12

Een beetje triest

Ik kijk naar buiten. Het regent in Mbabane. De tuin is fris en groen. Dikke druppels glijden van de hibiscusbloemen af die voor het raam van mijn werkkamer groeien. De opblaashaai drijft op het blauwe zwembadwater. In de zandbak steekt een rode tractor nog net boven de modderpoel uit.

Ik leg de telefoon neer. Een gesprek van zeker een uur met Paula. Paula is nog steeds mijn enige vriendin in Swaziland. Morgen, heb ik net beloofd, zal ik met de baby de heuvel opklimmen en koffie komen drinken.

Paula heeft me verteld dat de bijeenkomst van de leesclub niet doorgaat. De vrouw die de avond deze maand zou organiseren, is op vakantie in Zuid·Afrika en de vrouw die haar waar zou nemen, heeft nog geen teken van leven gegeven. “Je kunt bij mij boeken uit komen zoeken,” biedt Paula aan.

Ik kras de mededeling ‘Leesclub’ door in mijn trouwe filofax. Het stond zo mooi op de lege bladspiegel. De nieuwe agendavulling—het is half januari—is nog te vers en onbeschreven. Zaterdag komen in elk geval Paula en Björn eten. Ze zijn terug uit Portugal van een bezoek aan Paula’s zieke moeder, dus we moeten bijpraten.

Het gaat natuurlijk helemaal niet om die boeken. Het gaat erom een afspraak te hebben. “Denk erom Peter, donderdag heb ik leesclub, dus dan ben ik weg hè,” heb ik een paar dagen geleden al gezegd. Niet dat Peter ergens heen zou gaan. De avonden zijn kort en donker. Om halftien vallen we om van de slaap.

Ik loop naar de keuken om een nieuwe kop koffie in te schenken. Julia kijkt alsof ze me op een zwakte heeft betrapt. “The coffee is your drug, you need it,” roept ze geamuseerd uit. Het is waar. Ik was een theedrinker, maar in Swaziland ben ik overgestapt. Ik heb de bitterheid en de troost nodig.

Elf uur. Nog een uur en een kwartier en dan moet ik de jongens ophalen van school. Het werk wacht en het is tot nu toe nog niet gelukt om daaraan toe te komen. De baby weigert zijn dutje te doen en Julia stoort me met vragen. De uren glijden als droog zand door mijn vingers zonder dat ik er grip op heb.

“Op mijn eenenveertigste werd ik van de ene op de andere dag huisvrouw,” heb ik opgeschreven in mijn aantekeningenboek. “Dat dat in Swaziland is, een Afrikaans paradijsje van poppenformaat, doet daar niets aan af. Huisvrouw in Swaziland is net zo vervelend als huisvrouw zijn in Amsterdam. Sommige mensen kunnen dit. Ik niet. Ik houd niet eens van koken…” Ik stop. Die litanie is bijna niet uit te spreken. Te bekend. Ik niet, ik niet!

Aan het werk. Of zou ik nog snel even boodschappen gaan doen? Dat kan ook niet met drie kleine kinderen. Werken, besluit ik, schrijven, vooruit! Verder met mijn zelfanalyse. “In je dooie eentje de wereld rondreizen met een rugzak om, is veel gemakkelijker dan in het buitenland gaan wonen. Ik leer mezelf eindelijk kennen. Ik weet nu dat ik kinderachtig, bang en burgerlijk ben. En dus niet stoer en zelfstandig, zoals ik altijd dacht.”

Vanuit mijn ooghoek zie ik Julia langs het raam lopen. Het is droog. Ze heeft Elliot in de buggy gezet en ze wandelt door mijn tuin, langs mijn zwembad. Ik heb een tuin waarin je kunt wandelen en waarin je kunt zwemmen. Ik heb een maid. Ik heb een heel groot huis. Het is zo groot dat Julia elke dag uren bezig is om het schoon te maken. Mijn man verdient het geld. Ik hoef alleen maar te zorgen dat ik gelukkig ben. Maar dat is lastig, merk ik.

Ik zit met een somber gezicht voor me uit te staren. Al zeker drie kostbare minuten tikken loos voorbij, zonder dat ik op mijn beurt doortik. Kan ik de baby nog bij Julia laten? Haat ze me nu? Verwende mevrouw, doet de hele dag geen fluit en moet nu ook nog de baby bij mij, hardwerkende Swazi met een hongerloontje, dumpen. Of heeft ze geen oordeel over mij? Ben ik iemand voor haar?

Ze noemt me ‘mage’, dat betekent moeder in het Siswati. Ze noemt me zo sinds ik een telefoonkaart voor haar heb gekocht van 3 euro. “You take care of me mage,” riep ze verheugd uit. Voor mezelf kocht ik een telefoonkaart van 15 euro. Verschil moet er wezen.

Gek hè. Verschil. Ik koop comfortabele tuinstoelen voor op het gras. Voor ons. Ik koop wat kaarsrechte stoelen van een soort gegoten jaren vijftig plastic voor in de keuken, voor als Julia haar thee drinkt, en eentje voor de bewaker, die daar de halve nacht op moet zitten.

De bewaker blijkt nodig. Ik heb een paar rotverhalen gehoord over inbraken en berovingen bij blanke mensen. Claudia, bij wie ik op verjaarsvisite was, vertelde me dat ze een uur lang gegijzeld is geweest. Ze kreeg een klap met een hockeystick toen ze om hulp riep. Haar kleuterdochters hebben dat allemaal meegemaakt.

Ik wil het risico op een gezinstrauma niet lopen. Wij hebben een hele aardige bewaker. Mister Thwala, of mister Twilight, zoals ik hem stiekem noem. Hij werkt van zes tot zes. Als ik een eng geluidje hoor uit de tuin, denk ik, da’s vast mister Thwala. En dan slaap ik met een gerust hart weer in.

