Mijn proces

 

 

 

In limine litis. Ik had geen idee wat dat betekende voordat ik voor de rechter moest verschijnen. Maar zo tegen mijn twintigste leerde ik heel wat Latijnse termen kennen. Mijn pro-Deoadvocaat, meneer McGraugh, was heel aardig. Hij was resoluut en zakelijk, maar hij had sympathie voor mijn verhaal. Bij vlagen leek hij echt mee te voelen met mijn situatie.

Ik was twintig jaar oud en ik kreeg het woord ‘verkrachting’ niet uit mijn mond. Ik kon McGraugh niet vertellen hoe ik aan dat litteken op mijn pols kwam. Ik kon niemand vertellen wat Tom Lannert op mijn achttiende verjaardag met me gedaan had. Ik kon alle details van dat levenslange misbruik niet uit de doeken doen omdat ik het vocabulaire er nog niet voor had. Ik was nog maar net begonnen met dat zelfhulpboek en ik geloofde niet dat er veel goeds in me zat. Al die woorden – verkrachting, aanranding, fellatio, sodomie – waren vieze woorden. Ik vond mezelf nog steeds een waardeloze zwakkeling omdat ik zulke onbeschrijfelijke dingen had laten gebeuren. Dus McGraugh wist ook niet zo veel. Als hij had geweten hoe zwaar ik misbruikt was, dan had hij misschien bergen voor me willen verzetten. Misschien had hij dan meer in me gezien dan een standaardprobleemgeval dat een advocaat van de staat nodig had. Hij wilde me wel helpen, maar ik gaf hem niet genoeg munitie. Mijn woorden kwamen nauwelijks in de buurt van wat er echt gebeurd was tussen mijn vader en mij.

McGraugh diende moties in limine litis in voor het begin van mijn proces, met het verzoek om bepaalde bewijsstukken aan de jury kenbaar te maken. De officier van justitie, meneer Evans, diende weer moties in die bedoeld waren om delen van mijn verhaal uit de rechtszaal te houden. De baas van meneer Evans was de provinciale openbare aanklager van St. Louis, Robert McCulloch. McCulloch bleef koppig volhouden dat ik een schaamteloze leugenaar was. Hij geloofde dat ik mijn vader in koelen bloede had vermoord om zijn geld en wilde dat ik de allerhoogste straf zou krijgen.

Al die moties deden er eeuwen over om verwerkt te worden door de rechtbank. Toen werd mijn oorspronkelijke rechter vervangen door een andere, de edelachtbare Steven H. Goldman. Ik zat al sinds 5 juli 1990 in voorarrest en Gumbo was berucht vanwege het feit dat je er drieëntwintig uur per dag opgesloten zat. Mijn proces begon op 27 oktober 1992.

Ik zat flink in de nesten. De aanklagers hadden sympathie kunnen tonen en een lichtere aanklacht in kunnen dienen, minder ernstig dan moord. Maar volgens Bob McCulloch had mijn vader me nooit aangeraakt. Het maakte niet uit dat Wendy en nog een psychologe allebei getuigden dat ik misbruikt was. Het maakte niet uit dat rechercheur Schulte geloofde dat ik misbruikt was. Schulte werd niet eens opgeroepen als getuige. De aanklager had hem van mijn zaak gehaald.

McCulloch geloofde wel dat Thomas F. Lannert een ‘drankzuchtige, gewelddadige man was, maar daarmee is hij nog geen verkrachter’.

McCulloch stond bekend als een harde. Hij had zelfs eens geweigerd een schoolhoofd te vervolgen dat seks had gehad met drie van zijn leerlingen, omdat de slachtoffers geen harde bewijzen hadden. Hij geloofde die meisjes mooi niet op hun woord en het schoolhoofd kwam er van af met 120 dagen celstraf. Op een bepaalde manier leek Bob McCulloch zich postuum te vereenzelvigen met mijn vader. Ze hoorden allebei bij hetzelfde old boys network in St. Louis. Ze waren lid geweest van dezelfde sportclub. Mijn vaders favoriete café, The Edge, was een tent waar ook veel rechters en juristen kwamen. Ik voelde aan mijn water dat Bob McCulloch iets tegen me had.

Intussen deed mijn advocaat, meneer McGraugh, wat hij maar kon. Hij probeerde het vergeefs op zelfverdediging te gooien. Dat mislukte, want mijn zusje en ik waren niet in direct gevaar toen de misdaad plaatsvond. Het slachtoffer – mijn vader – lag immers te slapen. Daarna probeerde de advocaat aan te tonen dat ik had gehandeld vanuit mijn trauma als mishandelde vrouw. Dat was in Missouri sinds kort ook aan te voeren in misbruikzaken, maar ik was strikt genomen geen mishandelde vrouw in de zin van echtgenote en er waren toen nog geen bepalingen over misbruikte kinderen. McGraugh had nog maar één optie voor me: ontoerekeningsvatbaarheid.

De rechter stond toe dat de jury enkele bewijzen te horen kreeg over het misbruik door mijn vader. Een rechtbankpsycholoog getuigde dat ik leed aan posttraumatische stress, een stoornis die veroorzaakt kan worden door levensbedreigende situaties. Er horen symptomen bij als nachtmerries, flashbacks en uitval van emoties. Volgens een andere deskundige leed ik aan dissociatie, een stoornis waardoor ik bij vlagen leed aan geheugenverlies, bewustzijnsvernauwing en verminderd functioneren. Het kwam erop neer dat ik bij wijze van spreken uit mijn lichaam kon wegvluchten en buiten de realiteit ging staan om het misbruik te kunnen doorstaan.

