Het echte Alhambra

 

 

 

Alhambra was niet het Camelot waarop ik had gehoopt. Het dorp – het was niet eens een stadje – had nog geen zeshonderd inwoners. Die hadden allerlei laag betaalde baantjes nadat de staalfabrieken in de jaren tachtig waren gesloten. Natuurlijk werd er veel geboerd. Ik zag kilometerslange maïs- en sojavelden langs de boerenweggetjes. Alhambra was honderd procent blank en honderd procent provinciaals.

De kinderen op school deden gemeen. Ze waren allemaal samen opgegroeid en ik was een nieuwkomertje, en niet op een goede manier. Ze scholden me uit voor rare. Hun vaders waren vrachtwagenchauffeurs of boeren, mijn vader was actuaris. ‘Wat is dat dan?’ vroegen ze me met scheve blikken. Ik kon het ze niet uitleggen, want ik wist zelf nauwelijks wat mijn vader deed. Die kinderen noemden me een snob, zonder te beseffen dat ik net zo graag in de regen buiten speelden als zij.

Toen ze vroegen wat voor dingen ik leuk vond begon ik over waterskiën. Dat was een domme fout. Deze kinderen slingerden aan een touw het meer in of gingen vissen. Ze hadden nog nooit gehoord van waterskiën, wat mijn allerliefste bezigheid in de hele wereld was. Ik vond maar geen raakvlakken met hen en ik kwam er niet tussen. De meisjes hadden hun eigen stoere kliekjes en vergeleken met hen zag ik eruit als een barbie. Ze noemden me niet eens de nieuweling, want er was al een ander, populairder nieuw meisje. Dus de eerste tijd vond ik naar school gaan vreselijk. Christy vond haar nieuwe klas leuker dan ik en zij kreeg ook vriendinnetjes, maar ik niet. Ik vond al die plattelandskinderen achterlijke bruten.

Ik miste de kinderen uit de buitenwijken, mijn oude klasgenootjes, die veel opener waren. Die hadden wel geleerd zich aan te passen en waren minder vooringenomen. Mijn laatste school had bijvoorbeeld vier klassen voor elke jaargang kinderen. In Alhambra was er maar één derde klas, met maar dertien kinderen erin. Ik had ook problemen met mijn leraar, maar er was geen andere klas om naar over te stappen. Die kinderen deden vervelend, maar meneer Richardson deed nog vervelender. In Alhambra hadden de kinderen al aan elkaar leren schrijven in de tweede klas. Op mijn oude school kreeg je dat pas in de derde. Ik kon dus niet aan elkaar schrijven en ik kon ook al geen kikkers vangen. Dus gaf meneer Richardson me onvoldoendes voor mijn schrijfopdrachten, omdat ik blokletters gebruikte. Mijn moeder moest me thuis aan elkaar leren schrijven met werkboekjes. Intussen bleef hij haar maar vertellen dat ik een trage leerling was. Zij zei tegen hem – en tegen mij – dat ik helemaal niet traag was. Ze beet zich er echt in vast en bleef volhouden dat ik juist slim was. Het jaar ervoor, in Kansas, hadden ze me in een plusklasje gezet, maar daar in dat achterlijke plaatsje vond iedereen me dom.

Ik wist dat ik niet dom was. Rond dezelfde tijd zat mijn tante Deanna te blokken op haar deelcertificaten, omdat ze van de middelbare school was gegaan. Ik bekeek haar werkboeken en legde soms oefeningen aan haar uit als ze iets niet begreep. We deden de oefenexamens samen en soms scoorde ik hoger. Dan werd ze kwaad, maar dat kon me niets schelen. Het bewees in elk geval dat ik niet dom was.

Ik had geen schoolvriendinnetjes, dus bracht ik de meeste tijd door met familie. Tante Deanna woonde vlakbij en ik vond haar wel cool. Zij was de jongste van vijf en haar ouders en haar oudere broers en zussen verwenden haar enorm. Ze was zo mooi. Ze leek op mijn moeder: klein, tenger en blond. Deanna gebruikte heel veel make-up en ze deed altijd iets leuks met haar haar. Alleen al haar glimlach liet de wereld weten hoe mooi ze was. Ze liep erbij alsof ze overal recht op had en zo gedroeg ze zich ook. Als tiener ging ze een keer met ons naar het stadje Branson in Missouri en daar kocht ze een T-shirt met het opschrift GODSGESCHENK. Ze trok het meteen aan.

Christy en ik liepen als hondjes achter haar aan. We dansten in haar kamer op Madonna, als het van haar mocht. Ze deed onze haren en we mochten ons verkleden met haar kleren. Ik mocht ook haar klompen aan, maar soms moesten ze ineens weer uit. Deanna’s humeur was net zo wisselvallig als het weer.

Tante Deanna was een verslavende mengeling van goed en kwaad. Je kon lol met haar hebben, dus we kwamen altijd terug voor nog meer scheldkanonnades van onze coole tante. En ja, ik ging ook met haar om omdat ik geen andere vrienden had. Zij was gewoon het zoveelste rare, gekke onderdeel van mijn nieuwe leven in Alhambra.