22

De witte vrouwen van Mbabane

Toen ik net in Swaziland woonde, greep ik elke mogelijkheid om contact te maken aan. Op elke uitnodiging ging ik in, in elke glimlach zag ik toekomst. Ik wilde iemand kennen, bij iemand op de bank zitten, met iemand iets delen. Ik wilde vriendschap vinden. Nu ik hier wat langer woon, is dat anders geworden.

Het is vrijdagochtend, half-elf. Ik ben voor een koffieochtend uitgenodigd door Debby, de vrouw van de dokter. Debby woont in een prachtig huis op een berg, net buiten Mbabane. Als je haar tuin in wilt rijden, moet je in een paaltje praten, dan schuift het hek vanzelf open. Over een zijdezacht geplaveid oprijlaantje glijd je langs gazonnen en borders naar haar huis. Het huis en de gronden ademen verzorgdheid en perfectie. Toch is laatst Debby’s hond door een ‘Mozambiquan spitting cobra’ doodgebeten, in het bloemenperk dat rond het gladgeschoren gazon ligt.

Debby heeft me al maanden geleden uitgenodigd maar er kwam steeds wat tussen. Nu is het dan zover. Ik krijg de rondleiding de luxe over het erf. Debby is dol op tuinieren en vertelt enthousiast hoe ze de tuin winterklaar aan het maken is. Tuinieren is hier iets heel anders dan in Nederland. Tuinieren is hier: de tuinman kundig aansturen. Hij is heel druk aan het werk, in zijn blauwe overall.

Daarna komen de dure fourwheeldrives van de andere dames aanrollen. Ze stappen uit in mooie kleren en met verzorgde kapsels. Hun huid al vroegtijdig gerimpeld door de zon. De helft ken ik al, van de leesclub, of van de Spar, waar we elkaar al langer gedag zeggen. “Wat toevallig,” roepen we uit. Maar zo toevallig is het niet. Of je het nu wilt of niet, als je een blank vrouwelijk gezicht ziet, ga je automatisch glimlachen. “Wij horen bij dezelfde groep,” sein je elkaar dan toe.

Maar is dat nou wel zo? denk ik na mijn bezoek. Veel ouder dan ik zijn ze niet. Een stuk in de veertig, begin vijftig. Ik ben ook alweer eenenveertig. Maar hun kinderen doen al eindexamen op Waterford, de allerbeste school hier. Sommigen zitten er zelfs intern, om ze nog beter te laten presteren. De vrouwen kregen kinderen toen ze begin twintig waren, hebben mondjesmaat buitenshuis gewerkt en hebben al hun hele leven personeel.

Debby komt uit Zimbabwe, voormalig Rhodesië om in haar idioom te blijven, en Saffy komt uit Zuid·Afrika. Ze vliegen met hun stem omhoog en omlaag als volbloed Britse lady’s. Desondanks spreken ze alle ‘e’s’ in hun Engels als een ‘i’ uit, en zeggen ‘Jah’. Soms komt het gesprek op zwarte Afrikanen, apartheid of Robert Mugabe. Dan is iedereen heel voorzichtig.

Karin komt uit België en Doreen uit de Verenigde Staten. Ze wonen allebei al jaren in een reeks buitenlanden en hebben van verhuizen hun beroep gemaakt. Binnen de kortste keren zitten ze bij de Debby’s van het nieuwe land op de koffie en zijn ze lid van de plaatselijke leesclub.

We gaan in de huiskamer zitten. Diep wegzakkend in de kussens van de bank. Als je in Nederland wordt uitgenodigd voor een kop koffie, is het dat: een kop koffie, misschien een koekje erbij. Maar hier is het veel meer. Op tafel komt thee: rooibos en zwarte, natuurlijk met warme melk, koffie, een zelfgebakken chocoladetaart en een schaal verse koekjes.

Ik leun achterover. Deze vrouwen hebben zoveel te vertellen dat het echt genoeg is als ik er alleen maar bij zit, mee lach en verwonderd met mijn hoofd schud. Ik besluit het bezoek als een antropoloog te doorstaan of als een toneelstuk te bezien. Klinkt dat onaardig? Nou ja, ik heb nu eenmaal niets beters te doen en bovendien honger ik naar volwassen gezelschap. Peter zit alweer een week in Oeganda.

