35

De begrafenis van Samson Dlamini

Onze tuinman is gestorven. Een paar dagen voordat hij vijfenzestig jaar zou worden. Alsof hij wel aanvoelde dat zijn baas, de eigenaar van ons huis, hem geen pensioen zou geven. Samson Dlamini heeft dertig trouwe jaren in onze tuin gestoken.

Het voelt leeg. Dorre bladeren en losgewaaide takken zwerven rommelig over het erf. De bougainville hangt zwaar naar beneden en grijpt me bij de haren als ik passeer.

Samson kwam altijd klokslag halfacht op zijn werk. Dan opende hij het hek en de garage. Hij had een rugzakje bij zich en droeg een warm vest en een dikke wollen muts. Zelfs tijdens zijn jaarlijkse vakantie van twee weken kwam hij nog langs. Om het vuilnis buiten te zetten, het zwembad schoon te maken en het afvoerputje te legen. We protesteerden, tot we begrepen dat het geen opoffering was, maar verantwoordelijkheid; niet voor ons, maar voor de tuin.

Samson is twee weken ziek geweest. De laatste week lag hij in het ziekenhuis. Medicijnen kreeg hij niet, want die had het ziekenhuis niet. Als de familie van Samson wilde dat hij pillen slikte, moesten ze die zelf maar op gaan halen bij de apotheek.

De dokter wist niet wat hem mankeerde. Samson hoestte al een jaar lang bloed op en had maagpijn. Hij kwam ons vaak een Rennie vragen. Zijn maag was de laatste weken opgezwollen tot een harde ballon die niet paste bij zijn magere armen en benen.

John, zijn dertig jaar oude zoon, komt het vertellen. “Mijn vader is gestorven deze ochtend,” zegt hij. De tranen lopen in twee riviertjes over zijn wangen en vallen uiteen op zijn shirt. Ik houd hem even vast maar begin me dan verlegen af te vragen: Hoort dit wel?

Twee weken later wordt Samson begraven. In de tussentijd komen nog wel eens mensen langs, die naar hem op zoek zijn. Ze vragen naar meneer Dlamini. De eerste keer dat iemand naar meneer Dlamini vraagt, weet ik niet wie ze bedoelen. “Wie?” De tuinman heet Samson, en ik heb nog nooit een achternaam gehoord.

Ik herinner me een gesprek met een journalist, hier in Swaziland. We bespraken de rol van de man in Swaziland en ik vroeg hem waarom er toch zoveel misgaat, met zoveel geweld en zoveel misbruik. Hij zei: “Je moet je voorstellen dat een Swazi vaak voor een witte baas werkt die veel jonger is dan hij. Toch wordt hij bij zijn voornaam genoemd, iets wat in onze cultuur helemaal niet kan omdat dat niet respectvol is. Misschien dat hij die vernedering afreageert op zijn eigen gezin, om zich een man te voelen.”

Nu weet ik niet of ik dat een geldig excuus vind om je vrouw te slaan of je kinderen te verwaarlozen, maar ik begrijp wel waar de journalist het over heeft. Ik noemde de vijfenzestigjarige tuinman ook doodgemoedereerd Samson. Zo stelde hij zich ook voor toen ik ons nieuwe huis betrad. Hij had nog net niet zijn hoed in zijn hand, maar hij boog wel een beetje.

Samson was nog van de oude stempel. Voor zijn baas had hij alleen een voornaam, als een kind. En ik noemde hem bij zijn voornaam vanuit mijn Nederlandse gelijkheidsgevoel. Zo van, laten we elkaar allemaal gezellig bij de voornaam noemen en niet zo koud achternamen gebruiken, dat schept alleen maar afstand. Maar Samson bleef mij stug madam noemen, en niet Esther. Hij kon het niet en ik raakte er aan gewend.

De nabestaanden van Samson laten zijn lichaam lang boven de aarde liggen, voor Swazi-begrippen. Dat doen ze omdat ze wachten op de komst van wat familieleden uit Londen. De aanwezigheid van deze seniorleden van de familie is van het allergrootste belang. Voor Swazi’s telt namelijk het aantal mensen dat aan het graf verschijnt. Hoe meer mensen rond de kuil, hoe meer kans je hebt met je voorouders verenigd te worden en dus hoe groter de kans op een aangenaam hiernamaals. Bovendien stem je de voorouders gunstig en dat is weer goed voor je nabestaanden.

Julia klaagt wel eens dat ze alweer een begrafenis heeft en dat ze de overledene niet eens aardig vindt of dat ze nog geld van hem krijgt. Ik suggereerde haar eens om een begrafenis over te slaan. “Nee, want dan komt ook niemand op mijn begrafenis,” zei Julia toen geschrokken.

De begrafenis vindt plaats op zaterdagmorgen. Omdat er zoveel mensen sterven in Swaziland, als gevolg van hiv-aids, wordt alleen nog in het weekend begraven. Je kunt van niemand vergen om alweer een dag vrij te nemen. Dan ligt de economie van Swaziland binnen de kortste keren op zijn gat.

De begrafenis begint om halfzeven ‘s ochtends. Het kerkhof is een slordige berghelling vol onkruid en ligt langs de weg naar Waterford, een prestigieuze school. We waren er al dikwijls langsgereden, maar het was ons nooit opgevallen dat er een kerkhof was. Geen witte zuilen of marmeren stenen, wel bruine betonblokken en hopen keien.

