4 juli

 

 

 

De ochtend van 4 juli, Onafhankelijkheidsdag, begon niet slecht. Voor het eerst in ruim een jaar kondigde mijn vader aan dat we gingen barbecueën. Ik was verbaasd, want dat deed hij alleen als hij een goed humeur had. De karbonades lagen al te marineren in de koelkast. Hij was naar de supermarkt geweest en het was voor het eerst in lange tijd dat ik de boodschappen niet had hoeven doen.

Ik dacht: oké, leuk! Ik verheugde me erop. Misschien was er iets in hem veranderd. Misschien kreeg hij zijn verstand terug. Hij had witte bonen in tomatensaus gekocht en we zouden daadwerkelijk een keer samen koken en eten. Er kwam niemand langs, Rosa niet, niemand. Hij deed al die moeite alleen voor Christy en mij. Ik keek erg uit naar 4 juli.

Maar rond een uur ’s middags had ik niet veel hoop meer.

Mijn vader was dronken en hij had vreselijke ruzie met Christy. Ik gaf haar ’s avonds altijd mijn autosleutels als hij dronken was. Ik wilde dat ze zichzelf in veiligheid kon brengen, desnoods met mijn auto. Ze was gearresteerd wegens rijden zonder rijbewijs. Hij moest borg betalen om haar uit de cel te krijgen en daar was hij kwaad om. Hij was ook kwaad omdat ik haar een dag eerder mee naar de kapper had genomen en wat nieuwe, goedkope kleren voor haar had gekocht. Hij wilde niet dat zijn geld aan Christy werd besteed.

Hij wilde weten hoe ze hem terug zou betalen voor de kapper. Gek genoeg vroeg hij zijn borg niet terug.

‘Val dood. Je bent mijn vader en je wordt geacht voor me te zorgen, laveloze klootzak,’ schreeuwde ze terug.

Ik probeerde Christy te kalmeren, zodat we gewoon weg konden gaan. Ik zei dat we wel samen naar de kermis konden, dat we hem in zijn sop gaar moesten laten koken. Maar eerst moest ik mijn hond uitlaten. Caitlin was nog niet helemaal zindelijk, dus ze moest in de kelder blijven. Christy en ik gingen naar beneden om haar te halen en op weg naar de deur passeerden we mijn vader in de woonkamer. We haalden de deur niet. Caitlin bleef staan en plaste op het kleed, pal voor mijn vaders neus.

Hij stond op en begon mijn hond te schoppen.

‘Hou op!’ gilde ik en ik griste mijn hondje van de vloer.

‘Die rothond moet weg!’ zei hij uiteindelijk.

Die hond was mijn grote liefde, mijn enige stukje onafhankelijkheid. Ik zei dat dat mooi niet doorging. ‘Die hond blijft.’

‘Dan maak ik haar af,’ zei mijn vader, die met een woedende blik voor me kwam staan.

‘Als die hond weg moet, ga ik ook weg,’ zei ik. Ik was zo op van al dat geruzie. Op dat moment had ik er niet eens mee gezeten als hij me had geslagen of geschopt. Hij wist dat dat me niets zou doen, dus probeerde hij het op een andere manier.

‘Prima, ga maar,’ zei mijn vader met een blik op Christy. ‘Ik heb al vervanging voor je.’

Hij greep haar vast en ze begonnen te worstelen. Ze gooiden van alles naar elkaars hoofden: kussens, kopjes, lampen. Ze schopte en gilde, hij smeet haar in het rond. Ze brulden afschuwelijke, weerzinwekkende beledigingen naar elkaar. Het was zo fysiek dat ik niet tussenbeide kon komen zonder zelf iets tegen mijn hoofd te krijgen. Ze hadden de luxaflex in de voorkamer omlaag laten vallen. Ze bewogen zich naar de gang toe.

Christy en ik huilden allebei hysterisch.

Ik smeekte mijn vader om haar met rust te laten. Zo erg kon het toch niet zijn wat ze gedaan had.

‘Hou je kop, stomme kut,’ zei hij. Ik weet niet eens tegen wie van ons tweeën hij het had.

Hij sleepte Christy naar zijn slaapkamer die hij nooit gebruikte. Het was de enige slaapkamer met een slot op de deur. De andere slaapkamer lag tegenover de zijne en daar sliep ik. Op een nacht trapte hij de deur van die kamer in toen hij me kwam opzoeken. Het slot was kapot en werd niet gerepareerd.

Ik schreeuwde en gilde dat hij dit niet hoefde te doen. Ik smeekte hem om mij mee te nemen in plaats van haar. Hij hield Christy vast en ze gilde het uit.

‘Doe met mij wat je wilt, maar laat haar met rust.’ Ik snikte onbeheerst.

Hij smeet haar de kamer door en sloeg de deur dicht, bijna tegen mijn vingers. Ik hoorde alles. Ik wist wat hij met haar deed. Ik kende het geluid van ritssluitingen en worstelingen en kleren en tranen van vernedering.

