34

Vertrouwen in de Heer

Ik tik rustig een krantenstuk over de bosbranden in Swaziland als ik zie dat de droge rivierbedding naast onze tuin in de hens gaat. Ik sla mijn stuk netjes op en kopieer daarna mijn werk op een stick en stop deze in mijn broekzak. Je moet er altijd rekening mee houden dat je huis in de fik gaat, nietwaar?

Het scherm gaat met een laffe ‘floep’ op zwart. Stroom uit. O jee, geen computer, geen internet, hoe ga ik mijn stuk nu afmaken en naar de krant sturen? Nog maar even niet nerveus worden, eerst buiten kijken wat er aan de hand is.

Ik loop de tuin in. Torenhoge rookkolommen, heet uitslaande vlammen die naar de hemel reiken en een brand die met een fikse snelheid om zich heen slaat. Hm, toch maar even Peter bellen. Die vraagt me het hemd van het lijf. Locatie, risico-inschatting, acties reeds ondernomen, et cetera. “Ik-wil-dat-je-nu-komt,” zeg ik dreigend.

Peter is snel bij ons met het witte autootje van IBFAN. Hij heeft zijn jonge Gambiaanse collega Seede meegenomen die hier een paar maanden stage loopt. Seede verveelt zich een beetje op het IBFAN-kantoortje waar wel hard wordt gewerkt, maar waar ook veel tijd opgaat aan vergaderingen en kantoorbesognes. Iets waar hij veel te fris en fruitig voor is.

Inmiddels is de brandweer gearriveerd. Een wonder! De ernst van de branden in Swaziland is de laatste week blijkbaar ook tot de brandweer doorgedrongen. Jammer dat het ze niet lukt om een truck in de buurt van de brand te krijgen. Ook jammer is dat ze geen draagbare pomp bij zich hebben zodat ze water uit het zwembad kunnen gebruiken.

Wat de brandweerman (het is er één) doet, is een brandje stichten dat met een beetje geluk de grote brand tegemoet zal rennen en het geheel snel en met zo weinig mogelijk rompslomp uit zal doven. We knikken bewonderend naar deze arme held die al een week aan het blussen is geweest in de vuurhel van Pigs Peak, waar het vuur een ongestoorde braai houdt met homesteads en wildlife aan het spit.

Peter en Seede rijden terug naar kantoor. Ik zal er ook naartoe gaan om mijn stuk voor de Volkskrant af te schrijven en te verzenden. Het moet in de loop van de middag af zijn, wil het stuk de zaterdagkatern nog halen. De wind evenwel, heeft hele andere plannen met onze dag. Hij blaast het gestookte fikkie precies de verkeerde kant op, in de richting van onze tuin en van de grote hopen kurkdroog hout die er nog liggen sinds het houthak-avontuur.

Ik bel Peter weer op. Die heeft de auto net geparkeerd maar kan dus gelijk weer omkeren. Zelf begin ik, samen met Samson en Julia, emmers en bakken te verzamelen om die, gevuld met zwembadwater, uit te gieten langs het hek van de tuin. Zolang die grens nat blijft, zal het vuur, mits niet te hoog, langs de tuin branden, en niet overslaan naar ons droge zootje.

Dat houden we zo enige uren vol. De buurmeisjes komen ons helpen en de brandweer komt terug. Die heeft nu een slang en een tankwagen bij zich en kan daardoor onze kurkdroge stapels hout nathouden. Wel gaan er nog wat struiken in de tuin in vlammen op, waaronder een reusachtige bloeiende rododendron. De flodders brandend riet zetten de tuin met beetjes tegelijk in vuur en vlam. Zelfs het gras brandt.

Julia, die het huis heeft natgehouden met de tuinslang, gaat ook meehelpen als de struiken in de fik gaan. Ze vult haar emmer met de tuinslang waarmee Seede de rododendron probeert te blussen. Zo staat ze met haar handen in haar zij, te wachten tot het slappe slangetje haar emmer heeft gevuld. Dit terwijl wij allemaal met emmers en gieters heen en weer lopen te rennen tussen de brand en het zwembad. Gelukkig dat ik er ben om iedereen op zijn prioriteiten te wijzen, op mijn eigen lieftallige manier. Misschien toch iets te lieftallig, want Julia gaat nu de slaapkamers dweilen. Blussen hoort niet tot haar takenpakket.