Ik werd niet blij van die psychiatrische termen, maar ze waren wel degelijk van toepassing.

Maar het was niet genoeg om me ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Wat ik gedaan had, was totaal gestoord, hartverscheurend krankzinnig. Ik was alleen niet krankzinnig toen ik het deed.

Evans probeerde aan te tonen dat ik de moord van tevoren had gepland. Hij liet Jason getuigen. Jason wist dat mijn vader geld had en hij had het gesprek tussen mij en Ron gehoord waarin ik mijn vader dood wenste. Evans suggereerde dat ik een moordaanslag had gepland.

Mijn hart stond zowat stil op dit punt in het proces. Ja, zoiets had ik tegen Ron gezegd, maar dat was niet de reden dat ik de trekker had overgehaald op de avond van 4 juli. Dat had ik zelf gedaan. Ik had nooit overwogen om mijn vader te laten vermoorden. Ik ging bijna over mijn nek van die beschuldiging, maar die ging wel mooi in mijn dossier.

Evans produceerde nog meer belastende bewijzen. Hij had kopieën van cheques waarop ik mijn vaders handtekening had vervalst. Natuurlijk had ik dat gedaan, want ik runde het huishouden. Er kwam even een kleine triomf toen mijn advocaat kon bewijzen dat mijn vader die cheques had goedgekeurd, dat hij wist dat ik in zijn naam cheques uitschreef en dat ik het duidelijk met zijn toestemming deed. Ik wilde niet dat de jury dacht dat mijn misdaad iets met geld te maken had. Dat was de enige vorm van karaktermoord waarmee ik niet had kunnen leven. De jury wist niet dat ik een aanbod van strafvermindering had afgeslagen, waarbij ik maar vijftien jaar de gevangenis in hoefde als ik zei dat ik hem voor geld had vermoord. Maar ik wist wel dat ik dat aanbod had afgeslagen, de advocaten wisten het en de rechter wist het ook. Ik was niet van plan zo’n leugenachtige uitweg te kiezen. Dat was een te goedkope, smakeloze oplossing voor een toch al wanhopige situatie. Ik wilde een beter mens worden en ik moest toch ergens beginnen.

In zijn slotpleidooi zei Evans tegen de jury dat ik bij mijn volle verstand was toen ik mijn vader doodschoot. Hij verklaarde dat ik het verschil tussen goed en kwaad kende. Hij voerde aan dat ik niet ontoerekeningsvatbaar was toen ik schoot.

De jury overlegde vijf uur lang.

Ik raakte niet in paniek tijdens het wachten op hun uitspraak. De dagen verschilden niet echt van de laatste pakweg zevenhonderd die ik in Gumbo had doorgebracht. Ik bracht wat tijd door met mijn moeder, die inmiddels samen met John terug verhuisd was naar Illinois. Ze had het proces gevolgd vanaf het moment dat ze dat mocht, dus nadat ze voor me had getuigd. Haar familie haatte me en ze weten het aan mijn moeder dat het zo uit de hand gelopen was. Mijn vaders familie volgde het proces ook en wierp me continu woedende blikken toe. Alleen John zat elke dag achter me. Hij zei: ‘We zijn al eens tekortgeschoten ten opzichte van jou, Stacey, en dat zal niet nog eens gebeuren.’

Mijn moeder en John, dat was het. Onder het wachten gaf mijn moeder me een pamfletje met Psalm 23 erop en ik concentreerde me op die troostende, hoopgevende woorden. Ik zei bij mezelf: oké, God, U hebt dus een pad voor me uitgestippeld. Hier ben ik, Heer. Doe met me wat U wilt. Misschien zou ik de rest van mijn leven in de gevangenis zitten, maar ik liet de beslissing aan God.

Op 30 oktober 1992 werd ik schuldig bevonden aan moord. In december sprak rechter Goldman de bijbehorende straf uit: levenslang zonder kans op vervroegde vrijlating. In zijn verslag schreef hij achteraf het volgende: ‘Dit is een erg zware straf voor een twintigjarige. Het wekt ook enige verbazing, gezien het seksuele misbruik door de vader (…) Een conventionele levenslange gevangenisstraf zou meer in de lijn der verwachting liggen, in vergelijking met andere zaken.’

Bij een conventionele straf mag de schuldige na zekere tijd haar verhaal doen voor de commissie Voorwaardelijke Vrijlating. Zelfs Charles Manson kreeg de mogelijkheid om vervroegde vrijlating aan te vragen. Maar ik niet.

 

*

 

Toen opa Paulson hoorde dat ik schuldig was, ging hij op hoge poten naar mijn moeders huis. Hij had alles wat ze hem ooit gegeven had in een doos gestopt: vaderdagcadeaus, foto’s, kaarten. Die doos kwakte hij voor haar deur neer met de woorden: ‘Je hebt je man verlaten. Je hebt je dochters in de steek gelaten. Je bent mijn dochter niet meer.’ Ze heeft geen woord meer met hem gewisseld tot hij jaren later op zijn sterfbed lag.

Met dat gebaar nam de hele familie Paulson afstand van mijn moeder, én van mij. Mijn moeder was er kapot van dat ik levenslang had gekregen. Ze werd verteerd door schuldgevoel dat ze dit had kunnen voorkomen. En ze ontzegden haar de troost die familie kan bieden.

Ze gaven haar gewoon de schuld.

Ze voelden niet met haar mee, maar bouwden een hoge muur. En daarna gooiden bijna alle Paulsons haar – en mij – naar de andere kant van die muur.