7

Op zoek naar een nanny

Op school laat ik weten dat we een oppas zoeken voor de kinderen. De conciërge spreekt mij de dag daarop aan en zegt dat een vriendin van hem werk zoekt. Hij benadrukt dat ze vrij wanhopig is. Alsof dat een argument is om iemand op je kinderen te laten passen. Swazi’s denken dat mensen zielig moeten zijn, voordat iemand als ik ze werk geeft.

Ik zeg dat ik haar graag wil ontmoeten. De volgende ochtend staat een lange donkere vrouw, huiverend in haar jas, in de dichte mist te wachten bij de schoolpoort. Ze draagt een hoofddoek en heeft het zwarte sjaaltje om haar hals geknoopt dat mensen hier dragen als ze in de rouw zijn. Als ik haar de hand schud en me voorstel, zie ik dat ze twee van haar voortanden mist.

Een gesloten en verdrietig iemand, dat zie ik meteen. De kinderen keurt ze geen blik waardig. Maar dat is ook weer vrij westers gedacht natuurlijk. Ik zou de mensen hier wel wat sollicitatietips willen geven, over wat westerse mensen graag zien en horen.

Ik neem haar in de auto mee naar huis. Op de oprit komen we Julia tegen. Die roept vrolijk dat ze helaas laat is. Ik zeg: “Je had natuurlijk te veel tijd nodig om je op te dirken.” Luidkeels lachen. Ze ziet er weer prachtig uit. Ze heeft veel kleren overgehouden aan haar tijd in Zuid·Afrika. Haar overleden man werkte op het secretariaat van bisschop Tutu. Ze werkte zelf als kok en had een huishoudster om voor haar huis en kinderen te zorgen. Het kan verkeren.

Ik weet eigenlijk allang dat ik de sombere vrouw in mijn auto niet voor mijn kinderen wil laten zorgen. Maar ik durf geen nee te zeggen en bovendien, misschien moet ze even loskomen en moet ik mijn charme op haar loslaten. Vaak kan een goede grap een wonder bewerkstelligen. Ik ben misschien een superslijmbal, maar het werkt wel.

Ik stel haar voor aan Julia en ik zie dat dat meteen fout gaat. Twee ijskoninginnen. Zo aardig als ze tegen ons zijn, zo onaardig kunnen Swazi’s tegen elkaar zijn. Zeker als ze op elkaars territorium komen. Dom, denk ik, dit had ik even moeten afstemmen met Julia.

Terwijl ik een pijnlijk moeizaam gesprek—ze is nogal zwijgzaam—met de kandidaat voer over haar ervaring en wie ze is—net man verloren na twee jaar ziekbed, aids denk ik meteen, dus zij ook?—zie ik Julia met een kop als een stier door de gang stiefelen. Ik hoor aan haar wapengekletter dat ze het er niet mee eens is. Ik ga thee inschenken voor mijn sollicitant en ja hoor, Julia sist me toe: “Mage (moeder), als zij komt, ga ik weg. Ik wil niet met haar werken. Dat kan niet zomaar in Swaziland. Je kent ons niet. Laat mij iemand voor je zoeken. Iemand met wie ik kan werken.”

Oeps, ingewikkeld. Ik leg fluisterend uit dat deze vrouw via via bij mij is gekomen en dat ik nou niet direct zin in haar heb. Het klinkt te verontschuldigend, vind ik. Julia hoort me ook niet. Ze is te druk bezig haar positie te verdedigen.

Terug naar de sollicitant, die heel lang over haar mok hete thee doet. Ik houd haar de koekjestrommel voor en ze neemt drie koekjes. Drie! Ik moet om mezelf grinniken. Wat ben ik toch Nederlands. Voor een Swazi is het misschien wel beleefd dat je drie koekjes neemt. Bovendien, misschien heeft ze wel honger.

Ze is lief voor Elliot die rond de tafel speelt en af en toe zie ik een glimp van de leuke vrouw die ze ook is. Dan zie ik dat ze eigenlijk heel mooi is en dat ze prachtig Engels spreekt, al slist ze dan een beetje. Maar het is duidelijk dat ik niet echt contact met haar kan maken. Dan zeg ik het gewoon: “Je zegt niet zoveel. Ben je verlegen?”

“Nee,” zegt ze, “ik zeg nooit zoveel.” Ik spreek af haar die avond te bellen om te zeggen hoe of wat. Ik heb namelijk nog andere mensen om over de baan te praten. Leugenaar.

Daarna voer ik een lang gesprek met Julia die me in alle toonaarden duidelijk maakt dat ik niet zomaar iemand kan aannemen. Dat dat beter in overleg met haar kan gebeuren. Bovendien, als ik nou iemand zoek voor de was en de strijk, zo’n drie dagen per week, dan kan zij toch voor de kinderen zorgen? Dan kan ze een team vormen met die nieuwe werknemer en afspreken wie wat doet. Ze kent wel iemand, en anders nog wel iemand anders. Desnoods kunnen we het vragen bij Kusile—het bureau waar ik Julia gevonden heb—want daar kennen ze haar en weten ze met wie zij het zou kunnen vinden.