We slagen erin het vuur te doven. We zijn woordeloos moe en uitgeput. Iedereen loopt te kuchen en heeft rode ogen. Wat zijn we vies. Ik loop rond met een radeloze blik. Het Volkskrant-stuk moet weg!

Eerst de jongens ophalen. Ik heb de school om twaalf uur gebeld met het verzoek de drie mannetjes even daar te houden. Lester slikt nog pretnisonol voor zijn rookallergie. De rook was vorig weekend namelijk zo dicht in Mbabane dat alles bedekt raakte met een zwarte film. Lester bleek daar allergisch voor te zijn. We moesten hem (piepend en fluitend) naar het ziekenhuis brengen.

Ik kan het gaspedaal bijna niet meer indrukken, zo moe zijn mijn benen. Heb ik al iets gegeten? We rijden naar huis en ik deel snel wat boterhammen uit. Peter is terug naar kantoor. Ik laat de jongens achter bij Julia en wil wegrijden om mijn krantenstukje af te maken. Dan zie ik dat de overkant van de rivierbedding in de fik gaat. Daar ligt veel oud hout en het rookt er verschrikkelijk.

Paula opgebeld, gevraagd of Lester met zijn rookallergie en Floyd, als aanhangend broertje, daar even mogen bivakkeren. Dat is goed. Ik ren snel weer weg om naar het IBFAN-kantoor te gaan. Mijn stuk, mijn stuk! Ik zet de laptop aan, duw mijn stick in het bijbehorende sleufje en begin als een razende te tikken, maar daar gaat mijn mobiel. Het is de krant. Ze willen niet langer wachten en gaan een reservestuk plaatsen. Het is vier uur ‘s middags.

Ik heb de energie niet meer om te protesteren. Met een droge keel geef ik ze gelijk. Ik zet de computer uit en ga naar huis. Met hangende schouders. Niet begrijpend waarom ik eigenlijk de kinderen van school heb gehaald, en niet Peter. Het automatisme van tien maanden huismoeder zijn. Het moet nog tot Peter en mij doordringen dat het niet vanzelfsprekend is dat ik op moet schuiven.

Ik bel mijn huisbaas op. Die ligt ziek op bed dus ik moet het met zijn assistente doen. Ik vertel haar over de brand en vraag haar de tuin leeg te halen. Dat hout had al maanden geleden opgeruimd moeten worden. Ze kan het niet regelen, want iedereen is al naar huis. “We kunnen enkel bidden,” zegt ze vriendelijk.

“Daar zal ik je aan helpen herinneren,” zeg ik hardvochtig, “als we maandag allemaal verbrand zijn.” Ik ben zo boos. Op de brand, op de brandweer, op Peter, op de huisbaas, op de Volkskrant, op alles en iedereen. En daar moet Dumsile, de assistente van de huisbaas, voor betalen, dat moet ze maar begrijpen.

Ze heeft nog gelijk ook. We kunnen enkel bidden. Die avond maken Peter en ik andere afspraken over onze verdeling van de zorg voor de kinderen. Ook de stroom gaat het weer doen. Het begint bovendien heel hard te regenen. Een zegen van boven. De branden in Swaziland zullen nu wel uitdoven. En misschien kunnen de boeren wel gaan zaaien. Misschien zal alles wel goed komen in Swaziland.

Na een rustig weekend begin ik maandag weer vol goede moed aan mijn stuk, dat nu een actuelere inslag moet krijgen. Het moet aan het begin van de middag af zijn. Ik tik lekker door. Vanuit mijn ooghoek zie ik opeens weer wat roken. Naast de tuin staat een van de dode gumbomen in de rivierbedding, zestig meter hoog, rustig te fikken. Blijkbaar zat het vuur binnen in de boomstam en heeft de regen dat niet kunnen doven. De boom torent boven ons huis uit, dus ik ga maar weer wat instanties bellen.

Ook Peter komt snel opdraven. Dat is maar goed ook, want de stroom valt alweer uit en mijn stuk zit, onopgeslagen, in de computer. Peter haalt het stuk er gelukkig ongehavend uit, uit een rare back up-hoek, als er na tien minuten weer stroom is.

