Tanya

 

 

 

Er gingen vier weken voorbij en toen gingen er nog eens maanden voorbij, terwijl ik kanker had, en niemand in de ziekenboeg deed er iets aan. Elke dag liep ik rond met die wetenschap. Ik wist dat er kankercellen in mijn lichaam zaten en ik stelde me voor hoe ze mijn baarmoederhals verzwolgen. Het was een afschuwelijke tijd vol duistere zorgen. En ik kon er niets aan doen. Ik klaagde tegen mijn maatschappelijk werkster dat de artsen me die behandeling moesten geven. Ze zei dat ze eens zou zien wat ze eraan kon doen.

Uiteindelijk was het mijn moeder die ontplofte. Ze belde de gevangenis en gaf niet op voor ze iemand van de directie aan de lijn kreeg. Ze huilde aan de telefoon en zei: ‘Mijn dochter heeft al zo veel moeten doorstaan – verkrachting, bekkenontstekingen, een veroordeling wegens moord, gevangenisstraf – en nu laten jullie haar gewoon zitten met kanker? Jullie zijn niet eens van plan om iets aan haar kanker te doen?’

De volgende dag kreeg ik een oproep van de ziekenboeg om een afspraak te maken. Mijn moeder was onverwacht stevig uit de hoek gekomen. Ze was er niet de persoon naar om herrie te schoppen, maar nu had ze dat toch gedaan, met als gevolg dat er iets gebeurde. Ik vond het een geweldige overwinning van haar.

De behandeling begon. Ik moest een dunne, papieren jurk aan en ze staken een sonde in mijn vagina. Het ging met cryochirurgie, wat wil zeggen dat de artsen extreem lage temperaturen gebruikten om de kankercellen van mijn baarmoederhals te branden. Ik hoefde maar één keer. Ze waarschuwden me dat delen van mijn baarmoederhals de komende weken langzaam los zouden komen en dat ik maandverband moest dragen. Het was zo angstaanjagend en zo afschuwelijk. Maar het uitstrijkje dat ze daarna deden viel goed uit. Mijn moeder had cryochirurgie voor me geregeld en nu was ik kankervrij.

Dat gaf me weer meer tijd om na te denken over mijn aanvraag voor gratie.

Tanya hielp me. We hadden gaandeweg een enorm goede, hechte vriendschap opgebouwd. Ik kon niet meer zonder haar gezelschap. We hadden een speciale band en haar bijnaam voor mij was Kleine Meid. Als het gevangenispersoneel niet keek, kon ik haar knuffelen, hoewel fysiek contact in de gevangenis streng verboden was. Dan kon ik mijn hoofd op haar schouder leggen terwijl we tv-keken. Het was jaren geleden dat ik iemand had kunnen aanraken. Ik hield van Tanya met heel mijn hart. Het kon me niet schelen dat andere gevangenen dachten dat we een stelletje waren. Ik moedigde die gedachte juist aan, want Tanya genoot veel respect en daar ontleende ik weer bescherming aan. Zij en ik wisten wel hoe het zat: ik was niet lesbisch. Maar we hadden wel een soort relatie die iets verder ging dan traditionele vriendschappen. We gingen veel hechter met elkaar om en we vertrouwden elkaar door en door. Ze hielp me mijn menselijkheid intact te houden.

Ik moest mijn hele leven op papier zetten en dat viel me zwaar. Ik wilde geen details opschrijven over de eerste keer dat mijn vader tongtikkertje met me speelde in de kelder. Ik wilde niet schrijven over die keer dat hij me tegen de grond drukte naast de houtkachel. Ik wilde niet uitweiden over mijn achttiende verjaardag. Ik had mijn uiterste best gedaan om niet na te denken over al die afschuwelijke dingen, hoewel de herinneringen eraan me bijna elke dag kwelden. En ineens kreeg ik de opdracht om mijn verhaal te vertellen, mijn hele verhaal, en het aan mijn advocate te geven, zodat de hele wereld het kon lezen.

Tanya bleef zeggen dat ik het eruit moest gooien. ‘Het kan alleen maar goed voor je zijn om het op te schrijven.’

Ze sloeg haar armen om me heen als ik huilde. Ik huilde veel in die maanden. Dan zei ze dat ik een goed mens was, dat het niet mijn schuld was wat er gebeurd was. Ze kuste me en ik liet het toe. Ik had zo veel behoefte aan menselijk contact, zo veel behoefte om aangeraakt te worden. Het was zo oprecht en ik had het zo hard nodig. Ze bleef me in haar armen nemen, telkens als ik instortte. Ze hield van me en ik hield van haar.

