29

Een dag uit het leven van Julia

De hanen kraaien en de honden blaffen. Ik open mijn ogen. Het is koud. Sinds ik alleen slaap heb ik het altijd koud. Sipho wil niet meer bij me slapen. Hij wordt een man. Die slapen niet meer bij hun moeder. Ook mannen van twaalf jaar niet.

Ik heb slecht geslapen. Iets drukt op mijn borst ‘s nachts. Zou het de ‘high bp’ (hogebloeddruk) zijn? Ik moet naar de dokter, maar ik wil niet weer de hele ochtend in de rij staan. Samson moet aloë voor me snijden. Daarna zal ik het koken en opeten. Aloë helpt tegen hoge bloeddruk.

Vooruit, eruit. Gooi de deur open. De zon zal het huis opwarmen. Ik schud de jongens wakker. “Thulani, Sipho, wakker worden. Vooruit, jullie moeten naar school.” Thulani kookt water voor de thee op de gastank. “Bijna op,” waarschuwt hij. “Geen geld meer, nog een weekje zuinig doen tot het einde van de maand,” zeg ik hoofdschuddend.

Ik heb nog wel wat geld, maar dat wil ik niet aan gas uitgeven. We moeten de telefoonmaatschappij betalen. Na de thee zoeken de jongens hun spullen bij elkaar. Ik geef ze geld voor de busjes naar hun scholen. Die zijn zo duur! Ze kosten me een rib uit mijn lijf, elke dag opnieuw.

Ik sluit de deur achter ons. Bush rent blaffend met ons mee. Hij moet op het huis passen, want we hebben geen omheining. Ik heb wel wat palen met oud gaas, maar ik ken niemand die het hek voor me kan maken. Aan mijn familie kan ik niets vragen. Na de dood van mijn man hebben ze ons in de steek gelaten. Ze namen me mijn huis af, mijn auto en mijn meubels. Alleen mijn kleren mocht ik houden. Nooit hebben ze meer naar de jongens en mij omgekeken.

Nu heb ik mijn eigen huis. Het is klein, maar het is van mij. Niemand pakt het me nog af. Volgend jaar wil ik er een badkamer aanbouwen. Geleidelijk aan ga ik er een mooi huis van maken, met een goed dak.

Mijn zonen gaan liever basketballen dan dat ze het hek voor me maken. Hoe krijg ik het nou voor elkaar? Ik heb geld nodig zodat iemand het in orde kan maken. Dan kunnen de kippen van de buren ook niet meer in mijn groentetuin.

We lopen met ons drieën het aarden weggetje af. Het kost ons twintig minuten voor we bij de asfaltweg zijn. De witte busjes zoeven langs. Allemaal vol. Ik begin een beetje zenuwachtig te worden. Straks kom ik weer te laat. Als ik te laat kom, wordt Esther misschien boos. Ze moet achter haar computer werken. Anders kan ze mijn loon niet betalen, zegt ze.

Thulani en Sipho hebben een busje gevonden. Ze zien er knap uit in hun schooluniform. Jammer dat de broek van Thulani te kort is. Niets aan te doen. Geen nieuwe broek tot januari, als het nieuwe schooljaar begint. Sipho kijkt bang. Als die grote jongen hem maar met rust laat vandaag.

Sinds die grote jongen op het politiebureau is geroepen, gaat het een stuk beter. De ouders houden hem thuis. Laat hem daar maar rotten. Hij is al zeker zestien. Waarom moet hij kleine jongens pesten? Hij moet werken!

Ik wacht nog steeds op een busje. Het probleem is dat de meeste passagiers al een paar kilometer terug instappen en dat de busjes pas gaan rijden als ze vol zijn. Dus als ze hier komen is er geen plaats meer. Of ik moet het geluk hebben dat er iemand uitstapt. Maar wat zou iemand hier moeten doen? Er is niks hier. Een paar huizen, en daarachter wildernis.

Gelukkig, er stopt een busje. Vandaag kom ik op tijd. Het busje rijdt naar het busstation van Mbabane. Ik zie een vriendin. We klagen en we roddelen wat. Dan moet ik rennen. Ik neem maar weer een busje, anders kom ik te laat. Als ik tijd heb, loop ik naar het grote huis. Dat scheelt weer wat geld.