Ik moet toegeven dat ze gelijk heeft. Toen ik Julia aannam, had ik ook gezegd dat ze af en toe voor de kinderen moest zorgen. Eigenlijk heb ik haar een beetje bedrogen door haar enkel het huishouden te laten doen en haar maar een enkele keer de baby te geven. Ik moet haar talenten meer gebruiken.

Later komt ze nog vertellen dat tuinman Samson, op zoek naar nieuwtjes, naar haar toe is gekomen om te vragen of ‘that woman’ hier komt werken. Ze is duidelijk erg ingenomen met het feit dat ze dit onderonsje met Samson heeft gehad. Hij mag de vrouw ook niet.

Julia had echter ook vanaf de allereerste dag een afkeer van Samson. Ze vond hem te oud, te moe en bovendien, ze kende hem niet. En dan moest ze ook nog voor hem koken terwijl ze het toch al zo druk heeft. Maar nu vinden ze elkaar in de afkeer voor de binnendringer in hun koninkrijk. Misschien groeien ze nog naar elkaar toe.

Julia’s argumenten die ervoor pleiten dat de sollicitante niet deugt voor haar werk zijn dezelfde als waarmee ze Samson beschreef: “Te oud, te moe en bovendien ken ik haar niet.” Als ik haar zeg dat ze waarschijnlijk jonger is dan zijzelf, zegt ze: “Ja maar ik ben actief, dat kun je zien, altijd rennen. Dat is anders.” Ze doet de lijdende lichaamshouding van de vrouw treffend na en ik moet erg lachen. Ik zie het helemaal voor me.

Dan geeft ze me haar finale argument: “Bovendien is ze in de rouw, dat zie je aan haar sjaaltje. Iemand die in de rouw is, hoort niet voor kinderen te zorgen. Die mag helemaal niet werken. Die mag niet eens buiten komen.” Ik zeg dat de vrouw misschien geld nodig heeft, ze is immers weduwe geworden. Als je honger hebt, en je kinderen hebben honger, dan kun je je toch niet aan die regels houden? “Misschien,” zegt Julia zuinig, “maar het hoort niet.”

De deal is nu de volgende: Julia zoekt dit weekend iemand die vanaf volgende week drie dagen per week komt helpen. Het huis wordt dan wel heel vol. Het is maar voor drie weken want dan is het kerstvakantie. Dan is Peter thuis, logeert mijn moeder hier en ligt alles stil. Een proefperiode. Ik ben benieuwd. De schrijfdrang in me groeit maar ik heb slechts bitter weinig tijd om eraan toe te geven.

De volgende dag komt Julia bij me met een zorgelijk gezicht. Ze heeft Grace gesproken, de manager van het bureau Kusile. Deze heeft haar gezegd dat ze niet zo mal moet doen. Grace snapt niet waarom Julia het niet in haar eentje kan doen. Eén huis, twee kindjes die halve dagen naar school gaan, moet toch kunnen? Zeker Julia, die zo hard kan werken. “Ze zegt dat ik alleen maar ruzie zal maken met een collega erbij,” zegt Julia gelaten, “ze zei me bovendien dat ik voor taan de kinderen van school moet halen.”

Ik bel Grace voor de zekerheid nog even op. Grace bevestigt de reactie die ze Julia gaf, maar ze voegt er nog iets aan toe: “Als je twee maids aanneemt zullen ze enkel praten en niet werken. Bovendien, als er iets gestolen wordt in huis, geven ze elkaar de schuld. Je haalt jezelf alleen maar problemen op de hals. Julia kan het prima alleen.”

Ik vertel Julia dat ik met Grace gesproken heb. Ik vertel haar dat ze de komende weken bij wijze van experiment ‘s ochtends voor Elliot moet zorgen. Als het niet gaat, verzinnen we wel wat anders. Ik zie haar donker kijken. Ze denkt er het hare van, dat is duidelijk. Ik knik nog een keer vastbesloten en verlaat de keuken.

Dagen gaan voorbij. Julia poetst het huis en ik zorg voor Elliot. Mijn computer vergaart stof, mijn humeur daalt. Ik verwacht dat Julia de baby van me overneemt, maar ze geeft geen kik. Ze rijgt haar bezigheden aan elkaar zodat er geen moment tussen zit waarop zeeën kind zou kunnen gebruiken. Ook ik stel het lafhartig uit Julia te confronteren en Elliot aan haar te overhandigen. Morgen misschien? Ik laat het gebeuren. Bij Kusile geven ze cursussen voor huishoudelijk personeel. Maar wie leidt de nieuwe bazin op?