“Echt, ik zeg altijd tegen mijn man: bedenk eens hoeveel geld ik je bespaar aan psychotherapie. Alles wat ik nodig heb, is een fles schoonmaakmiddel en een vaatdoekje om me geestelijk stabiel te houden.” Luidkeels gelach om Saffy’s grap, uit geamuseerdheid, maar ook uit herkenning. Ik lach beleefd mee.

Expats hebben geen vrienden. Tenminste, wel thuis, maar niet in het land waarnaar ze uitgezonden zijn. Ze hebben wel kennissen, contacten en de dames van de leesclub. Maar een hartsvriendin, nee. Wil niemand vrienden worden met een expat? Of wil de expat zelf geen vrienden hebben?

Neem mij nou. Thuis heb ik vrienden, van de mannelijke en van de vrouwelijke soort. Ik heb ze in alle soorten en maten. Een voor de film, een om mee te wandelen, eentje van wie de kinderen precies passen bij de mijne, een om mijn hart bij uit te storten en eentje die dit bij mij kan doen.

Hier heb ik hooguit één iemand die ik met een beetje goede wil mijn vriendin kan noemen, al heb ik dan mijn hart nog nooit bij haar uitgestort. Noch zij het hare bij mij. Verder ken ik een hoop mensen. Met sommigen drink ik thee. We praten over Swaziland en over wennen aan ons nieuwe land of over de onmogelijkheid om dit te doen.

Soms denk ik wel eens dat het voor de meeste mensen de moeite niet waard is om een hartsvriendin te vinden in het buitenland. Iedereen gaat weer weg, nietwaar. Sommigen blijven nog een paar maanden, anderen een jaar. Maar met niemand kun je uitzien naar een leuke oude dag of naar iets dat langer duurt dan twee jaar.

Je komt mensen tegen, ze zijn zonder context en zonder verleden. Je kent hun verhaal niet. Hun verblijf hier is niet meer dan een intermezzo. Je bindt je hier niet aan mensen. Want laten we wel wezen, als ze zich wilden binden, dan zaten ze niet hier. Dan zaten ze wel thuis, bij hun familie en bij hun vrienden.

Toen ik net in Swaziland woonde, wilde ik heel graag vrienden vinden. Ik had ze misschien ook kunnen krijgen. Als ik de kansen had genomen die op mijn weg kwamen. Als ik mijn best had gedaan voor iemand. Als ik afspraken had gemaakt, meer gezamenlijke activiteiten had afgesproken.

Waarom heb ik dat niet gedaan? Ten eerste had ik heel weinig tijd. Overdag de kinderen en ‘s avonds lag ik op apegapen. Maar dat is maar de halve waarheid. Om eerlijk te zijn zag ik ertegenop om iemand te leren kennen. Een vriendschap vraagt tijd en aandacht, en laat ik dat nou niet hebben. Of, in elk geval niet willen geven.

Mijn beste vriend in Swaziland is Peter. Zijn verhaal ken ik tenminste. Met Peter praat ik, lach ik en lig ik gewoon een beetje voor me uit te kijken op de bank. We lezen veel boeken samen en zijn samen enthousiast. Als ik over iets moet huilen, dan doe ik dat bij Peter. Als hij over iets wil vloeken, dan doet hij dat bij mij.

Het is heel belangrijk dat we elkaars beste vrienden zijn. Als onze relatie iets minder goed was geweest, hadden we het vast niet overleefd. Peter moet mij alles geven wat ik normaal van vrienden en familie krijg. Liefde, aandacht, lol, warmte, kritiek en gezelligheid. Hij is mijn levensgezel.

Dat is wel eens moeilijk. Want als de ander niet thuis geeft omdat hij geen zin heeft, dan ben je moederziel alleen. Eigenlijk heeft een expat twee beste vrienden: zijn partner en zichzelf. Je moet als vrouw je eigen beste vriendin zijn. Gelukkig ben ik een hele leuke, en ik heb altijd tijd voor een kopje koffie, dat is het mooie.

