niet de hele tijd. Ik kon maar niet begrijpen waarom ze altijd zo boos op hem was. Als hij gedronken had, kwam hij juist vrolijk over. Hij maakte grapjes en deed rustig aan en bracht meer tijd met me door. We praatten over van alles. Ik kon wel honderd jaar naar hem luisteren, het maakte niet uit wat hij zei. Hij knuffelde me als ik bij hem op schoot zat.