Vooral als Peter weg is, is het belangrijk om een bewaker te hebben. Hij zit daar op zijn kaarsrechte stoeltje onder het afdakje van de garage. Eerst zat hij daar ruim, maar nu staat er een auto. Die duwt mister Thwala bijna de garage uit. Gelukkig is het inmiddels zomer geworden, en is het niet meer zo koud. Ik geef hem elke avond een bord warm eten en een kop thee met melk. Ik wil dat hij ons goedgezind is, en dat hij fit is. Fit genoeg om inbrekers weg te jagen.

Ik zucht diep, achter mijn computer. We gingen weg omdat het leven in Nederland zo druk was met drie kleine kinderen, in vijf jaar op de wereld gezet. Werken, in de rij bij Albert Heijn, in de file op de snelweg, rennen en vliegen om de kinderen van school en crèche te halen en op zondag naar feestjes en verjaardagen. Bovendien zagen we geen kans meer om te reizen, om verre landen te zien. Iets dat toch altijd een belangrijk deel van ons leven is geweest. Peter en ik zijn allebei geen mensen met zitvlees. We willen altijd wat anders, avonturen beleven.

Er kleven ook een paar voordelen aan dit nieuwe leven: van ellende ben ik weer zo slank als een den. Telt dat ook? Niemand trouwens die het ziet. Niemand in Swaziland die weet dat ik een paar jaar wat overtollige zwangerschapskilo’s met me meedroeg. Niemand die er sowieso iets om geeft hoe dik mijn billen zijn. Swazi’s hebben wel wat anders aan hun hoofd. Ik heb ook geen stress meer. Ik ren nooit meer ergens naartoe. Ik hoef nooit meer de boodschappen tussen mijn talrijke activiteiten van de dag te proppen. De Spar is nu mijn enige uitstapje. Dat en de jongens naar school rijden natuurlijk.

Het probleem met Swaziland is dat het helemaal niet exotisch is. Het is eerder slaapverwekkend. Ik weet dat dat komt doordat ik in een villa aan de golfbaan woon. Doordat ik alleen de slimme Julia ontmoet, elke dag opnieuw, en verder de middelbare lady’s van de leesclub, een keer per maand. Ik moet eruit. Naar het busstation, waar de manden op het dak van de roestige bussen worden geladen, het marktje verkennen waar je fruit kunt kopen dat ik nog niet ken, naar de kerkdienst van de zionisten bij een waterval. Dat moet ik doen. Maar ik heb drie kinderen aan mijn rokken hangen waarvan er een nog niet loopt en een juist alleen maar loopt. En dan het liefst ‘weg’ of onder een auto.

Ik rijd toch nog even snel naar de Spar om inkopen te doen. Ik grijp een winkelkar uit de lange rij en passeer zonder schaamte het loketje waar de Swazi’s in de rij staan om hun tas in te leveren in ruil voor een bonnetje. Niemand die mij verzocht heeft mijn tas in te leveren. Witte mensen stelen natuurlijk niet, daar zijn ze te rijk voor, en niemand durft ze iets op te dragen. Moet ik me opofferen en in de rij gaan staan vanwege mijn gevoel voor rechtvaardigheid?

De kerstman van de Spar, hij staat er al zeker twee maanden, heeft een grote blote bruine buik en draagt een zonnebril. Plastic rendieren staan boven op de schappen. Als ik achter in de zaak ben, ik pak net een pak eieren, valt de stroom uit. We staan daar met zijn honderden in het pikkedonker. Ik houd mijn adem in en verken de mogelijkheden. Hoe veilig ben ik? Dan springen de tl-lichten weer aan. Iedereen loopt verder achter zijn winkelkar of er niets gebeurd is.

Als ik de overvolle winkelkar naar de auto rijd, knijp ik mijn ogen dicht tegen de felle zon. Het is zomer: heet en vochtig. Het regent en dondert elke dag. De warmte bouwt zich op. Het is een grote opluchting als het om een uur of vier gaat regenen. Je kunt de klok erop gelijk zetten en dat is handig als je de was op tijd binnen wilt halen.

Met een auto vol boodschappen rijd ik naar school. Ik parkeer tussen de BMW’s en Mercedessen van de andere ouders. Onder de hete zon klim ik langzaam het oprijlaantje op. Floyd springt in mijn armen. “Kijk, dit zijn mama’s ogen,” zegt hij trots tegen juf Walla (Carla) terwijl hij een zanderige vinger in mijn ogen steekt.

Lester vind ik op blote voeten en half ontkleed in de zandbak. Hij maakt een vulkaan met zijn vriendjes. Als de berg ontploft zitten ze allemaal onder het zand. De jongens halen hun rugzakjes en we lopen terug naar de auto. Fezi gaat mee want hij komt spelen. Ik heb hem weken Fersie genoemd en Lester verbeterde me steeds maar ik hoorde geen verschil tussen mijn Fersie en zijn Fezi. Het duurde heel lang voor ik begreep dat ik een ‘r’ uitsprak waar er geen zat. Het was duidelijk dat Lester al Siswati oren heeft en ik nog Nederlandse.

We rijden terug naar huis. Mijn leven in de buitenwereld zit er weer op. Mijn schrijven ook, voor die dag. Lamlendig, dat is het woord dat bij mijn stemming past. Zou het de hitte zijn, de hormonen of ben ik echt ongelukkig? Ik merk dat ik mijn dagelijkse biertje steeds vroeger drink. Hoe kun je vaststellen dat het niet goed met je gaat?