Buttercup

 

 

 

Een van de allereerste keren dat ik papa compleet uit zijn dak zag gaan, was in mama’s auto. Hij was compleet buiten zinnen, luidruchtig en vals. We kwamen met zijn vieren terug van de winkel of een andere doorsnee boodschap. Het leek wel alsof de duivel in hem gevaren was. Hij vloekte de hele weg naar huis, meestal om helemaal niks. Ik probeerde zo veel mogelijk weg te kijken van zijn gezicht; zijn blauwe ogen schoten vuur. We reden onze lange oprit op, waar Buttercup, de poes van mijn zusje, lag te wachten op haar thuiskomst. Dat deed die poes altijd, ze was dol op Christy en ze wilde het liefst altijd bij haar zijn. Christy en ik waren allebei gek op onze katten.

Mijn vader zette de auto vlak voor het spinnende beest stil. Buttercup was een typische kat, zonder een greintje verstand, en bleef gewoon liggen. Ze sloeg alleen met haar staart.

‘Die verdommese kat kan maar beter maken dat-ie wegkomt.’ Mijn vader ging tegen Christy tekeer alsof het haar schuld was. Ze begon te huilen op de achterbank. Het huilen stond mij ook nader dan het lachen, maar ik was te bang om iets te zeggen of doen. Mijn vader leek op dat moment nauwelijks menselijk. Hij zette de auto stil en startte hem weer, steeds een stukje dichter naar de kat toe. Christy en ik konden de auto niet uit om Buttercup te helpen, al hadden we het gedurfd. We zaten vast op de achterbank van mama’s tweedeurs auto. Mama of papa zouden de deur voor ons open moeten doen, maar ze verroerden allebei geen vin.

Mijn vader liet de motor brullen.

Buttercup lag alleen maar hoopvol op te kijken of ze Christy al zag.

‘Hou op, Tom!’ gilde mijn moeder. Ze bleef maar tegen hem schreeuwen. Toen kon ik me niet meer beheersen. Ik begon ook te huilen, heel hard.

Hij verhief zijn stem tegen ons alle drie tegelijk. Hij zei: ‘Die verdomde kat. Ik zal dat beest eens een lesje leren.’

Op hetzelfde moment voelden we een harde, misselijkmakende bons onder de wielen van de auto. Hij stapte uit en raapte het spartelende, stervende dier in slowmotion op. We konden niets doen, alleen maar kijken en huilen en kokhalzen. Barron was ook zo overleden, maar dit was veel erger. Bij Barron was het een ongeluk. Onze lieve poes verdiende het niet om zo aan haar eind te komen. Buttercup bloedde aan alle kanten en haar verwrongen lijfje kronkelde onbeheerst. Het was niet echt. Het was een horrorfilm. We konden het nauwelijks geloven. Onze vader had dit afschuwelijke leed veroorzaakt.

Dit was niet de vader die ik kende. Dit was zijn kwade ik. Dit was Tom.

Onze moeder schreeuwde tegen hem: ‘Hoe kon je dat nou doen?’ Ze vroeg: ‘Wat is er toch mis met jou?’

Toen ze over de eerste schrik heen was, joeg ze ons naar binnen en zei ze dat alles wel goed zou komen. Ze troostte ons zo goed ze maar kon. Ik weet niet wat er met die arme Buttercup is gebeurd, maar Tom heeft het zelf afgehandeld. Hij bleef een paar uur weg. Daarna kwam hij rond bedtijd naar ons toe. Hij liet zijn hoofd hangen en zijn ogen waren rood. Hij zag er ongelukkig uit. Hij zei dat het hem speet dat hij Christy’s kat had vermoord. Hij was niet angstaanjagend, hij had alleen maar spijt.

Hij was weer papa. Bijna.