Wie heeft de macht?

 

 

 

Ik was niet de hele tijd blij. Er was bijvoorbeeld een gestoorde gevangenbewaarster, ene mevrouw Wilby, die de pik op me had. Ze was ergens in de vijftig en ze zag eruit als zo’n mythologische centaur – half mens, half paard – omdat haar kont zo’n enorm eind uitstak. Ik heb na haar nooit meer iemand gezien met zo’n bizarre lichaamsbouw. Ze moest me altijd hebben. Als we uit ons werk kwamen – mijn eerste baantje was buiten – werden we gefouilleerd voordat we het gebouw weer in mochten.

Alles wat we bezaten moest goedgekeurd worden en dat werd allemaal bijgehouden in een speciaal kantoortje. Ik had elke dag een gouden kettinkje met een kruisje om en daar had ik ook toestemming voor. Dat wist Wilby best. Ze had het kettinkje vaak genoeg gezien en het toestemmingsbewijs ook. Maar ze stuurde me elke keer dat ik binnenkwam na mijn werk weer naar het kantoortje voor een fotokopie van mijn schriftelijke toestemming om die ketting te bezitten en te dragen.

Soms begon Wilby ook moeilijk te doen over iets anders: ‘Waar heb je die blouse vandaan?’

Alles wat ik had en mocht hebben, zoals mijn eigen T-shirts, broeken en zeep, had ik van mijn moeder. ‘Die is goedgekeurd,’ zei ik.

‘Ga eens een kopietje halen op kantoor,’ zei Wilby.

Ik begon haar Willekeur te noemen.

Op een dag doorzocht ze mijn slaaphokje, wat de cipiers konden doen wanneer ze maar wilden. Ze noteerde dat ik twee verlengsnoeren had en twee dekens. Ik had van elk maar een, precies volgens de regels. Die andere dingen waren van Sabrina en ze had ze ook op Sabrina’s bed gevonden. Ze moest me gewoon hebben.

Willekeur stuurde mijn enige deken, een goedkoop, grijs gevangenisding, naar de wasserij. Mijn verlengsnoer pikte ze ook in.

Toen ze weg was, ging ik op zoek naar Sabrina om te zeggen dat ze zo snel mogelijk haar extra verlengsnoeren en dekens moest dumpen, het liefst meteen. Ze gaf ze aan een van haar vriendinnen, die ze zolang zou bewaren, terwijl ik naar de chef van Willekeur stapte.

Ik zei tegen hem: ‘Ik ben hier pas een maand en ik word elke dag lastiggevallen door een van de gevangenbewaarders. Ze heeft mijn verlengsnoer en mijn enige deken in beslag genomen. Terwijl ik alleen maar een radio, een lamp en één gevangenisdeken heb. Nu heb ik helemaal niets meer.’

De chef riep Wilby bij zich. Hij vroeg haar om mijn extra verlengsnoeren en dekens te halen, zodat hij ze zelf kon zien.

Sabrina had alles verstopt, dus kwam Wilby met lege handen bij haar chef aan. Mijn naam werd niet genoteerd voor een overtreding, maar ik kon niet lang van mijn overwinning genieten. Algauw bleek dat ik Willekeur alleen maar kwaaier had gemaakt. Ze fouilleerde me niet meer dagelijks na mijn werk, maar kwam elke dag onze kamer doorzoeken. Ze keek niet alleen rond, ze maakte er een puinhoop van. Ze trok alles wat ik had uit mijn kast en spreidde het uit over mijn hele bed. Iedereen kon zien wat ik allemaal had en ik was bang dat er iets gejat zou worden. In de tussentijd vond Wilby allerlei domme aanleidingen om me te noteren voor overtredingen – mijn eerste!

Uiteindelijk ging ik naar mevrouw Case. ‘Wilby doorzoekt mijn spullen elke dag, terwijl ze dat eigenlijk maar eens per maand hoeft te doen.’

