Getekend voor het leven

 

 

 

Als ik aan mijn jeugd terugdenk, zie ik geen rooskleurige plaatjes voor me vol regenbogen en hartjes en touwtjespringen. Niet dat ik me die dingen überhaupt zou kunnen herinneren. Ik was zo’n kind dat haar knieën openhaalt terwijl ze door de tuin banjert of de oprit af fietst en niet echt zo’n kind dat pirouetjes maakt in mooie rokjes. Ik hield ook wel van poppen, maar ik vond mijn huisdieren, mijn fiets en mijn boeken leuker. Het allerfijnste was mijn kleine zusje knuffelen en bij papa op schoot zitten. Maar zoals het bijna altijd gaat deden de dingen die mij het meeste geluk in het leven bezorgden me ook het meeste verdriet. Ik heb nooit beter geweten en ik overleefde het door mijn beeld van de werkelijkheid aan te passen. Ik gumde alle slechte dingen die gebeurden weg met de gedachte aan wat er nog goed was. Ik concentreerde me zo hard op de positieve dingen dat ik de negatieve dingen niet meer zag.

Zo heb ik ook leren leven met het litteken op mijn linkerpols. Vroeger schaamde ik me zo ontzettend voor de bobbelige, rood-witte streep op mijn pols. Ik wist zeker dat iedereen het kon zien. En als de mensen het zagen en er écht naar keken, zo dacht ik, dan zouden ze meteen weten wat er met me gebeurd was. En dan zouden ze mij de schuld ervan geven en me erom haten. Van vage blikken op mijn arm kreeg ik al de zenuwen. Tijdens het volleyballen verstijfde ik als een ander meisje te lang naar mijn pols keek. Daarna besefte ik pas dat ze mijn litteken waarschijnlijk niet eens zag, dat ze alleen haar blik op de bal hield. Mijn litteken zit op een plek die je niet kunt bedekken met kleding. Het zit onder mijn pols, maar nog een eind boven mijn duim. Met kleding viel het niet te verbergen. Make-up werkt ook niet bij brandwonden. Als ik het had kunnen verbergen had ik het gedaan.

Ik begon een horloge om mijn linkerpols te dragen, kort nadat ik het litteken kreeg. Dat zat er een beetje overheen, maar net niet helemaal. Ik kreeg wel eens vragen over mijn litteken, maar lang niet zo vaak als ik had gevreesd. Dan zei ik dat ik me had gebrand aan een houtkachel. Sinds die tijd is het litteken volkomen veranderd. Het springt niet meer zo in het oog als vroeger. Het is niet meer dik en soms gaan er hele dagen voorbij dat het me niet eens opvalt. Het is bij me gaan horen. Ik weet nog steeds hoe ik eraan kom. Ik weet nog steeds hoe ik het gekregen heb. Ik voel me nog steeds ellendig als ik mijn gedachten laat afdwalen naar die akelige kelder waar het gebeurd is. Maar het litteken en de herinnering vervagen samen. Ik zou er niet meer van af willen. Het hoort bij me. Het herinnert me eraan dat er veel goeds in de wereld is, maar ook veel om bang voor te zijn.

 

*

 

Op een zaterdagmiddag, toen ik negenenhalf was, kwamen mijn vader en ik zoals gewoonlijk bij elkaar in de kelder. Ik ging naar de wc om de ‘witte chocopasta’ uit te spugen. Mijn vader kwam achter me staan terwijl ik me over de pot boog om te spugen. Hij greep me van achteren bij mijn haar en trok me overeind. Toen trok hij mijn hoofd achterover.

‘Slik door, gore teef!’ schreeuwde hij. ‘Voel je je soms te goed om het door te slikken? Doorslikken! Nu!’

Hij drukte zijn hand tegen mijn mond omdat ik begon te huilen en nog steeds probeerde te spugen. Hij kneep mijn neus dicht. Ik had geen controle meer over mijn mond en neus en ik kreeg nauwelijks adem. Ik slikte.

‘Doe je mond open. Laat maar eens zien of het weg is.’ Ik deed wat hij zei, maar toen mijn mond openging, gilde ik ook. Ik wilde wanhopig graag dat mijn moeder me hoorde. Er moest iemand komen om me te redden uit deze zieke, gestoorde puinhoop.

‘Klein kreng. Daar zul je voor boeten. Je stelt je aan als een klein kind, maar ik zal wel even een vrouw van je maken.’ Hij vloog op me af. Dit was weer een compleet nieuwe vader, een vader die ik nog nooit eerder had gezien. De blik in zijn ogen brandde dwars door me heen en ik zag er precies in hoe het zat. Ja, het waren papa’s ogen, maar papa was nergens meer te bekennen.

Ik was dol op mijn papa. Maar ik voelde niets voor deze boze boeman. De haat en de walging in zijn ogen joegen me alleen maar angst aan. Ik dook weg en rende ervandoor.

Hij had me meteen te pakken, dus ik schopte tegen zijn schenen en rende naar de andere deur. Hij herstelde zich snel en kreeg me weer te pakken. Hij smeet me op de grond voor de houtkachel en begon mijn spijkerbroek uit te trekken. Ik probeerde weg te komen, maar ik brandde mijn linkerpols aan de kachel omdat ik zo met mijn armen om me heen sloeg. Toen hij mijn broek uit had getrokken, drukte hij me tegen de grond. Hij hield me met een arm vast en duwde met zijn andere hand mijn mond dicht. Ik kreeg geen adem. Mijn longen brandden en mijn borst leek bijna te imploderen. Ik werd duizelig. Ik kon geen vin verroeren, al had mijn leven ervan afgehangen.

