24

De bomen vliegen je om de oren

Als je naar Afrika gaat, verwacht je een leven vol gevaar. Je kunt opgegeten worden door een leeuw, zoals dat het afgelopen weekend nog iemand in het Krugerpark overkwam, je kunt buiktyfus oplopen of je kunt verzeild raken in een burgeroorlog en tragisch sneuvelen in een mijnenveld.

Voordat we naar Swaziland vertrokken, zijn we drie dagen opgeleid in het overleven van gevaar. We verbleven toen in een conferentieoord te Soesterberg en kregen les in het doorkruisen van een mijnenveld, het herkennen van diverse vieze wormen en parasieten, het overleven van een gijzeling en natuurlijk het strategisch omgaan met bureaucraten en overvallers.

Ik wist van tevoren dat een mensenleven in de meeste Afrikaanse landen niet zoveel voorstelt. Een Afrikaan schrikt niet op als er eens honderd mensen sterven als gevolg van een raketaanval. Ook van een hongersnood ligt de gemiddelde Afrikaan niet wakker, of het moet van zijn eigen knorrende maag zijn.

Wat ik heb ontdekt, is dat het grootste gevaar voor het menselijk leven niet zozeer schuilt in schurken en een mensonvriendelijk klimaat, maar in falende overheden en slordigheid. Er gebeurt maar heel weinig om te voorkomen dat Afrikaanse burgers het tijdelijke verruilen voor het eeuwige; een gegeven waarvan ik mij nog steeds onvoldoende bewust ben. Ik kom namelijk uit Nederland. Als daar je huis in de fik staat, komt de brandweer. Als je er akelig valt, spoedt de ambulance zich naar je toe en als er iemand je te na komt, kun je de politie bellen.

In Nederland wordt het uiterste gedaan om de burgers zo oud mogelijk te laten worden.

In Swaziland kun je ook alarmnummers bellen. Zo heb ik de brandweer gebeld toen de berg achter ons huis in brand stond. Ook toen de buurt werd geteisterd door een hondsdolle hond, heb ik braaf de instanties gewaarschuwd en nadat er een stroomdraad op de weg viel, heb ik de politie gebeld met de suggestie om het verkeer om te leiden.

Voor deze drie belpogingen kreeg ik alle lof van de persoon aan de andere kant van de lijn. Bovendien werd alle drie de keren mijn naam nauwkeurig genoteerd, maar er is nooit iemand komen opdagen. Opvallend vaak vanwege gebrek aan vervoer. Toch blijf ik het doen, met een koppig maar misplaatst vertrouwen in instanties. Ik denk nog steeds dat mensen beroepshalve geïnteresseerd zijn in het feit dat je in nood zit.

Dat ik daarmee moet ophouden, blijkt als de bomen in onze tuin worden gekapt. Het gaat om dertig bomen, gemiddeld zo’n vijftig, zestig meter hoog en van een behoorlijke dikte. Onze huisbaas komt zich van tevoren excuseren voor het ongemak: veel lawaai, troep en mannen op het erf. Bovendien zullen we een tijdje zonder omheining zitten. Ook niet ideaal in Mbabane.

Als in de vroege ochtend een wild aandoende troep houthakkers (met een keur aan hoofddeksels, niet eentje met iets van een helm) aantreedt, ga ik natuurlijk met de voorman praten. Hoe lang gaat het duren? Werken ze ook in het weekend? Zullen ze de boel een beetje netjes achterlaten? Maar de hamvraag is natuurlijk: “Is het wel veilig? Kunnen mijn bloedjes van kinderen en ik in ons huis blijven tijdens het zagen?”

Met de Swazi-variant van: “Ja maar natuurlijk mevrouwtje,” word ik gerustgesteld. Ze zullen binnen een week klaar zijn en ze werken van maandag tot vrijdag dus we kunnen rustig barbecueën in het weekend. Ze zullen nog geen splintertje hout achterlaten maar elke dag de gevelde bomen netjes afvoeren. Ook het antwoord op de hamvraag is zoals het hoort: “Geen greintje risico. Wij zijn specialisten. U kunt rustig gaan slapen.” Misschien had ik het beter in het Siswati kunnen vragen.