Ze zei: ‘Daar kunnen we niets aan doen. De bewaarders hebben het recht om dat te doen.’

‘Hoeft ze het niet eens in mijn kast terug te leggen?’ vroeg ik. Ik probeerde niet al te overstuur te klinken.

‘Nee.’ En ze keek me aan met zo’n blik van: stel je niet zo aan.

Ik liep razend van woede terug naar ons kamertje. Ik stond al op het punt om die centaur eens flink de huid vol te schelden, maar Sabrina raadde me aan dat niet te doen. Zij wist wel een manier om een eind te maken aan dat gerommel in mijn spullen. Ze zette onze kasten heel dicht tegen elkaar, pal voor de ingang. Wij waren mager en wij moesten al een halve slag draaien om er zijwaarts tussendoor te gaan. Toen Willekeur de volgende dag langskwam, zat ze meteen klem. Ze kreeg haar dikke reet met geen mogelijkheid onze kamer in.

Ze ging klagen bij dezelfde maatschappelijk werkster waar ik ook geweest was en die zei dat de gevangenen hun kasten neer mochten zetten waar ze maar wilden.

Vanaf dat moment wierp ze me alleen nog maar vuile blikken toe. Alsof ze wilde zeggen: dit keer heb jij gewonnen, maar de volgende keer kun je dat mooi vergeten.

Sabrina en ik konden niet ophouden met lachen. We hadden Willekeur er fijntjes tussen genomen.

 

*

 

Kapitein Miles, de chef van Willekeur, was een aardige oude man. Op een dag moest ik bij hem komen. ‘Hoe gaat het?’ vroeg hij.

‘Hoezo? Ik zit gewoon mijn tijd uit. Ik veroorzaak geen problemen,’ zei ik. Er was iets loos en ik vond het maar niets dat hij zo om de hete brij heen draaide.

‘Je maakt mijn ondergeschikten een tikje overstuur,’ zei hij. Hij had wit haar en een witte snor. Hij glimlachte, dus ik ontspande wat. ‘Ze hebben gewed wie jou het eerst in een isoleercel weet te krijgen en ze willen allemaal degene zijn die je zover krijgt.’

‘O.’ Mijn hart sloeg een slag over. Ik wist niet goed wat dit betekende. Was ik gedoemd?

‘Ze zullen op allerlei manieren proberen een uitbarsting uit te lokken,’ zei hij, terwijl hij zich naar me toe boog. ‘Ik zie dat liever niet met je gebeuren. Dus blijf alsjeblieft zo kalm als je maar kunt en gehoorzaam gewoon als ze iets zeggen.’

Dat was een advies dat ik kon opvolgen. Ik kon heel goed gehoorzamen. Dus toen verschillende cipiers me op mijn huid gingen zitten, ging ik gewoon mee in hun belachelijke, gestoorde opdrachten. Ik verloor nooit mijn geduld. Ik ging nooit schelden. Ik gaf niet het minste beetje tegengas.

Kapitein Miles had die dag nog meer op zijn lever. Hij vroeg of ik van hardlopen hield. Ik zei ja. Ik vertelde dat ik in Gumbo een beetje was aangekomen en dat ik hier was gaan hardlopen op de atletiekbaan om weer in vorm te raken. Mijn moeder had me zelfs mijn oude atletiekshirt van school opgestuurd. Ik deed een korte warming-up en ging dan trainen: dribbelen, sprintje, dribbelen. Ik hield van sporten.

‘Vlak voordat jij hier kwam is er een jonge gevangene ontsnapt die levenslang had. Lisa Harris heette ze,’ zei kapitein Miles. ‘Het personeel is bang dat jij ook kunt ontsnappen als je over het hek klimt. Je loopt zo hard.’

Het hek werd natuurlijk elektronisch geobserveerd, maar Renz was oud en de meeste monitors waren kapot. Hij wist dat ik dat wist. Hij hoefde het niet eens te zeggen.

