15

Een dolle hond

Ik word wakker van een vreselijk gejank en gepiep. Het gaat door merg en been. Ik ben niet zo moedig dat ik in mijn dooie uppie, Peter zit in Tanzania, in het schemer van de ochtend mijn bed uit spring, de deur van het slot haal, de tuin in loop en op onderzoek uitga. Ik neem me voor te gaan kijken zodra het licht is.

Die ochtend, als we naar de auto lopen, hoor ik het gejank weer. Ik loop met de jongens naar de omheining aan de achterkant van de tuin. We zien een paar meter verderop een pup liggen. Hij ziet er vies en zielig uit, maar hij lijkt ongedeerd. Hij jankt oorverdovend en rolt over de grond. Wat is er aan de hand? Ik neem de jongens mee terug naar de auto en beloof Lester dat ik ga kijken, zodra ik weer thuis ben.

Eenmaal weer thuis vraag ik Samson het hek van de achteruitgang los te maken. Julia, Samson en ik lopen in ganzenpas, een beetje met een stiekem gevoel, naar achteren. Op zoek naar het zielige hondje. “We steal him,” zegt Julia, “if they don’t take care of it. Shame…I like dogs too much!”

We sluipen de tuin van de achterburen in. Daar vlucht een zwarte pup, een andere dan die ik zag, weg door het hoge verwaarloosde gras. Ik loop achter hem aan, op zoek naar de bron van de puppies. Dan hoor ik Samson roepen. Hij wijst naar iets in het gras. Ik loop naar hem toe en zie een jong hondje liggen. Zijn kop is opengereten en hij is bedekt met bloed. Hij krabbelt angstig weg, hij kan niet meer lopen.

Ik haal een doos en leg er een zachte handdoek in. Verder breng ik een brood en een pak melk mee, voor de achterblijvers. Julia protesteert als ze de handdoek ziet: veel te duur. Maar ik zet door. “Julia, het is mijn handdoek,” zeg ik. Maar hoe beslist mijn toon ook is, ik moet er toch voor vechten. Ik zie dat ze het ding het liefst uit mijn handen zou rukken.

Samson wipt het hondje in de doos. Hij wil het niet aanraken. Ik denk: wat kan zo’n klein hondje nou schelen. Maar ik respecteer hun regels. Het hondje zakt ineen op de handdoek. Het is doodziek en heeft pijn. Ik zie het bot wit in de wond schemeren. Ik zet de doos op de achterbank van de auto en rijd naar de dierenarts.

Daar beloven ze hem op te knappen. Ik ben stiekem een beetje opgewonden. Een hondje! Ik mag natuurlijk helemaal geen hond. We gaan over twee jaar weer weg, we hebben het al zo druk met ons jonge gezin en het is ook niet veilig, met een kruipende baby erbij. Toch ga ik die middag balletjes, botten en blikjes puppybrokken halen bij de Spar. Glunderend leg ik een vuurrode etensbak bij de boodschappen.

Als we weer thuis zijn, zegt Julia dat ze de huishoudster van de achterbuurman heeft gesproken. De achterbuurman wil zijn hond terug.

“Ik heb gezegd dat mijn madam ermee naar de kliniek is. Toen zei de maid dat haar baas die avond langs zou komen. Misschien wil hij hem wel verkopen.”

“Ik zal hem eerst de dierenartsrekening laten zien,” zeg ik tegen Julia, “kijken wie wie moet betalen.”Julia maant me voorzichtig te zijn: je mag niet zomaar een hond bij iemand weghalen. Niet in Swaziland.

Die middag halen we het hondje met zijn allen op. De dierenarts zegt dat het beestje dwars door zijn schedel is gebeten, de tanden staan erin. Het is een wonder dat zijn schedel niet gekraakt is. Het moet het werk van een andere hond zijn. Dat verklaart misschien het gejank dat ik die nacht hoorde. De dierenarts vertelt me ook dat het beestje was bedekt met bloedluis. Hij heeft hem bespoten met gif en laat me de oogst zien. Een envelop vol rode dode beestjes.

We nemen het hondje mee naar huis. Het is een meisje. Lester noemt haar Celiwe. Een prachtige Afrikaanse naam. Celiwe ligt de hele avond roerloos in de doos, in een hoekje van de huiskamer. Ze is nog verdoofd maar zal spoedig bijkomen. Als ze gaat eten en drinken, overleeft ze het, en als ze dat niet doet, overleeft ze het niet.

De kinderen gaan naar bed en ik wacht op de eigenaar van het hondje. Hij komt niet. Ik fantaseer erover hoe het hondje over een tijdje met haar kop op mijn voeten zal liggen als Peter weer eens in een ver Afrikaans land zit. En hoe we lange wandelingen zullen gaan maken over de golfbaan. Af en toe komt er gejank en gekreun uit de doos.

Ik kruip in bed, val in slaap en schrik weer wakker. Het kleine hondje jankt oorverdovend. Hoeoeoeoe! Het lijkt wel een sirene, het geluid is net zo zenuwslopend.

Ik ga bij haar kijken. Ze zit rechtop in de doos en kijkt de kamer in. Ik maak een bordje met zachte brokjes klaar. Haar hoofd doet pijn, dus kan ze niets hards eten. Als mijn hand de doos nadert, gromt ze. Ze is duidelijk niet aan mensen gewend.

