Jennifer

 

 

 

Ik was blij dat ik in Renz was. Ik had er veel meer vrijheid dan in Gumbo. We mochten wel twintig stel kleren hebben, spijkerbroeken en shirtjes, als het maar geen naveltruitjes waren. We mochten een paar uur per dag vrij naar buiten. We hadden baantjes. Het leek net een stad. De kantine was op één plek, de keuken weer ergens anders. We hadden zelfs een schoonheidssalon. De oude Renzgevangenis was schoon, goed georganiseerd en comfortabel. Het was in elk geval beter dan alle onderkomens waarmee ik het kon vergelijken.

Iedereen leerde me langzamerhand kennen en iemand zei dat ik eens kennis moest maken met ene Jennifer Fair. Iedereen zei dat we elkaar wel aardig zouden vinden, al voordat we elkaar ontmoetten. Ze was makkelijk te vinden. Ze zat op dezelfde afdeling en we gebruikten dezelfde wasmachines. Op een dag zag ik haar bij de wasdroger. Ze was lang en mooi en ze had een perfect lichaam. Ze zag er totaal niet uit als een gevangene. Tijdens de witte was stapte ik op haar af.

‘Hoi, ik ben Stacey,’ zei ik zo cool mogelijk. Ze moest vooral niet zien hoe graag ik kennis wilde maken.

‘Ik weet wel wie je bent,’ zei Jennifer. ‘Iedereen weet wie je bent. Hoe dan ook, wij worden dus vrienden.’

En vanaf dat moment waren we dat ook. Sabrina was sociaal nogal onhandig, dus bracht ik haar ook in contact met Jennifer en haar vriendengroep. Voordat ik kwam, ging Sabrina er nooit op uit om iets te doen. Ze gaf me de bijnaam ‘Kom Op Dan Gaan We’.

We vormden een hecht groepje. In het weekend hingen we rond op de luchtplaats. We keken naar softbalwedstrijden op het sportveld. Soms deden we ook mee, maar meestal keken we gewoon. Elke vrijdagavond was er gratis rollerskaten in de gymzaal. Daar waren we bijna altijd te vinden tussen zes en acht. Op zondagen hing het gevangenispersoneel een videorecorder aan een groot tv-scherm. Dan konden verschillende afdelingen om de beurt de hele dag door films kijken. We mochten zelf popcorn en frisdrank meebrengen.

Het allermooiste voor mij was dat je altijd naar buiten kon.

Jennifer en ik gingen altijd samen naar buiten en op een dag zei ze: ‘Je bent zo te zien blij dat je hier bent.’

‘Ja, dat is ook zo,’ zei ik, terwijl ik uit alle macht probeerde om niet aan de laatste vijf jaar van mijn leven te denken.

‘Ze zijn hier niet zo gewend aan blije mensen,’ zei Jennifer. ‘Ze worden er chagrijnig van. En waarom zou je trouwens blij zijn? Je bent nog maar twintig en je hebt levenslang voor de boeg.’

Ik haalde mijn schouders op. Ik wist ook niet waarom ik precies zo blij was. Ik wilde er niet met haar over praten. Niet zeggen dat ik me eindelijk vrij voelde. Dat een politiecel beter was dan thuis en onze slaaphokjes veel beter dan een politiecel.

‘Ik bedoel maar,’ zei Jennifer, ‘het is niet in jouw belang om er blij uit te zien.’