Als ik het weer eens moeilijk had met mijn moeder – want we hadden bij vlagen nog steeds ruzie – zei Tanya dat ik mijn woede moest loslaten. Dan vroeg ik haar hoe ik dat moest doen. Dat wist ze ook niet, zei ze, maar ik moest het toch proberen.

Ze kroop tegen me aan. Ze luisterde.

Zij was de enige die wist dat ik nog steeds bijna elke avond zijn stem hoorde.

 

*

 

Ik vond mijn baantje als assistente in de kapsalon geweldig, maar Tanya vond dat ik wat meer uitdagingen moest aangaan.

‘Ik weet wel dat je daar lekker zit, maar als het hele leven om lekker draaide, zou de mensheid nooit iets gedaan krijgen,’ zei ze. ‘Zorg goed voor jezelf, zorg dat het goed met je gaat, dan is al het andere een extraatje.’

Ze regelde een baantje voor me in een fabriek waar ze blinkertjes maakten voor vissers. Ik zat op de verfafdeling en doopte de blinkertjes in verf, legde ze op een blad en draaide ze nog eens om. Gelukkig zat ik niet op een stoel om continu oogjes op vissen te schilderen. Ik liep tenminste nog een beetje rond. Per week draaide ik vier dagen van tien uur, voor vijf dollar per uur. Dat kwam neer op honderd dollar netto in de maand. Voor het eerst kon ik me extraatjes veroorloven, zoals kleren en een opleiding. Het was echt prettig om geld te hebben. Tanya had gelijk gehad.

Nadat ik dit werk ongeveer een jaar had gedaan, gebeurde er ineens iets vreemds. Op een ochtend werd ik wakker met een tik in mijn rechteroog. Ik lette er niet echt op. Het oog bleef de hele dag trekken. Die avond werd glimlachen ineens lastig. Mijn gezicht voelde raar strak aan. Ik dacht dat het door het stof kwam of zoiets. De volgende ochtend kon ik helemaal niet meer glimlachen en kreeg ik mijn rechteroog niet meer dicht. De hele rechterkant van mijn gezicht was verlamd.

Ik ging meteen naar de dokter, die dacht dat ik aan de drugs was. Uiteindelijk wist ik hem ervan te overtuigen dat ik al jaren niets meer had gebruikt. Toen dacht hij dat ik een beroerte had gehad. Maar toen ik daarop werd onderzocht, bleek dat niet het geval te zijn. Hij zei dat ik de zogenaamde aangezichtsverlamming van Bell had. Dat is een aandoening waarbij het gezicht verlamd raakt door zwellingen rond de zenuwen. Niemand weet waar het vandaan komt of wat eraan te doen is. De dokter sleepte me langs al het verplegend personeel om mijn unieke aandoening te laten zien. Ik voelde me net een kermisattractie. Ik slikte medicijnen en corticosteroïden en mijn bloeddruk werd continu in de gaten gehouden. Als ik vrij was van mijn werk ging ik naar de bibliotheek om informatie op te zoeken over die rare ziekte die ik had.

De andere gevangenen pestten me ermee. Iedereen wilde zien wat Stacey had. Ik moest mijn oog dicht tapen als ik ging slapen en ik kon mijn mond niet dichtdoen als ik slikte. Ik geneerde me rot om iets waaraan ik niets kon doen. Ik voelde me gevangen, niet alleen in de gevangenis, maar ook in mijn lichaam.

Het enige wat ik kon doen was mijn gezichtsspieren trainen, iets wat een andere gevangene me leerde, om te voorkomen dat ik rare rimpels zou krijgen. Eerst kreeg ik letterlijk geen beweging in mijn gezicht. Maar na weken oefenen begonnen mijn spieren los te komen. Mijn oog begon te trillen – het wilde nog steeds niet dicht – maar ik was allang blij dat er überhaupt beweging in kwam.

Mijn vriendinnen bleven me stimuleren om mijn gezicht te trainen: Het was raar, maar het werkte. Ongeveer een half jaar later deed mijn gezicht weer normaal. Ik had geluk gehad.

Maar ik had niet altijd geluk. Het was inmiddels zover dat Tanya naar huis mocht. Ik was zo blij voor haar. Ze had het er al maanden over dat ze haar vrijheid terug zou krijgen. Ze had haar straf uitgezeten, ze had zich onberispelijk gedragen en haar tijd zat erop. Ik was oprecht dolbij voor haar. Ik was alleen verdrietig voor mezelf.