Peter gaat weer naar kantoor terwijl de boom rustig verdergaat met branden. De brandweer komt, het is dezelfde man die ons vrijdag ook heeft bijgestaan. Hij rolt al zijn brandweerslangen achter elkaar uit en begint te spuiten. Wat een slap straaltje! Halverwege de veel te lange slang zit een lek dat zichzelf steeds groter spuit. Het straaltje wordt steeds slapper. Het dondert ook niet want het zou het vuur toch nog niet bereiken, zelfs niet op vol vermogen.

Hij bergt de slangen weer weg. Zegt me dat ik de tuin leeg moet halen omdat die hopen oud hout erg brandgevaarlijk zijn. “Daar zou geen redden aan zijn, als daar brand in kwam,” zegt hij bemoedigend. En hij zegt dat hij niet verwacht dat de boom op mijn huis zal vallen. “God laat dat niet gebeuren.” Maar de boom, met brand en al, gaat wel vallen, voorspelt hij. Waarschijnlijk vandaag, anders morgen.

Ik stuur mijn stuk op naar de Volkskrant. Als ik het nog langer in Swaziland houd, gaat de aarde misschien schudden en valt mijn computer in een scheur, of zoiets. Of ik krijg een hartaanval, de kans daarop lijkt me trouwens best groot. Doorsturen op hoop van zegen dus. Af is af.

Die nacht slapen de jongens op matrasjes in de woonkamer. Wij schuiven ons ouderlijk bed in de uiterste hoek van de slaapkamer. We durven niet in bad, want als de boom valt, zou de top wel eens precies op de badkamer kunnen vallen. In het duister zien we een machtig schouwspel van likkende vlammen en kamikaze plegende vonken die van de huizenhoge boom neerdalen in de dorstige rivierbedding.

De volgende dag (we leven nog altijd!) komt de assistente van de huisbaas kijken. Ze heeft een man bij zich die de tuin leeg gaat halen. Wat ben ik daar blij mee. Ik wijs haar op de boom en vertel haar dat de brandweerman heeft gezegd dat God de boom niet op het huis zal laten vallen. Ze steekt haar arm in de lucht en nodigt me uit een harde klap tegen haar handpalm te geven. “Praise the lord,” zegt ze met een toon vol blijheid en geluk.

Ze rijdt weg in haar auto. Ik vraag de man—terwijl de boom rustig doorfikt—wanneer hij zal beginnen. Morgen begint hij en don’t worry, hij is over twee maanden klaar. “Ik kom elke dag wat hout weghalen en zal al mijn collega’s vragen om ook hout te komen zagen. Maar ze blijven weg van uw huis hoor, maakt u zich geen zorgen.”

Het is bijna niet te beschrijven wat er dan door je heen gaat, als vrouw met een brandende boom in haar tuin. “Die tuin moet vandaag nog leeg,” begint het binnen in mij te krijsen. “Wat zijn dit voor een oliedomme mensen! Ben ik nou gek? Nee natuurlijk. Zij zijn gek. Heel Swaziland is gek, gek, gek!” En meer van dit soort genuanceerde gedachten.

Ik stuur hem weg met een beleefd: ‘Nee dank-u-wel’ en bel de assistent van de huisbaas weer op. Ze moet ervoor zorgen dat de tuin wordt opgeruimd en wel heel snel. Ik geloof dat ze me begrijpt. Ze zegt dat ze hele andere afspraken met de man heeft gemaakt dan hij beweert en dat ze de volgende ochtend een ernstig gesprek met hem zal hebben. “Nee, dat hoef je niet te doen want deze man wil ik niet. Dit is een arme man zonder auto en zonder opslag. Hij verkoopt hout om de bocht van de weg. Wat wil je dat hij doet met dat hout?” Ze moet me wel gelijk geven, al voel ik dat ze het geld dat ze in kas heeft gierig telt. Hoe weinig kan ze aan deze zaak uitgeven?

De kinderen blijven de rest van de week in de huiskamer slapen. De huisbaas zelf komt langs en gaat aan een paar gemeentetouwtjes trekken. De boeven van de gemeente zijn nog niet eens komen kijken naar hun brandende boom. Ze zijn in vergadering, of ze hebben geen tijd. “Ik ga ze een brief sturen,” zegt hij slagvaardig, “daarin zal ik ze vertellen dat ik ze juridisch aansprakelijk stel.” Ik vraag hem of we wel zoveel tijd hebben, maar hij is ervan overtuigd dat dit de enige manier is om de dreiging van de vallende boom af te wenden.