‘Ze denken dat je misschien zult ontsnappen. Ze willen je in de isoleer hebben.’

Ik was kapitein Miles zo dankbaar. Als hij me niet had getipt, was ik er met open ogen ingetuind. Dan had ik de andere cipiers net zo op mijn zenuwen laten werken als Willekeur. Hij leerde me een les van onschatbare waarde: als ik reageer op die cipiers, geef ik ze macht. Als ik rustig blijf, krijgen ze geen macht.

In de gevangenis word je van alle kanten lastiggevallen. Je kunt bijna niet braaf genoeg zijn. Maar ik had zelf ook een spelletje dat ik graag speelde.

Sabrina bleef graag binnen, maar op een dag sleepte ik haar mee naar buiten voor een wandelingetje. Ik zei dat ik een hardlooptraining ging doen en dat ze goed op de gevangenbewaarders moest letten.

Dribbel, sprint, dribbel.

Ze hielden hun ogen strak op me gericht. De cipiers aan de rand van het buitenterrein gingen van de ene voet op de andere staan en hielden hun handen dichter bij hun wapens. Sabrina lachte zich gek. Daarna kreeg ik haar zover dat ze met me ging sporten. Na ons werk gingen we héél hard lopen om die cipiers op hun qui-vive te houden.

 

*

 

Op 28 mei 1993 werd ik eenentwintig. Ik voelde me niet zo geweldig die dag. Ik had net een artikel geschreven voor de Nieuwsbrief voor Anonieme Incestslachtoffers. ‘Stenen muren’ heette het. Mijn moeder stuurde me die nieuwsbrieven vaak op en ik las de anonieme verhalen met veel belangstelling. Ik leverde zelf ook een verhaal in om te kijken of ik de woorden zou kunnen vinden. Ik hield mijn verhaal algemeen en schreef voornamelijk over dissociatie. Het voelde goed om langzaamaan wat opener te worden. Ik kreeg een brief van een vrouw die ‘Stenen muren’ had gelezen, Chris Sitka uit Australië. Ze bleef schrijven en steunde me al die jaren dat ik gevangenzat.

Maar ik had gewoon geen goed gevoel over die verjaardag. Ik wist dat het de eerste was in een lange reeks verjaardagen die ik achter de tralies zou doorbrengen. De realiteit daarvan begon langzaam tot me door te dringen. Mijn enige hoop was een vrouw die ik kort daarvoor had ontmoet: Ellen Flotman, een door de rechtbank aangewezen advocate die voor me in beroep zou gaan. Ze was lang, dun en aardig. Ze leek me te geloven en ik hoopte dat ze een soort juridische magie zou kunnen bedrijven.

Later die dag werd ik verrast door Jennifer en Sabrina. Ze hadden cakemix gekocht waarvoor je alleen water en een magnetron nodig had. Ze hadden kaarten voor me gemaakt en serveerden een geweldig diner met burrito’s en magnetronpizza. Ze gaven me 21 cadeautjes die elk uit eenentwintig delen bestonden. Ik kreeg eenentwintig stukken papier, eenentwintig stickers, eenentwintig enveloppen, enzovoort. Ze hadden zelfs ergens een verjaardagskaars gescoord, wat duidelijk smokkelwaar was.

Toen ik die kaars uitblies – en ik vraag me nog steeds af waar ze die in hemelsnaam vandaan hadden – wenste ik dat mijn hoger beroep zou slagen en dat ik op een dag vrij zou komen en mijn eigen huis zou krijgen.

De moeite die Sabrina en Jennifer voor me deden betekende die dag zo veel voor me. We konden geen fles champagne opentrekken, maar dat hadden we ook niet nodig. Ik probeerde niet te veel na te denken over mijn toekomst. Ik concentreerde me op dat prachtige moment. Ik voelde me veilig en tevreden.