1

Aankomen

Peter rijdt weg in een rode stofwolk. Een beetje aarzelend nog, met het stuur aan de verkeerde kant. Ik zwaai hem uit alsof hij maanden weg zal blijven. Ik kijk omhoog, naar de bergen die het dal omsluiten. Nevelslierten stijgen op langs groene bergwanden. Ik sluit de deur van ons piepkleine appartement dat we huren totdat we een eigen huis hebben. Floyd zit boven op de krijsende baby. Lester sleurt hem weg. Nu huilen er twee. “Dat hoef jij niet te doen Lester, dat doet mama wel.” Dat was onverstandig want nu huilen er drie. Dit wordt een lange dag. Ik lepel twee scheppen instant koffie in mijn kopje. Ik ben een huisvrouw en moederziel alleen in Afrika.

Later, de baby doet zijn ochtenddutje, loop ik met de twee oudsten door de tuin van het hotel. Floyd dribbelt achter een bal aan op zijn dikke witte peuterbenen. Lester duwt de afgekloven vleugel van wat ooit een prachtige vlinder moet zijn geweest onder mijn neus. “Ik wil hem bewaren voor papa,” zegt hij ernstig en hij brengt de halve vlinder naar binnen. Ik probeer niet te denken aan Afrikaanse bacillen en maden. “Doe maar ja,” zeg ik, “dat zal hij leuk vinden.”

Op de waslijn in de naburige tuin zitten groen met rode vogeltjes. Ze hebben lange staartveren met krulletjes eraan. Een andere vogel zingt alsof hij met belletjes rinkelt in zijn keel. Ik tuur de boom in om hem te ontdekken. Ik zie een zwarte vogel met een lange gebogen snavel, zo dun als een naald. “Dit is nou geluk,” zeg ik tegen mezelf, “ik loop een minuutje de tuin in en ik zie al twee vogels die ik nog nooit eerder heb gezien. Ik hoef niet op safari. Afrika begint hier, in de tuin.”

We wandelen de poort uit van het complex. We gaan op een stoepje zitten. Langs de weg lopen colonnes zwarte mensen. Vrouwen met baby’s op de rug gebonden. Vrouwen met ladingen hout op het hoofd balancerend.

“Hello,” brabbelt Floyd uitdagend.

“Hello,” roept een oudere vrouw terug. “Come with me. We will make a fire!” Ik informeer bezorgd of haar vracht niet te zwaar is. “Nee hoor,” roept de vrouw vrolijk en ze loopt verder.

“Bye, bye,” roept Floyd haar na.

Om ons heen de bergen. De aarde is vuurrood. De jacarandabomen bloeien elektrisch paars. Het is tien uur ‘s ochtends. De wereld is vers en koel. Ik ben nog maar drie dagen in Afrika, maar het voelt als weken.

We komen aan in Matsapha in een origineel propellervliegtuig. Binnen is het zo klein dat de stewardess door haar knieën moet zakken om te demonstreren wat te doen in het geval we zouden neerstorten. Als de piloot de motor uitzet en ik de trap afdaal, baby Elliot in mijn armen, hoor ik helemaal niks. Het is adembenemend stil in Swaziland.

We lopen naar een klein gebouwtje met een palm ernaast. De vlag van Swaziland hangt bewegingloos naar beneden. Het is een vliegveld als uit een klassieke Hollywoodfilm. Er staan wat mensen te wuiven naar hun geliefden, vanachter een hek. Niet naar ons, dat is zeker. Wij kennen helemaal niemand. Ik weet nog niet dat die plek achter het hek mijn vaste standplaats zal worden. Peter moet half Afrika doorreizen als vertegenwoordiger in borstvoeding, ik ben de taxiservice.

We schuiven onze loodzware tassen—gevuld met spullen om de komende twee maanden te overleven—door de douane. De vrouwelijke douanier die de eerste tas openritst met een streng en gesloten gezicht, stuit op een forse speelgoedslang. Ze springt op met een harde gil en slingert het beest de hal door.

Peter en ik, voorbereid op corruptie en bureaucratie in Afrika, we hebben zelfs een speciale cursus gevolgd, kijken elkaar aan. Gaat het nu al mis? Maar de collega’s van de angstige douanebeambte bulderen van het lachen. Ze rent achter hen aan met de slang in haar hand, stopt het stuk speelgoed terug in de tas en wuift ons vrolijk door.

Had ze moeilijk gedaan, had ze doorgezocht tot aan de verboden zakjes spruitjeszaad (een cadeautje) die tussen de opgerolde sokken zitten, dan hadden we misschien gedacht: wat een rolland, dat Swaziland, laten we maar voorzichtig zijn. Maar Swaziland verwelkomt ons met een flauwe grap en we vergeten subiet onze weerbaarheidcursus.