Het kerkhof is nog nieuw. Samson kan niet meer bij zijn voorouders begraven worden, want daar ligt het kerkhof vol. We kruipen met zijn allen onder het prikkeldraad door. Floyd duikt te schielijk omhoog en krijgt een mesje van het draad in zijn kruin. Hij bloedt lelijk.

We zijn een beetje laat. De mensen—die met zijn allen in één bus zijn gekomen, samen met de kist—dringen rond de groeve. Ik heb Julia gevraagd of ik een lange rok moet dragen. “Ja.” zegt ze, “eigenlijk wel, maar jij mag dragen wat je wil.” Ik heb Julia gevraagd of ik een hoofddoek moet dragen. “Ja,” zegt ze, “eigenlijk wel, maar jij hoeft dat niet.”

Ik begrijp dat witte vrouwen alles mogen dragen, als ze maar komen. Het kan twee dingen betekenen, en elk ervan deugt niet: witte vrouwen hoeven zich niet aan te passen, want wie zijn de Swazi’s om iets te zeggen over witte vrouwen, die zijn immers superieur. Of het betekent: witte vrouwen weten toch niet hoe het hoort, ze lopen er veel te bloot bij en dragen te pas en te onpas een spijkerbroek.

In lange rok en met hoofddoek verschijn ik aan het graf. Ik zie meteen dat ik één ding verkeerd heb gedaan: mijn oorbellen. Overal om me heen zie ik lege oorlellen met lange uitgerekte gaten. Ik trek mijn hoofddoek over mijn oren. Later zegt Julia dat de vrouwen verheugd tegen haar hebben gezegd dat ‘haar mage’ als een echte Swazi-vrouw gekleed ging. Goedgekeurd door de Swazi-vereniging van huisvrouwen, ondanks mijn nepparels.

Mij schiet te binnen dat de liberale houding jegens mijn kledingkeuze nog een derde betekenis kan hebben. Swazi’s hebben geen bekrompen geest. Ze zijn blij als je je best doet je aan te passen, maar ze zijn vooral blij dat je bij de begrafenis bent om de laatste eer te bewijzen. Daarmee noem je iemand alsnog bij zijn achternaam.

Zoals dat gebruikelijk is, gaat de weduwe van Samson schuil onder dikke wollen dekens die als een tent over haar heen hangen. Een groep vrouwen staat in een kring om haar heen om de dekens op hun plaats te houden. Weduwen hebben huisarrest in Swaziland, minstens een maand lang. Ze mogen op de begrafenis komen, maar ze moeten wel onzichtbaar zijn. Hun verschijning brengt ongeluk, aan de Swazi’s en aan het land. Ze staan te dicht bij de dood. Dus moet dit oude vrouwtje (ze is ouder dan haar man) kruipend en buigend, bedekt met dekens en omringd door haar’ hofdames’, over de hopen zand naar het graf om de laatste eer te bewijzen aan haar overleden echtgenoot.

Omdat ik als witte vrouw buiten de Swazi-traditie sta (ik ben blijkbaar onkwetsbaar voor het ongeluk een weduwe buitenshuis in het gezicht te kijken) mag ik de weduwe wel even de hand schudden. Ik word door Julia onder de dekens geleid. Daar wikkelt ze een kanten strook en een zwarte doek van een mummiehoofdje af. Er komt een fijn gezicht met mooie jukbeenderen tevoorschijn: Samsons vrouw. Ze schiet vol als ze me ziet. Ik zeg haar dat ik volgende week op bezoek zal komen.

Daarna word ik weer afgevoerd. De bundel dekens moet weer naar het graf lopen om een schepje aarde in het graf te gooien. Het is bijna kolderiek, zo omstandig als het gaat, met die wollen dekens en die groep vrouwen eromheen. In het gewoel is nog net een paar voetjes te zien dat met kleine pasjes de berg zand opkrabbelt.

Ondertussen wordt prachtig gezongen. Swazi’s zijn gezegend met talent voor samenzang. Floyd wiegt vol overgave mee. Het klinkt zo mooi onder de open hemel. Dan houdt hij het niet langer. “Happy birthday to youououou,” zingt hij met een romantische blik, eindigend in crescendo. Hij heeft precies de goede toonhoogte van het groepsgezang te pakken, alleen de woorden kloppen niet.

Peter houdt nog een klein toespraakje waarin hij Samson bedankt namens alle bewoners van het huis, en dat zijn er nogal wat geweest de afgelopen dertig jaar. Hij spreekt luid en duidelijk. Ook de baas van Samson houdt een speech, in het Siswati. Hij fluistert bijna. Een beetje hoogwaardigheidsbekleder in Swaziland verheft zijn stem niet, zelfs niet om gehoord te worden. Als de koning speecht, dan slaat hij zijn ogen naar beneden en prevelt wat monotoons. Dat is waardig gedrag.

De begrafenis is afgelopen. De familieleden van Samson rennen naar de bus. Een race om zitplaatsen waarschijnlijk. De bundel dekens met de vrouwen eromheen volgt struikelend op gepaste afstand. Zouden ze een stoel vrijhouden voor haar? Wij ploegen door het onkruid naar onze auto. De volgende groep rouwenden komt ons al tegemoet.

We gaan ontbijten in het winkelcentrum en zien er honderden mensen naar binnen lopen. Het is eind van de maand, het salaris is binnen en het geld brandt in de zak. Je zou in Nederland kunnen zijn, aan het begin van de Kalverstraat. Ware het niet dat het pas kwart over acht is, en we al een begrafenis achter de rug hebben.