Hij duwde zijn vingers bij me naar binnen. Het deed zo veel pijn. Ik spartelde. Mijn ogen puilden uit hun kassen.

Hij glimlachte.

Hij glimlachte weer en nu duwde hij zijn ‘vriendje’ bij me naar binnen. Ik dacht dat mijn lichaam in tweeën scheurde. De pijn werd steeds erger. Het gevoel dat mijn vlees aan rafels werd gescheurd schoot door tot in mijn hersenen. Ik was compleet verlamd, geestelijk en lichamelijk. Ik kon niet meer denken, ik kon niet meer voelen. Hij maakte iets in mij dood.

Met elke stoot noemde hij me een hoer. Het stoten deed pijn, de afschuwelijke woorden in mijn oor deden pijn en ik stikte bijna door de druk van zijn hand, die nog steeds op mijn mond lag. Godzijdank verloor ik het bewustzijn. Ik zou me niets herinneren terwijl ik bewusteloos was en dat was een zegen.

Een paar minuten later kwam ik weer bij. Hij ritste zijn broek dicht en lachte me uit. Ik lag in mijn eigen bloed. Het zat op mijn billen en het kwam op mijn handen. Ik begon weer te gillen en krabbelde overeind.

Hij ging de wc in en ik rende naar boven om mama te zoeken. Ik had hulp nodig. Ik moest naar het ziekenhuis of naar de dokter of zoiets. Ik bloedde en ik kon bijna niet lopen van de pijn. Hoe kon ik van dat brandende gevoel af komen? Hoe kon ik de echo van zijn stem uit mijn oren krijgen? Mama was nergens te bekennen. Ik rende naar de garage om te kijken of haar auto er stond. Die was weg. Christy was ook weg.

Ik had helemaal niemand. Niemand die me kon helpen. Hij had me verslagen. Ik was alleen en hij wist dat ik het wist. De enige die in huis was, was een monster. Hij was mijn papa niet. Ik was oprecht bang, omdat hij nog steeds beneden was.

Ik verstopte me boven in de badkamer, met de deur op slot. Ik liet het bad vollopen en maakte het water zo heet als ik maar kon verdragen. Ik probeerde zijn bacteriën van me af te branden. Ik boende en boende tot mijn vel rauw was, maar ik voelde me nog steeds vies en smerig. Ik ging half ondersteboven onder de badkraan zitten om die delen van mezelf te genezen die hij zojuist had bezoedeld. Uiteindelijk besefte ik dat ik mezelf daar beneden aan het verbranden was en ik draaide de koude kraan open. Maar wat ik ook deed, het bleef maar branden en branden.

Na een uur had ik er genoeg van. Ik kwam de badkamer uit, nog steeds doodsbang. Hij stond me al op te wachten. Hij was helemaal aangekleed en zag eruit alsof er niets gebeurd was. Ik klemde me uit alle macht aan mijn badhanddoek vast omdat ik niet wilde dat hij mijn lichaam zag. Hij was een vreemde. De duivel in eigen persoon.

‘Je bent van mij. Je doet wat ik wil. En je vertelt nooit aan iemand door wat er vandaag is gebeurd.’ Ik herkende zijn stem niet, hij klonk alarmerend laag. ‘Ik vermoord je. Begrijp je wat ik zeg? Nou?’ Hij spuugde zijn hatelijke woorden zowat in mijn gezicht.

Ik keek hem alleen maar aan. Mijn knokkels waren wit omdat ik mijn handdoek zo stevig vastklemde.

‘Het kan je moeder toch niks schelen,’ zei hij. ‘Ze was er niet eens om je te helpen. Of wel soms? OF WEL SOMS?’

Ik schudde van nee. Hij ademde zwaar. Mijn hart sloeg zo snel. Ik was doodsbenauwd wat hij zou doen als ik geen antwoord gaf. Ik perste er een ‘nee’ uit.

‘Dat komt omdat ze niet van je houdt. Ze heeft nooit van je gehouden en zo zal het altijd blijven.’ Hij schreeuwde, maar niet zo hard meer. ‘Als je het tegen haar zegt, zal ze je toch niet geloven. Je bent nog een kind en ze zal je alleen maar haten om je leugens.’

Toen boog hij zich voorover om me recht in mijn ogen te kijken en hij zei: ‘Als je het ooit tegen wie dan ook vertelt, kom ik er heus wel achter. En dan vermoord ik je.’ Hij knipte met zijn vingers, vlak naast mijn oor. ‘Dan vermoord ik je meteen.’

Hij liep weg en ik ging naar mijn kamer. Ik ging liggen. Ik huilde. Ik kon niet goed begrijpen wat ik verkeerd gedaan had om zo zwaar gestraft te worden. Ik wist niet waarom die man me zo vreselijk haatte en ik vroeg me af of hij ooit weer van me zou houden. En ik kon niet begrijpen waarom mijn moeder ook niet van me hield. Wat had ik gedaan? Ik was een slecht kind. Heel, heel slecht. Ik wilde niet meer slecht zijn. Ik wilde ook niet meer goed zijn. Ik wilde helemaal niets meer zijn.

Ik ging naar buiten om mijn hond Prince te zoeken. Ik sloeg mijn armen om hem heen. Hij likte de tranen van mijn gezicht terwijl ik tegen hem praatte. Hij wist wat er gebeurd was en hij zou het aan niemand doorvertellen. Hij zou me nooit in de steek laten als ik hem nodig had. Hij zou van me houden, ook al was ik een slechte dochter geweest.

Die nacht sliep ik met een ijskoud washandje tussen mijn benen. Het raakte al snel doorweekt met mijn bloed. Ik viel in slaap, biddend tot God. De volgende dag waren mijn gebeden niet verhoord, want ik ademde nog.