We worden afgehaald door John, de vrijwilliger van IBFAN Afrika, de organisatie waar Peter de komende twee jaar voor gaat werken. Hij laat de kruiers onze tassen in een grote Toyota laden en strooit wat muntjes in hun handen. John heeft de diepste stem die ik ooit heb gehoord. John spreekt niet, hij declameert.

Met grote ogen, gulzig kijkend naar het nieuwe land, rijden we over de snelweg van Manzini naar Mbabane. Koeien met grote horens grazen langs de weg en steken bedaard over. John wijst omhoog, naar de wolken die de bergtoppen verborgen houden en zegt: “Kijk, dat is Mbabane, daar gaan jullie wonen.” Ik zie niets.

Als we later de stad inrijden, kan ik mijn ogen niet geloven. “Dit is Mbabane,” zegt John, en hij maakt een weids handgebaar naar een vervallen industrieterrein. Er staat het betonskelet van een nooit afgebouwde flat, rijen verroeste containers met daarin de autorijschool en de kapper. De weg zit vol met gaten. Mbabane lijkt een stad in oorlog. Is er leven?

Gelukkig, een mevrouw met een enorm achterwerk balanceert een tas op haar hoofd. Ze draagt een wollen muts en een broek onder haar rokken. Schoolkinderen in uniform staan te wachten bij het stoplicht. Auto’s, witte busjes propvol mensen en hier en daar een straatverkoper met wat avocado’s en bananen.

John rijdt ons naar de buitenwijken van Mbabane. “Hier gaan jullie golfen,” zegt hij, als we een gifgroen golfveld passeren. “Dat weten jullie nog niet, maar dat gaan jullie doen, let maar op.” Vervolgens rijdt hij een brug over naar wat groene heuvels vol met witte huizen. Om de tuinen van de huizen staan hoge muren met automatische hekken. “Daar gaan jullie wonen,” zegt hij voorspellend. Ons leven ligt al klaar.

Ray Masoeko, de administrateur van IBFAN, heeft voor ons een tijdelijk onderkomen uitgezocht in Ezulwini, in de koninklijke vallei. In Ezulwini schijnt de zon en is het zeker dertig graden. Een andere klimaatzone, op vijftien kilometer afstand van Mbabane. We rijden de binnenplaats op van Bethels Court. Het hotelpersoneel komt opgetogen onze hand schudden. We worden naar een appartement gebracht aan de binnenplaats, met onze twaalf tassen. Het huisje is in één keer vol en we kunnen geen voet verzetten. Daarom ga ik snel uitpakken. Ik stouw stapels met kleren in kasten. Peter wordt de gevaarlijke buitenwereld ingestuurd om boodschappen te gaan doen in de plaatselijke Albert Heijn. Voorlopig reken ik slechts op bananen en avocado’s, de rest is een verrassing.

Hij komt met een tas vol boodschappen terug en met een krant: The Observer. Als de kinderen schoon en doodmoe in hun bedjes liggen, ga ik die lezen. In welk land ben ik terechtgekomen? Het eerste artikel gaat over de premier van Swaziland. Hij moest huilen bij een begrafenis. Het verhaal gaat niet over de begrafenis maar over zijn tranen, inclusief een close-upfoto. Wat betekenen die tranen in Swaziland? Ik weet van niets.

Tweede stuk: een vrouw wordt veroordeeld voor een meervoudige moord. Haar man wilde er een tweede vrouw bijnemen. Dat laatste mag in Swaziland, maar de eerste echtgenote kon het niet verkroppen. Ze huurde een man in die voor de agressieve echtgenoot van de beoogde tweede vrouw moest doorgaan. Deze leefde zich echter iets te veel in in zijn rol en stichtte brand. Vier mensen kwamen om het leven.

Stuk drie: een winkelbediende heeft haar baas bestolen. Deze Chinese baas sloeg haar en betaalde haar slecht. Haar vriend, die getrouwd is met een andere vrouw, dwong haar tot de diefstal. Ze is vierentwintig en heeft vier kinderen. Alle vier van haar vriend, die niet bij haar woont en ook niet voor haar kinderen zorgt. Een talkshow als Jerry Springer kan ook zo in Afrika worden opgenomen.

Vooruit, nog eentje om het af te leren: een meisje van dertien is verkracht. Ze ging water halen in de rivier en werd de bosjes ingesleurd. De man gebruikte geen condoom. Geen onbelangrijk detail in een land waarvan dertig procent van de inwoners hiv-positief is. Ik zucht diep. Swaziland is geen paradijsje.