Ach ja, over troep en weekenden vol lawaai mag ik niet klagen. Dat overkomt ons allemaal wel een keer, ook in Nederland. Het werk is zes weken later nog steeds niet af en de bomen liggen kriskras door de tuin. Eigenlijk wel zo veilig in een tuin zonder omheining, er is geen doorkomen aan voor een insluiper. Op de dag dat we een feestje geven, op een vredige zondagmiddag, sturen we ze weg wegens een ‘nu-is-de-maat-vol-gevoel’. Dat de auto’s zich een weg moeten banen over bergen takken en bladeren, is echter onvermijdelijk.

Maar nu stel ik mezelf toch de volgende strenge vraag: Waarom geloofde ik de voorman? Waarom leg ik mijn lot, het lot van mijn kinderen en dat van Julia en Samson, in de handen van een man met een bevederde dameshoed? Waarom blijf ik gewoon in mijn huis zitten terwijl de bomen naar beneden denderen? Als ze vallen, trilt de aarde en maakt het huis een onheilspellend geluid.

Elke ochtend zeg ik tegen de hoedenmeneer: “Als je het niet vertrouwt, moet je ons echt waarschuwen. Het geeft niet als het loos alarm is.” Twee keer roept hij ons het huis uit. Met een slapende Elliot in mijn armen, staan Julia en ik als twee bibberende weeskinderen in het achterste gedeelte van de tuin. Eén keer scheelt het inderdaad niet veel. De top van een loodzware boom schampt het huis doordat hij de verkeerde kant op valt. Niets aan het handje.

Dan valt het werk een paar weken stil terwijl de allerhoogste bomen er nog staan. Ik bel de huisbaas en vraag of hij de houthakkers tot haast wil manen want ik wil mijn omheining terug. Zijn secretaresse belt terug en zegt dat er een probleem is. De houthakkers wachten op speciale apparatuur voor de hele hoge bomen. Desondanks staan er de volgende ochtend drie wildvreemde jongemannen in de tuin. Ze komen de hoge bomen kappen.

Ik vraag weer slim: “Is het wel veilig?” Het antwoord luidt natuurlijk weer: “Ja mevrouwtje, wij zijn specialisten. U kunt rustig gaan slapen.” Ik zou een beetje argwanend moeten worden als ik zie dat ze helemaal geen speciale apparatuur bij zich hebben. Ze hebben alleen een stalen kabel en een roestige motorzaag. Een helm hebben ze gelukkig wel op. Laat de bomen maar vallen.

De allereerste boom is een joekel. Het team specialisten bindt een staalkabel aan het monster en begint vakkundig met hun zaagwerk. Na een ochtendlang zenuwslopend gejank van de motorzaag, is het opeens stil. Korte tijd later staat een van de mannen met neergeslagen ogen voor de deur. Of hij even zijn baas mag bellen want er is iets mis. De kabel is gebroken en de boom leunt in de richting van de autoweg en in die van de stroomdraden die half Mbabane van elektriciteit voorzien. Misschien moet je ook even de politie bellen, zeg ik terzakekundig. Wat een briljant idee, hij zal het meteen doen. Nadat de telefoniste zijn naam heeft genoteerd, hangt hij op, met hangende schouders.

Gelukkig komen er wat collega’s om het team bij te staan. Ook de baas komt. Hij heeft twee krukken nodig, (waarschijnlijk is hij door een boom geveld) loopt heen en weer te hinkelen en brult luidkeels orders. Om het drama te vervolmaken, barst er ook nog een enorm onweer los. In de stromende regen, onder een spervuur van bliksemflitsen en donderslagen, proberen de mannen het tij te keren. Ze spannen een nieuwe kabel tussen de hangende boom en een oude monumentale boom naast ons huis. Goh, denk ik nog drollig, dat lijkt me best moeilijk om die boom precies op de goede plaats te laten vallen.

Wij (de jongetjes en ik) zitten ondertussen filmpjes te kijken in de studeerkamer, zo ver mogelijk van de boom vandaan. We hebben een dekbed over ons heen getrokken en genieten van Teletubbies en ‘Pies, Poep en Poep-broek,’ of hoe die serie ook moge heten. Dat de stroom bij elke bliksemflits even uitvalt, maakt het alleen rnaar spannender.

