De eerste barsten

 

 

 

Ik geloofde echt dat we een idyllisch leven leidden in Manchester. We waren gelukkig en ik voelde me veilig. De kleine barstjes die in mijn familie begonnen te ontstaan, vielen me nauwelijks op.

De eerste barst ontstond toen een politieman mijn vader thuisbracht. Mijn vader was jongensachtig vrolijk, hoewel hij zojuist zijn auto total loss had gereden tegen een boom. Hij maakte er een grapje van.

Hij zei: ‘Er sprong ineens een bananenboom de weg op. Maar goed dat mijn auto om me heen zat.’

Ik moest lachen, want er groeiden geeneens bananenbomen in Missouri. Mijn moeder lachte niet toen de sleepwagen kwam opdagen met mijn vaders geruïneerde Buick.

‘God nog aan toe, Tom, je had wel dood kunnen zijn,’ zei ze. Mijn moeder keek nog eens goed naar mijn vader en naar de auto. Ze kon gewoon niet geloven wat een klap dat geweest moest zijn. Het leek onmogelijk dat hij dat ongeluk had kunnen overleven, maar zijn lichaam was zo slap van de alcohol dat hij gewoon uit de auto was gegleden. Hij herinnerde zich niet eens wat er gebeurd was.

‘Hij had inderdaad dood moeten zijn,’ zei de politieman. ‘Zijn alcoholpromillage is zo hoog dat de meeste mensen het niet zouden overleven.’ Mijn vader moest nog harder lachen. Er werd in die tijd nog niet zo moeilijk gedaan over alcohol in het verkeer en de agent gaf mijn vader alleen maar een bon, omdat er niemand gewond geraakt was. Hij hoefde geen juridisch gezeur te verwachten, maar wel gezeur van Deborah.

De agent ging weg en mijn ouders ruzieden de hele avond. Papa zei dat hij wel had moeten drinken omdat hij op stap was met collega’s.

Hij legde het zo uit, lallend en wel: ‘Dit is de enige manier om promotie te krijgen. Ik moet een beetje leuk meedoen.’

Ik hoorde alles aan en ik koos zijn kant. Ik wist niet beter. Ik vond dat mijn moeder zeurde, omdat mijn vader zei dat ze zeurde. Ze zei niets tegen mij over de ruzie. Maar hij ging er maar over door. ‘Het is allemaal niet zo erg, tijger,’ zei hij, zittend in zijn stoel. ‘Het komt allemaal goed. Kom maar hier.’

Twee dagen later kwam hij thuis met een gloednieuwe auto, de bananenmobiel. Hij zei dat hij die enorme, gele stationwagon met houten zijpanelen had gekocht omdat zijn oude Buick was gesloopt door een bananenboom. ‘Moet je die auto toch eens zien, die is perfect om de boot te trekken,’ zei hij trots. Christy en ik vonden het zo spannend. We renden naar de auto toe en bekeken hem vanbinnen en vanbuiten. Papa was mijn superheld.

Soms kwamen we wel eens langs die boom en mijn moeder rilde dan, terwijl Christy en ik bij wijze van spelletje probeerden te bepalen wat nou de gevreesde bananenboom was. Dat was niet zo moeilijk te zien: het was de boom die eruitzag alsof er een levensgrote Buick tegenop geknald was.

Na het ongeluk leek mijn moeder wat vaker te zeuren over mijn vaders drankgebruik. Elke avond was het tijdstip waarop hij thuiskwam een soort lakmoesproef. Kwam hij op tijd? Rook hij naar drank? Op sommige avonden kwam hij door de keuring, op sommige avonden niet.

Mijn vader en ik trokken nog meer naar elkaar toe. Op avonden dat hij niet door de keuring kwam, sprak mijn moeder nauwelijks een woord tegen hem. Maar ik wel. Hij kleedde zich om en dan gingen we samen in zijn stoel hangen, tv-kijken en met een beetje geluk popcorn eten. Dan vroeg hij wat ik die dag had gedaan en vertelde hij over zijn dag. Ik werd steeds dikker met hem en steeds minder dik met mijn moeder.

Mijn moeder gaf ons hondje Max weg aan haar oma. Ik kon mijn overgrootmoeder niet uitstaan. Ze schreeuwde altijd tegen me en ze stonk naar sigaretten. Haar man George vond ik wel aardig, waarschijnlijk omdat hij hetzelfde heette als mijn favoriete buschauffeur. Hij was mijn stiefovergrootvader en geen bloedverwant. Ik wist niet wat dat betekende, maar ik vond het wel gek dat ik hem bij zijn voornaam moest noemen. Ik vond het afgrijselijk dat Max bij hen ging wonen en ik snapte er niks van. Ik was boos op mijn moeder dat ze hem had weggegeven en ik dacht dat het mijn schuld was.

Ik wilde ’s nachts de wc niet gebruiken omdat ik dan langs de slaapkamer van mijn ouders moest. Ik was bang dat ze dan wakker zouden worden en dat ik op mijn kop zou krijgen, dus plaste ik in het rooster van de airconditioning in mijn kamer. Mijn moeder rook het en gaf Max de schuld. Eerst verbande ze hem uit mijn kamer. Maar ze bleef plas ruiken. Ik biechtte niets op, ik was te bang. Bang dat ik op mijn kop zou krijgen.

Ik wilde ook niet laten weten dat ik doodsbang was om ze wakker te maken, al weet ik niet meer waarom ik ze ’s nachts niet wilde storen.

Alles wat ik toen wist was dat ik haar smeekte om hem niet weg te geven. Ik was dol op Max. Maar ze deed hem toch weg.

Twintig jaar later ontdekte ik de waarheid. Mijn moeder was niet kwaad om dat rooster of wie erin had geplast. Ze gaf Max weg omdat mijn vader ’s avonds dronken thuiskwam, dan struikelde over mijn enthousiast opspringende hondje en hem dan van zich af trapte. Mijn moeder vond het afschuwelijk om Max te horen janken in de gang en ze zocht een veilige plek voor de hond. Intussen was ik bijna acht en ik haatte haar in stilte omdat ze me mijn hond had afgepakt. Soms begon ik mijn moeder echt gemeen te vinden.