Ik weet niet wanneer ik geboren ben. Mijn moeder was een simpele vrouw. Als iemand me vraagt naar mijn verjaardag zeg ik altijd dat ik de eerste dag van het jaar jarig ben. Naar het jaar sla ik een slag. Het hangt ervan af of ik jonger of ouder wil zijn. Ik denk dat ik bijna vijftig ben, maar ik zie er jonger uit. Ik verzorg me goed. Mensen hoeven niet te zien dat ik arm ben en dat ik problemen heb.

Op school was ik een goede leerling. De beste in sport, de beste in wiskunde en de beste in tuinieren. Ik kon heel hard rennen. Toen ik zwanger werd van mijn dochter, zorgde mijn moeder voor de baby. Zelf ging ik terug naar school. Dat is heel normaal in Swaziland.

Toen ik zwanger werd van de tweede, vroeg mijn man me met hem te trouwen. Hij was een leraar van me. Ik was zijn favoriet. Mijn ouders vonden het eerst maar niks. Ze vonden me te jong. Maar hij beloofde goed voor mij te zorgen.

We hadden het goed. Na Olga en Bongani kwamen Mkosi, Thulani en Sipho. Vier jongens en een meisje. Allemaal van dezelfde vader. Ik ben een keurige vrouw. Er heeft nooit iemand anders in mijn bed gelegen. Daardoor heb ik geen aids. Als ik het wel heb, dan heb ik het van mijn man. Dan heeft die het mij vanuit de hemel gegeven.

We woonden lang in Zuid·Afrika. Daar zit veel familie van ons. Mijn man kreeg een baan op het secretariaat van bisschop Tutu. Ik heb nog een foto waar we alle drie op staan. Ik ben veel langer dan de bisschop en ook langer dan mijn man. Ik werkte als kok. Dat heb ik twintig jaar gedaan. Ik had een maid, die zorgde voor het huis en voor de kinderen.

Nu ben ik zelf een maid. Na de dood van mijn man kwamen de problemen. Ik heb niks meer, alleen nog maar problemen en ik moet overal mijn hand ophouden. De kinderen zijn half wees en luisteren niet naar me. Ze willen de man des huizes zijn. Alleen Mkosi, die in Londen woont, luistert nog naar me. Maar hij kan me geen geld sturen doordat het leven zo duur is in Engeland.

Mijn oudste zoon, die onderwijzer is, betaalt mijn elektriciteitsrekening, mits hij zelf niet op zwart zaad zit. Hij heeft namelijk problemen. Hij heeft een kind bij zijn vriendin en hij moet haar betalen. Hij geeft ze alles hoewel zijn vriendin bij haar ouders woont. Het is geen goede vrouw. Ze wil graag met hem trouwen, maar ik zeg dat hij dat niet moet doen. Hoe moet hij de bruidsschat betalen? Zeventien koeien! Hij moet een andere vrouw zoeken, eentje die zelf geld verdient.

Als ik bij het grote huis kom, is het tien over acht. Vlug naar binnen. Mage komt straks weer terug van school. Elke ochtend brengt ze de twee oudsten weg. Als ze terugkomt, zet ze koffie. Die drinkt ze op terwijl ze met de baby speelt. Ik hang ondertussen de was op, doe de afwas, maak de bedden op en veeg het huis. Ik kan heel hard werken.

Ik weet niet of mage wel ziet hoe hard ik werk. Zelf is ze zo slordig. Ze laat haar kleren over de kastdeur hangen. Ze zegt dat ik ze moet laten hangen, maar dat kan ik niet aanzien. Het is mijn trots dat huis. Wat zullen mensen wel niet van mij denken als ze mijn huis zien? Dat ik niet kan werken soms? Nooit.

Ik open de deur van het bediendeverblijf. Brrr, koud is het daar. Ik houd mijn wollen muts lekker op en onder mijn blauwe uniform draag ik een warme joggingbroek. Toen ik begon met werken zei mage Esther dat ik zelf mocht weten welke kleren ik aandeed. Ze wilde natuurlijk niet voor een uniform betalen. Dat heb ik niet geaccepteerd. Ze heeft toen een paar uniformen voor me gekocht. Mooie blauwe en groene, met een hoofddoek en een schortje. Zo zie ik er netjes uit, zoals een nette maid.