Waaraan je goed merkt dat de contacten hier oppervlakkig zijn, is dat je zelf kunt kiezen wie je bent. Bij de een profileer ik me als gezapige huisvrouw, bij de ander als razendsnelle reporter. Bij de een ben ik nog steeds erg jong en fris, bij de ander gaan de jaren alweer wat tellen. Ik ben niet Esther, ik ben in elke ontmoeting precies de Esther die ik wil of moet zijn.

Mensen kennen je verhaal toch niet. Ze weten niet of je vandaag goed in je vel zit of dat je het juist moeilijk hebt. Ze weten niet of je een kilo zwaarder bent geworden maar ook niet of je tien kilo lichter bent dan je was. Ze weten niet of je je man allang kent, of dat je twintig minnaars had voor je de ware eindelijk ontmoette. Ze hebben je nog nooit ladderzat gezien.

Dat is best spannend soms. Zo loop ik om de paar weken met de wandelclub van Swaziland. Dan puf ik en dan zweet ik alsof ik nog nooit zoiets gedaan heb. Terwijl ik toch al een flinke serie verre bergtochten op mijn naam heb staan. Ik heb zelfs een boek geschreven over wandelen. Het is leuk om dat niet te vertellen. Om niet dat hele verhaal af te riedelen maar om je te beperken tot: “Ja, ik vind wandelen leuk. Jij ook? Vertel eens.”

Datzelfde geldt natuurlijk ook voor hen. Ik zie alleen maar een zenuwachtige gastvrouw die taarten heeft staan bakken voor de koffievisite. Dat is nog eens een zenuwachtige gastvrouw die knap taarten kan bakken, denk ik dan gemakshalve. Ik zie alleen een hoogzwangere die iets doet met microfinancing. Dat is nog eens een stoere hardwerkende vrouw met een dikke buik, denk ik dan maar.

Met de een heb je een koffievisite lang een leuk praatje. Met de ander deel je een diner, samen met echtgenoten, en bespreek je het wereldleed. Weer anderen nodig je uit om met hun kinderen langs te komen. Je drinkt thee, deelt vakantie-ervaringen en zegt weer gedag.

Persoonlijk worden de gesprekken nooit. Zijn Nederlanders nou zo gemakkelijk en snel persoonlijk? Zijn expatters nou zou weinig persoonlijk? Weer ik mensen af? Stel ik ze wel eens een persoonlijke vraag of babbel ik zelf ook maar wat aan tot het tijd is?

De mensen die ik hier ontmoet, zijn niet de mensen die ik in Nederland zou ontmoeten. Zou ik met ze gaan eten, thee drinken of lid zijn van hun club als we allemaal in Nederland zouden wonen? En ik, ben ik het soort mens waar ze thuis mee zouden gaan eten, thee drinken of die ze zouden vragen lid te worden van hun club?

Ach ja. Vandaag ben ik op koffievisite bij Debby, de vrouw van de dokter. Ze is nerveus en heeft een hele mooie taart gebakken. Verder houdt ze van tuinieren, van haar man, wiens naam ze vaak noemt, maar die ik niet ken, en van haar twee zoontjes. Daarvan kwam er eentje binnen om zijn blauwe oog te laten zien. Er was een cricketbal op gekomen.

De afspraak om eens op de koffie te komen, is te lang geleden gemaakt, bedenk ik later. Hij stamt nog uit de tijd dat ik net in Mbabane woonde. Nu probeer ik dit soort visite te ontlopen. Ik krijg toch geen contact met deze vrouwen. De stemmen moduleren vriendelijk omhoog en omlaag, maar het gaat nooit ergens over. Cultuurverschillen met Afrikanen, daar heb ik me op voorbereid, maar cultuurverschillen met witte dames uit Mbabane, die komen als een donderslag bij heldere hemel.

Ik word me van die cultuurshock vooral bewust als ik op verjaarsvisite ben bij een Swazi-vriendinnetje van Floyd. Haar moeder, en haar vriendinnen en zussen, zijn jurist, communicatiemedewerker of ondernemer. Ze zijn ergens in de dertig of misschien begin veertig. Ik heb een hele leuke middag. Ik besef dat ik veel meer gemeen heb met deze werkende Swazi-moeders dan met de expatgemeente van Mbabane.