De volgende dag haalt bariton John ons weer op. We gaan op zoek naar een auto. Dat is een mannenzaak, vindt John. Ik blijf op de achterbank zitten, met de kinderen. Een jongen in lompen, met een verwarde blik, komt aan het open raam staan. Hij wil wat van me, maar ik heb geen geld. Hij kijkt naar de pakjes sap die we zojuist hebben gekocht. De kinderen hadden dorst. De jongen komt dichterbij en reikt in de auto. Ik laat het gebeuren, met Floyd op schoot. Die zit eerste rang. De jongen grijpt met een boos gezicht naast me op de bank. Hij heeft een vies zakdoekje te pakken en begint te schelden. Ik kijk hulpeloos naar John die net terugkomt. Die geeft de jongen wat muntjes. “Ik had iets moeten doen,” zeg ik, “ik zat daar maar met dat open raam.” John zegt: “Ja, dat was gevaarlijk.” Ik word ontzettend boos op mezelf. Ik zat lekker te genieten van Afrika, met wijd open ogen, als een onnozel schaap. Ik ben geen rugzaktoerist meer, maar een moeder van drie jonge kinderen. Opletten nu, dit was een waarschuwing.

Na een zaterdag vol regeldingen, spelen we op zondag toeristje. Precies vijftien minuten nadat we de deur van ons huisje achter ons sluiten, staan we aan de hekken van natuurpark Mlliwane. Het was heel simpel: we sloegen een afslag van de snelweg in, hobbelden drie kilometer langs kleine nederzettinkjes met pittoreske hutjes en puntige stokken als afzetting. Overal liepen mensen op hun zondags, met een trits kindjes, op weg naar de kerk.

De kleuren zijn nog niet uitgebleekt, zo vroeg in de ochtend. De weg is van knalrode aarde en de bergen beginnen aarzelend aan het groen na een lange droge winter. Hier en daar zweven wolken van paars: de bloeiende jacarandabomen. “Hé, ik zie een hert,” zeg ik dommig, “stoppen!” Het is geen hert, het is een gnoe. Lester confisqueert de verrekijker en bewaakt hem de rest van de dag als een gierige oude vent.

Dan hollen er twee grote parelhoenders met blauwe koppen over de weg. Vanaf dat moment zal onze verrukking niet ophouden. We zien krokodillen, nijlpaarden, zebra’s, impala’s en wrattenzwijnen. Ik laat mijn camera klikken bij de boom van een gele weverkolonie, vol met ronde nesten. De flitsgele vogels vliegen af en aan met lange groene grasstengels in hun snavel.

Omdat er geen leeuwen en andere roofdieren zijn, kan ik gewoon achter de buggy lopen. Ik zie de bergen en ze lokken me zoals ik dat de afgelopen vierenhalf jaar niet meer heb gevoeld, niet meer sinds mijn oudste kind geboren is. “Ga jij maar rijden, wij lopen wel,” zeg ik dromerig tegen Peter. Maar Floyd gaat in het rode zand met zijn legokoetje zitten spelen, zielstevreden, en ik krijg hem niet mee. Over een paar weken loop ik hier alleen, met rugzak, beloof ik mezelf.

In juichstemming rijden we het park rond met de auto. Lester met de ‘verderkijker’ aan zijn ogen gekluisterd, ik met de camera. Elliot hangt uit het raampje te kluiven aan de tochtstrip of dut wat weg. Floyd zit bij mij op schoot en noemt alles ‘ebrapaard’ of ‘mooie Bambi’. Bij dat laatste compliment heeft hij een aangedaan trillertje in zijn stem.

We lunchen in het rustkamp. Lester eet zonder zeuren een hele tosti op. Een verwende struisvogel komt restjes halen. Wrattenzwijnen met hun gekke kwispelende staartjes trippelen over het terrein. Ze zijn oerlelijk, maar wat staan ze elegant op de poten. De kinderen achtervolgen een grote hagedis die een blauwe kop heeft als een edelsteen.

We rijden terug naar ons hotel. De kinderen gaan moe slapen. Wij trekken een fles wijn open. Net vakantie. Maar morgen gaat Peter voor de eerste keer naar zijn werk. Ik blijf in het hotel met de kinderen. Ik weet dat het een kwestie is van uitzitten en niet te veel willen. Voor je het weet, zitten we in ons eigen huis met tuin. Dan kan het echte leven beginnen. En in de weekenden gaan we ‘mooie Bambi’s’ kijken.