Ik hang mijn eigen kleren voorzichtig op. Ik doe mijn ringen af en mijn horloge. Mage zegt altijd dat ik de best-geklede vrouw ben van Mbabane. Dat ze trots op me is.

Daarom heeft ze me ook aangenomen, zegt ze. Ik zag er zo mooi uit in mijn rode pakje dat ze dacht: dat is iemand die goed een huis kan schoonmaken. Het is ook mijn mooiste jurk. Van toen mijn man nog leefde. Niet dat hij me veel gaf want hij was gierig.

Ik doe de keukendeur open en gooi de ontbijtspullen in een heet sopje. Ik warm mijn handen onder de kraan. De ochtenden in Mbabane zijn te koud. Dan haal ik de handdoeken en de douchemat uit de badkamer en hang ze over de waslijn in de zon. Als je ze elke dag buiten hangt hoef je ze minder vaak te wassen.

Dan hang ik de was op. Vandaag ligt weer een grote strijk op me te wachten. Ik moet tempo maken, anders red ik het niet. Hoor ik de auto het weggetje opkomen? Ja hoor, daar zijn ze. Elliot wandelt op zijn dikke benen de keuken binnen en lacht me stralend toe. Mijn zonnetje. “Sanubona Elliot,” roep ik. “Yebo,” roept zijn moeder, “hoe gaat het met je Julia?”

Ze zet koffie en geeft een koekje aan de baby. Die hangt aan haar benen want hij is bang dat hij bij mij moet blijven. Straks is hij van mij, daarom moet ik nu hard doorwerken. Ik vraag Esther om geld voor eten. Zo gemakkelijk als die zegt: “Oh, okay.” Alsof het haar helemaal niet interesseert. Geld genoeg.

Ik haal de vuilniszak uit de vuilnisbak. Die kijk ik altijd even na. Wat zij allemaal weggooien, dat is een schande. Stukken kaas met maar een beetje schimmel. Rijst of spaghetti die over is van de avond daarvoor. Een glazen pot waar chocoladepasta in zat. Dat kan ik allemaal goed gebruiken. Mijn hond holt altijd naar me toe als ik thuiskom. Hij weet dat ik altijd een zakje eten meeneem. Soms krijgt hij niks. Dan eten we het zelf op.

Ik hoef alleen nog maar de huiskamer te vegen. Hopen dode mieren liggen tegen de plinten aan. Vieze beesten. Het komt door al die bomen rond het huis. Dat trekt beesten aan. Mieren, muggen en slangen. Daarom houd ik het erf rond mijn huis zo schoon. Zodat we geen last hebben van beesten in huis. Ze kunnen gevaarlijk zijn.

Ik loop al bezemend door de kamer. Esther kijkt me aan. “Ben je er klaar voor,” vraagt ze? “Ja, ga maar,” zeg ik. Elliot speelt, dus nu vindt hij het niet erg dat zijn moeder weggaat. Esther pakt haar krant, haar agenda en schenkt een kop koffie in. Ze geeft de baby een kus en verdwijnt in haar studeerkamer. Dat doen wij niet, kussen. Alleen je man kus je, ‘s-nachts. Zij kust de kinderen wel. Straks geeft ze hem een ziekte.

Ik speel wat met de baby. We voetballen, we lezen samen een boekje en we kijken uit het raam. Daarna neem ik hem mee naar de keuken waar ik thee zet en wat rijst opwarm van gisteren. Ik heb vandaag nog niets gegeten. Dan roep ik Samson voor zijn thee. Hij krijgt zijn rijst kaal. Dat kleine stukje vlees kun je toch niet met twee mensen delen. Dan blijft er niks over. Bovendien, hij werkt niet. Hij lummelt maar wat rond omdat hij te oud is om te werken.