Niet dat dat ergens toe leidt. Want als ik daarna enthousiast probeer om afspraken te maken met deze moderne vrouwen, lukt dat van geen kant. Later begrijp ik dat getrouwde Swazi-vrouwen niet gaan stappen met een vrouw of met een vriendin uit eten gaan. Dat doen ze met hun man. Bovendien vinden ze mij waarschijnlijk te wit.

Zij hebben me ook niet nodig natuurlijk. Hoe interessant ben ik voor hen? Met drie kleine kindjes maar zonder baan, zonder familie of relaties, zonder een vergelijkbare geschiedenis, en zonder een vertrouwde context. Ik ben een witte expat met tijd om koffie te drinken. Zij zijn drukbezette overwerkte moeders met een carrière.

Ik krijg een flink stuk chocoladecake van Debby en tank volop koffie. De kussens zijn zacht en het haardvuur knappert. Het gaat nu over vakanties. Debby en haar man plus puberzonen hebben een vakantie geboekt naar Madagaskar. Waar het over gaat, is in hoeverre je zo’n reis moet plannen. Haar man wil op de bonnefooi gaan, Debby wil alles geboekt en geregeld hebben. Debby heeft gewonnen. Zouden ze soms met zo’n oude roestige taxi rond gaan rijden daar? Nee! “Ik zei: Mare, thuis rijden we met gordels en airbags en dan zouden we op vakantie in zo’n oude bak gaan zitten. That is ridiculous! I mean, really…”

De dames geven haar gelijk. Eentje vertelt dat ze vorig jaar naar de Verenigde Staten op vakantie is geweest en dat ze toen ook alles gereserveerd heeft. “Als ik niet weet waar ik moet slapen, word ik zenuwachtig. Dan heb ik geen plezier.” Ik probeer te relativeren dat juist dit improviseren een leuk onderdeel van een reis kan zijn.

Maar dit argument vegen ze terzijde. Ik voel me net een of andere vage hippie.

Grappig. Je kunt je hele leven in Afrika wonen of steeds in een ander exotisch buitenland, en toch hechten aan orde en voorspelbaarheid, zelfs bang zijn voor het onbekende. Misschien rijden ze daarom in zware fourwheeldrives, misschien zijn de hekken rond hun tuin daarom zo beprikkeldraad. Ze zijn als de dood iets onbekends tegen te komen.

Ik begin mezelf een onaardig mens te vinden. Ik kom bij ze op visite als een bloedzuigertje. Ik eet zelfgebakken cake, zak weg in de bank, lach om hun gezellige geklep, en zit ze dan achteraf te veroordelen. En wie ben ik dan eigenlijk? Toch ook niet meer dan een verwende Mbabaanse expat-huisvrouw met een hoog hek rond haar tuin en een Opel Zafira.

Na twee uur moet ik wegrennen bij Debby om mijn twee oudsten van school te halen. De rest van de visite blijft nog zitten. Ik knuffel iedereen innig gedag. Ook zoiets grappigs. Met de een knuffel je op zijn Amerikaans, een ander geeft je twee zoenen. Bij weer andere mensen, die je even slecht kent, is een vrolijke zwaai voldoende, ‘s Lands wijs, ‘s lands eer. Maar de drie Nederlandse zoenen zijn echt te veel. Mensen raken in de war. Dus die heb ik maar van mijn repertoire gehaald.

Later vertel ik mijn vriendin Paula over de koffievisite.

“Heb je wijn gedronken?” vraagt ze veelbetekenend.

“Nee…” zeg ik verbaasd. “Oh, dat hebben ze vast gedaan. Die koffievisites duren soms de hele dag.” Aha, denk ik, ik ben dus te vroeg weggegaan. Ik zat nog in het beschaafde gedeelte. Wie weet zijn ze ook nog wel wild en woest gaan dansen. Weer niet doorgedrongen tot de kern. Zo word ik nooit een goede antropoloog.