Uiteindelijk (om een uur of vijf) durven we ons weer in de huiskamer te wagen. Ik loop naar de ramen aan de voorkant. Terwijl ik een blik op de tuin werp om de situatie in ogenschouw te nemen, zie ik verbaasd hoe een enorme boom op me afkomt. Ik denk, stroperig langzaam: Ik moet wat doen, de kinderen weghalen. Maar ik doe helemaal niets en accepteer mijn lot, voor een fractie van een seconde. Terwijl ik zie dat de boom twee lagere bomen in zijn val meeneemt die nu ook in de richting van de huiskamer bewegen, kom ik eindelijk in actie: “Wegwezen!” brul ik, terwijl ik Floyd en Elliot in mijn armen meezwiep.

De boom valt net naast het huis. De twee bomen die hij meeneemt in zijn val, reiken precies tot aan de veranda. De houthakkers komen hoofdschuddend het pad op lopen. Ik zie ze denken: Hoe kan het allemaal zo vreselijk misgaan. De jongen die eerder bij mij kwam telefoneren zegt: “Alleen God heeft ons beschermd.”

Na al die pech, blijven de hakkers een paar dagen weg. Maar op maandag zijn ze er gewoon weer. Met zijn drieën. Maar nu gaan ze het allemaal anders doen. Eentje van hen, met ware doodsverachting, waarschijnlijk aids of hele erge honger, klimt vijftig meter omhoog in de boom. Daar begint hij de kroon weg te zagen. Elke tak die naar beneden valt, is een boom op zich.

De getopte boom wordt daarna netjes omgezaagd en valt ook nog in de gewenste richting. Precies tussen de autoweg en ons huis in. Maar dan krijgt de voorman een elektroshock. Hij ligt roerloos op het asfalt voor de tuin. Hij wordt in een bakkie geladen en naar het ziekenhuis gereden. We zien hem niet meer terug, maar hij schijnt het overleefd te hebben. De twee overgebleven jongens blijven met de moed der wanhoop doorzagen.

Dan is het moment aangebroken waarop de allerlaatste boom geveld zal worden. We hebben het over een kaptempo van één boom per dag, dermate intensief is dit karwei. De allerlaatste boom valt helemaal verkeerd. Hij valt over de weg, en dwars over de stroomdraden. Omdat de weg niet is afgezet, is het een wonder dat er geen schoolkinderen onder geplet worden of dat er geen auto geraakt wordt door een loszwiepende stroomdraad. De automobilisten maken gewoon een bochtje om de boom heen, schuiven onder de neerbungelende stroomkabels door, en vervolgen hun weg.

Tot laat in de avond staan de arme jongens te zagen, al hebben ze gelukkig wel wat hulp. De weg wordt afgezet met één oranje gevarendriehoekje. Verder hebben de houthakkers het licht van onze buitenverlichting om bij te werken, zo’n vijftig meter verderop. Na een tijdje gaan de straatlantaarns het zelf ook weer doen.

Nu zijn de bomen dan eindelijk gekapt en de stammen weggehaald. Wat rest is een kapot gereden slagveld vol takken en resten hout. De omheining, tja, ze hebben beloofd dat die hersteld zal worden, maar ik ben bang dat de verantwoordelijkheid hiervoor zal blijven hangen tussen de huisbaas en de houtkappers. De omheining is heel erg kapot nu er zoveel bomen per ongeluk overheen zijn gevallen. Om nog maar te zwijgen over de schade die de draglines hebben aangericht bij het afvoeren van de boomstammen.

Gelukkig kunnen er nu geen bomen meer op ons hoofd vallen tijdens de zware winterstormen die ons voorspeld zijn. Ook hebben we nu volop uitzicht op het golfveld en de achterliggende bergen. De zon schijnt ook nog eens heerlijk naar binnen waardoor het een stuk warmer is. Dat ons huis er nu eng wit en rijk bij ligt, is een minpuntje, zeker doordat we geen omheining meer hebben. Maar het hek-probleem wordt natuurlijk heel snel opgelost. Vast nog voordat Peter naar Gambia vertrekt en ik alleen achterblijf. “Tuurlijk mevrouwtje! Ga maar lekker slapen.”

Enkele weken later komt juf Rachel naar me toe hollen op school. “Herinner je je nog die jongens die bij jullie de bomen hebben omgezaagd? Ze waren aan het werk op de school van mijn kinderen. Een van hen greep mis en kreeg een motorzaag op zijn hoofd. Hij is dood!” Dat was één van de hoofdschuddende jongens. Hij had dus nog maar een paar weken te leven.