Daarna gaan Elliot en ik een stukje in de tuin lopen. De zon schijnt. Ik ga even zitten en val bijna in slaap. Ik ben bang dat ik ook een beetje oud word. Als we weer naar binnen gaan is het etenstijd voor Elliot. Ik besmeer een boterham met leverworst. Esther roept vanuit de gang dat ze de kinderen van school gaat halen. Ze is altijd laat.

Als ze terugkomt, ligt Elliot in bed voor zijn middagslaapje. Zelf wil ik hem al veel vroeger in bed leggen, dan kan ik tenminste nog wat werken. Maar dat mag niet van mage. Anders wordt hij te vroeg wakker en dan wil hij ‘s avonds niet eten omdat hij te moe is. Dat zegt ze tenminste, maar volgens mij wil ze niet dat ik hem in bed leg omdat ze vindt dat ik voor hem moet zorgen.

De auto rijdt het weggetje op. De oudere jongens komen binnen. “Dag Julia,” zegt de jongste. De oudste is boos om iets en negeert me. Volgens mij vindt hij me niet zo aardig. Ik vind hem trouwens ook niet aardig want hij is niet beleefd. Ze gooien hun rugzakjes zo op de grond. Daar komt Esther aan. Ze tilt de rugzakjes op de aanrecht. Dat hoef ik nooit te doen voor mijn jongens. Ik voed ze goed op.

Ik open de lunchdozen. Ze laten altijd de broodkorstjes liggen. Die zijn voor Bush, mijn hond, maar de melk die nog in de melkflesjes zit, drink ik op. Zonde toch, om die weg te gooien. Als het nog veel is, gooi ik de melk terug in het pak. Dat mag Esther niet zien. Dat wil ze niet hebben. Maar ik vind het zonde van het geld.

Esther gooit ook altijd koffie weg. Soms een hele thermoskan vol. Ze zegt dat die oud is en niet lekker meer. Maar ze kan de koffie toch opwarmen in de magnetron? Wat een verspilling. Je snapt niet hoe die mensen zo rijk zijn geworden. Ze gaan zo slordig met hun geld om. Als ik rijk was, dan wist ik het wel. Dan bouwde ik de mooiste badkamer van de wereld aan mijn huis.

Het is één uur en ik ben moe. Mijn eten staat te pruttelen op het fornuis. Vandaag eet ik mielie mielie (maïspap) met pens. Het staat al de hele dag te koken. Esther haalde haar neus op toen ze het rook. Ze vond het niet lekker ruiken zeker. Voor mij is schapenpens het lekkerste van de hele wereld. Ik vraag haar altijd of ze wil proeven wat ik maak want ik ben een goede kok. Dan zegt ze altijd: “Dankjewel, maar ik heb net gegeten. Een andere keer graag.” Maar ze heeft nog nooit iets gegeten van mij. Ik plaag haar daar een beetje mee. Ze durft niet te zeggen dat ze het vies vindt, denk ik.

Samson en ik eten onze lunch in de zon. Ik val bijna in slaap. Ik loop naar het bediendeverblijf, leg mijn jas op de grond en ga even liggen. Eventjes maar. Dan val ik toch in slaap en ik schrik wakker als ik Esther hoor roepen. Ze moet even weg en wil zeker weten dat ik op de slapende baby let. Ik doe maar net of ik met de was bezig ben.

Als ze weg is, klap ik de strijkplank uit. Al die kleren, elke dag weer. Ik moet alles strijken, alles. Anders komen er wormen in het wasgoed, zegt Esther. Zulke onzin heb ik nog nooit gehoord. Ze wil gewoon dat ik hard werk. Elke sok, elke onderbroek en elke slab strijk ik. Het strijkijzer werkt met stoom. Ik doe het heel netjes. Ik mag de kleren nooit opruimen. Dat wil ze zelf doen. Ze zegt dat ik niet weet bij wie de kleren horen. Soms ruimt ze mijn stapeltjes pas na twee dagen op.

Om kwart over drie, als de strijk is gedaan, ben ik moe en kan ik niks meer. Esther is al terug met de jongens. Terwijl ze een spelletje doen, loop ik de kamer in. Een troep dat die kinderen maken. Ik buk om het speelgoed op te ruimen, maar Esther roept dat ik dat niet mag doen omdat de jongens nog aan het spelen zijn. Het heeft geen zin Julia, zegt ze dan. Maar ik kan het niet laten. Ik gooi alles in de speelgoedmand, deksel erop, klaar. Een kleine moeite.