Ik kreeg bijna geen lucht meer en zakte in elkaar voor de deur van mijn vaders slaapkamer. Christy’s kreten gingen me door merg en been. Ik word nog steeds wel eens wakker uit nachtmerries met haar stem in mijn oren. Ik stond op en rende naar buiten, om het raam in te slaan. Maar het raam zat twee meter hoog en ik kon er met geen mogelijkheid bij zonder ladder. En daar had ik geen tijd voor. Ik rende weer naar binnen.

Ik weet niet hoe lang hij haar in die kamer vasthield. Het voelde als achttien jaar. Uiteindelijk gooide hij haar de gang op en haar zwarte mascara zat over haar hele gezicht. Haar huid was rood en geschaafd. Ik geloof dat hij in zijn kamer bleef. Ik heb hem daarna even niet meer gezien.

Ik trok Christy de voortuin door en zette haar in mijn auto. Ik gaf haar mijn autosleutels en zei dat ze moest maken dat ze wegkwam. Ze had geen rijbewijs, maar rijden kon ze wel. Ik had de ergste nederlaag van mijn leven voor mijn kiezen gekregen. Ik had haar niet kunnen beschermen. Christy moest wegwezen en als het aan mij lag zou ze hier nooit meer terugkomen. We probeerden onze tranen te bedwingen toen ze in de auto stapte. We ademden nauwelijks. We zeiden niets tegen elkaar. We keken elkaar niet aan. Ik zei dat ze me een uur later moest ophalen voor de deur van de buren, waar hij ons niet kon zien.

Ik was van plan om hem eens flink de waarheid te zeggen. Ik zou iets doen of zeggen wat hem duidelijk zou maken wat hij had gedaan. Ik zou hem aan zijn verstand brengen dat hij een verachtelijke gek was geworden. Maar nu zij weg was, had ik geen vechtlust meer. Ik was helemaal leeg. Ik kon alleen nog maar huilen. Ik ging niet met hem praten. Ik ging alleen de trap af naar ons woonkamertje en liet me als een hoopje ellende op de bank vallen. Hij had mij jaren geleden al kapotgemaakt. Nu had hij ons allebei kapotgemaakt.

Ik lag met mijn gezicht in de bankkussens gedrukt toen ik ineens iets hoorde, een luide knal. Ik hoorde nog een knal – een geweerschot – en keek op. Hij stond in mijn deuropening met het geweer in zijn hand.

Hij was al klaar. Hij had zijn .22 afgevuurd en de muur vlak boven mijn hoofd geraakt.

Naast de deur hing een boekenplank. Hij zette het geweer op de vloer, tegen de plank aan.

Hij glimlachte.

Hij zei: ‘Zie je nou hoe makkelijk er ongelukken kunnen gebeuren?’

Ik weet niet meer wat hij verder zei. Ik herinner me alleen zijn sinistere lachje. Hij ging de trap weer op en liet het geweer staan, zodat de aanblik ervan me nog wat langer kon kwellen. Ik keek boven me en zag twee kleine kogelgaatjes in de muur.

Ik trilde over mijn hele lichaam, maar niet vanwege dat geweer waarmee hij zojuist binnen was gekomen. Ik was niet bang voor mijn eigen hachje. Het kon me niet schelen wat hij me aandeed. Ik wenste dat hij me echt had vermoord, want ik kon de pijn die ik voelde niet aan. Ik was zo diep geschokt omdat hij mijn zus had verkracht.

Ik voelde niets meer.

Ik huilde niet meer.

En ik werd doodstil.

Ik wachtte heel lang, tot ik hem niet meer hoorde rondlopen. Als hij de trap weer af kwam, zou ik wegvluchten door het kelderraam. Maar ik hoorde boven alleen maar stilte. Na twintig minuten wist ik dat hij in zwijm lag of was weggegaan. Ik rende de trap op en zag hem niet. Ik weet niet waar hij was, waarschijnlijk in zijn slaapkamer, dacht ik. Ik griste mijn rode handtasje van de richel in de eetkamer. Dat lag daar altijd klaar voor inspectie, omdat hij het hoe dan ook altijd doorzocht. Ik rende de deur uit naar de plek voor het huis van de buren, waar ik met Christy had afgesproken. Christy stond al te wachten.

Zij en ik waren van plan geweest die middag naar de kermis te gaan met een groepje vrienden. We gingen continu uit, niet alleen op die dag. We waren wel gewend aan leven in doodsangst. Dan trokken we de deur van onze hel achter ons dicht en deden net alsof alles in orde was. We trokken normale gezichten, zodat we in elk geval nog iets van een gewoon leven konden leiden met onze vrienden. We wilden niet dat iemand iets te weten kwam over dat monster in ons leven.

Op de kermis deden we net alsof er niets aan de hand was en we dronken wat, in de hoop onszelf een beetje te kunnen verdoven. Het werkte niet. We brachten de middag zoet in de Olive Garden en in het huis van een vriend. Laat die avond, rond elven, kon ik weer rijden. Ik was uitgeput, maar nuchter. Ik was van plan om met Christy naar een hotel te gaan. Maar ineens besefte ik dat ik toch naar St. John moest.

Ik had mijn puppy in de kelder achtergelaten. Ik moest Caitlin halen. Als ze nog leefde, was dat vast niet voor lang.