Ik zucht nog maar eens diep en maak de bedden maar weer op in de huiskamer. Die rotboom, die valt maar niet. Op een gegeven moment ga je bijna smeken om een val. Je wilt dat er iets gebeurt, desnoods het ergste. Je kunt gevaar maar beter recht in het gezicht kijken.

Op vrijdag komt de gemeente. De boom staat nu een week te branden. Een groot compliment voor de kracht van de gumboom. Kun je nagaan hoeveel hout daar in zit. De boom raakt langzaam uitgehold. Op twintig meter hoogte is de brand pas zichtbaar. Daar kun je er na een week branden bijna doorheen kijken.

De aannemer die de klus gaat klaren, moet eerst toestemming krijgen van de bijbehorende ambtenaar. Bovendien moet hij zijn voorouders nog consulteren over dit gevaarlijke karwei. Ik gok erop dat dat laatste een geintje is.

Na enige uren gedelibereer in het gemeentehuis mag de aannemer eindelijk aan het werk. Het is inmiddels donker als hij terugkomt met een houthakker. Gelukkig hebben we een zaklantaarn die ze kunnen lenen. Om negen uur geeft de aannemer het op. Het lukt de houthakker niet om in de boom te klimmen. Het hout is te hard en te glad. Ze komen morgen terug. In de tussentijd: bidden geblazen.

Ik ben geheel over de rooie. Ik klem mijn kaken op elkaar, maak ruzie over alles behalve over bomen, en ga bidden, onder de douche. Want dat doen we inmiddels wel weer, ondanks het boomvalrisico. Douchen bedoel ik.

Zaterdagochtend komen ze terug. Ze hebben wat elektriciteitsmannen meegenomen want de belangrijke stroomtoevoer naar het noorden van Swaziland is in gevaar. Die loopt precies naast de brandende boom. Peter gaat naar kantoor want hij moet zijn collega’s helpen. Die rijden die middag naar Mozambique voor de grote pan-Afrikaanse conferentie van IBFAN. Peter zal de volgende dag volgen. Het is niet dat we niks anders aan ons hoofd hebben.

Ik breng Lester naar school omdat hij een schoolreisje heeft. Elliot, die ziek is, hangt aan mijn benen, Floyd gaat zeuren, want die voelt wel dat ik dat nu niet kan hebben. Reden te meer om dat wel te doen, als je bijna drie bent en je je onzeker voelt. Ik duw hem weg, hij duwt terug, ach ja, zo’n situatie waarin elke ouder wel eens verkeert. Ik word erg boos.

De andere moeders kijken me ongerust aan. Gaat het wel helemaal goed met mij? Ik voel me schuldig en schaam me, maar ik haat de mensen om me heen vanuit de grond van mijn hart, zomaar ineens. Ik kus Lester gedag en druk mijn zonnebril stevig op mijn neus. Snikkend loop ik naar de auto, met Floyd en Elliot in mijn kielzog. Brullend start ik de auto. Tranen met tuiten huilend rijd ik terug naar huis.

Een beetje uitgeraasd, bedenk ik dat ik niet in de tuin wil zijn als ze de boom omhakken. Peter is terug van zijn kantoorklusje en we rijden weg, naar Ezulwini, om te gaan lunchen. De houthakkers bellen ons daar een paar uur later om te zeggen dat de boom is gekapt en dat ie precies op onze slaapkamer is gevallen. Grapje. Ze gaan ook de overige dode woudreuzen in de rivierbedding omhakken, nu ze toch bezig zijn.

We gaan die middag terug naar huis. Daar is een grote vrede en diepe stilte neergedaald. Ik wist niet dat angstige afwachting zoveel lawaai kon maken. We klinken op het succesvol neerhalen van de bomen en spreken af dat we als de wiedeweerga een nieuw huis gaan zoeken. Nu geen romantische koloniale villa met een jungletuin, neen, een Swazi-doorzonwoning, met een kaal gazonnetje eromheen.

Wat ik nu goed weet, is wat het betekent in een ontwikkelingsland te wonen. Niet dat mensen honger hebben en doodgaan van ellende—dat ook trouwens—maar ook een niet functionerende overheid en daardoor een gevaarlijke leefomgeving. Je moet voor jezelf zorgen, de gevaren goed afwegen en niet te naïef zijn. Of je moet in God geloven, dan kun je alles loslaten.