“Mage,” zeg ik. “Ik moet deze papieren naar het politiebureau brengen zodat ik mijn pensioen krijg. Kan ik al gaan?” Ik krijg elke maand vijfenveertig euro pensioen vanwege mijn overleden man. Vorige maand heb ik niets gekregen. Toen ik ging vragen waarom, zeiden ze dat ik een formulier terug had moeten sturen. Omdat ik dat niet gedaan heb, gingen ze ervan uit dat ik dood was. Dus nu moet ik bewijzen dat ik nog leef en pas daarna sturen ze me het geld, zeggen ze.

Esther zegt nooit nee. Van mijn oude baas moest ik altijd langer blijven. Ze spuugde naar me als ik niet hard genoeg rende. Ze kwam uit Zimbabwe. Ze was niet aardig. Esther is aardig al is het jammer dat ze niet ziet hoe hard ik werk. Ze geeft nergens om. Dat vind ik niet leuk. Als ik haar kasten opruim, legt ze altijd alles weer anders. Terwijl ik het zo netjes had gedaan, kleur bij kleur.

Als mijn werkdag erop zit, ga ik me wassen en verkleden. Ik spuit wat parfum op en doe een hoofddoek om mijn haar. Zo, ik zie er weer netjes uit. Niemand kan zien dat ik een maid ben. Ik sluit het bediendeverblijf, doe mijn horloge om en ga gedag zeggen. “Tot morgen Julia,” roept Esther. “Bye bye Julia,” roepen de jongens. Ik neem een vuil kopje mee uit de kamer en spoel het nog even af.

Dan ren ik het weggetje af naar beneden. Ik sluit het hek achter me en loop naar de stad. Dat kost me ongeveer twintig minuten. Het probleem is dat alle busjes die langskomen vol zitten. Ze komen uit de dure wijken waar alle maids werken. We lopen in lange rijen naar het centrum: de maids en de tuinmannen terwijl de bewakers juist uit de stad komen lopen. Voor hen begint nu de werkdag.

Ik loop het politiebureau binnen. Doordat ik daar iemand ken, kan ik snel het formuliertje krijgen. Er staat dat ik nog leef. Mooi. Morgenochtend even langs het pensioenkantoor brengen. Dan kom ik weer te laat bij Esther. Voor de zoveelste keer deze week. Op het busstation is het druk. De mensen staan in een lange rij te wachten. Elke paar minuten rijdt er een busje weg maar ik ben nog lang niet aan de beurt. Dan, na een halfuur wachten, sta ik voor de bus die me naar huis gaat brengen. Ik ken bijna iedereen in de bus waardoor het gezellig is.

De bus zet me af en ik klim de berg op naar mijn huis. De hond rent me tegemoet. Ik geef hem de spaghetti en de korstjes brood. Hij wordt mooi dik. Sommige mensen zijn jaloers op zo’n mooie hond. Ik hoop niet dat ze hem gaan stelen. Dat doen ze, weet je.

Binnen wacht Sipho. Zijn schooluniform hangt te drogen in de zon. Straks zal hij het ook nog strijken. Dat heb ik hem geleerd. Hij kookt terwijl ik even op bed ga liggen. Nadat Thulani is thuisgekomen, hoor ik ze met elkaar praten en de tv aanzetten. Ze moeten aan hun huiswerk beginnen. Ik zou die tv af moeten pakken.

Dan is het eten klaar. Maïspap met spinazie. Mijn lievelingskostje. Na het eten wassen de jongens af en ik ga weer naar bed. ‘s-Avonds kan ik niks meer. Peter zegt dat ik bij Sipho moet zitten als hij zijn huiswerk maakt. Dat probeer ik wel, maar meestal ben ik daarvoor te moe. Om elf uur schrik ik wakker en merk ik dat Sipho en Thulani nog steeds tv kijken. Ik roep dat ze naar bed moeten. Dan wordt het donker in ons huisje. Sipho kruipt in zijn eigen bed. Jammer, want ik heb het koud.