Het hondje schrokt het bordje leeg. Ze gaat leven! Ze valt meteen in slaap. Drie uur later gaat de sirene weer. Ik geef haar weer eten. Het bordje is leeg in een mum van tijd. Maar dan blijft ze janken. Ze roept om haar moeder. Ik pak de doos op en zet haar in mijn slaapkamer. Elke keer als ze jankt of kreunt zeg ik iets geruststellends tegen haar. Dat lijkt te helpen want dan zakt ze direct weg. Deze slapeloze nacht kon ik echter niet gebruiken. Ik moet er al elke nacht uit voor flesjes, boze dromen of een nat bed. Ik sta als gebroken op. Een hondje is een hele verantwoordelijkheid.

Julia is vroeg deze ochtend en ze komt vrolijk binnen. De kinderen trekken haar mee de huiskamer in: “Kom, kom naar ons hondje kijken.” Ze loopt met een vragend gezicht mee. Tot ze het hondje ziet. Ze deinst terug. Ik krijg een tirade. “Mam, you cannot keep this dog inside the house. It will make a mess. I have to clean it. I am here to look after the children and the house. Not after a dog.” Ik probeer haar uit te leggen dat het hondje ziek en alleen is en dat het daarom binnen ligt, maar ik krijg er geen woord tussen.

Dan schiet ik, door slaapgebrek en frustratie, uit mijn slof: “Julia, you don’t listen to me. I do not like that. Why don’t you ask me what my intentions are with the dog?” Ze begint opnieuw. Dat het hondje zo’n troep zal maken, dat het vies is. Ik moet me inhouden om niet te roepen dat ze dan zelf maar weg moet gaan, ik ben toch zeker de baas hier.

“Julia,” zeg ik, “we praten erover als ik terug ben.” Ik breng de kinderen naar school.

Ik kom chagrijnig thuis en zet koffie. Julia is in geen velden of wegen te bekennen, maar ik hoor haar rommelen achter in het huis. Normaal komt ze even kletsen maar vandaag niet. Dat is goed hoor, denk ik, ik ben ook kwaad op jou. Alles meteen op jezelf betrekken, bah!

Het moeilijke is dat ik zelf ook nog niet weet wat ik met dit hondje aanmoet. Ik maak me zorgen over zijn gegrom en ik realiseer me ook dat Afrikaanse hondjes Afrikaanse beestjes met zich mee dragen. Mijn Nederlandse cultuur zegt me een hond binnen te huisvesten. Dat is ook veel leuker voor jezelf. Maar in Afrika doe je dat niet. Hoe schokkend is het voor Julia dat ik de hond binnen houd? Moet ik daar rekening mee houden?

Terwijl ik daarover nadenk, loop ik naar het hondje toe. Hij ligt voor zich uit te janken met zo’n tuitmondje als in een cartoon. Hij ruikt naar wond. Zo’n zoete typische lucht die ik me nog herinner van onze hond thuis, die was overreden door een auto. Ik kijk naar haar gewonde kopje. Het is opgezwollen en de ogen kijken uit twee spleetjes. Ik streel haar rugje. Ze gromt.

Dan kijk ik wat beter. Ik zie opeens dat het patroon van de handdoek beweegt. Een leger rooie luizen en mieren marcheert en masse over de handdoek. Ik heb nog nooit zoiets gruwelijks gezien. Och arm. Wat zal dat beestje een ongemak hebben. Maar wat is het ook vies om dat in huis te hebben. Zeker naast je bed.

Ik pak de doos op en til hem naar de garage. Daar pak ik een schone doos (onze emigratiedozen komen goed van pas), leg er een dikke laag kranten in, en verhuis het diertje naar zijn nieuwe onderkomen. “Sorry, het kan echt niet,” fluister ik haar verontschuldigend toe, en ik laat het beestje alleen. Ik duik achter de computer. Van daaruit hoor ik haar janken waarbij ze alle registers opentrekt.

Dan is het tijd om weg te gaan. Ik heb een afspraak bij de schoonheidssalon voor een massage. De weken waren zwaar zonder Peter, en daarom wil ik mezelf wat verwennen. Ik loop naar de auto en werp een blik in de doos. Die is leeg. Ik roep Julia en Samson. De hond is weg! Samson zegt dat ie de moederhond op het erf zag lopen. Die heeft waarschijnlijk het hondje meegenomen. Als ze het arme dier maar niet aan zijn pijnlijke kopje de doos uit heeft gesjouwd. We gaan overal zoeken. Zover kan ze niet zijn in een omheinde tuin. Geen spoor.

Dan moet ik echt weg. Ik rijd de autoweg op en zie een grote hond zenuwachtig langs de weg lopen. Alsof ze naar iets kijkt. Ik zie niets. Ik keer de auto om nog een keer te kijken. Daar staat het gewonde pupje met zijn kaalgeschoren hoofdje aan de overkant van de weg te dralen. Hij durft niet over te steken. Ik stop de auto en houdt de auto’s tegen die in volle vaart van de andere kant komen aanrijden.

Het hondje bereikt veilig de overkant en rent weg met haar moeder. De moeder heeft al net zo’n bebloede kop als haar dochter. Helemaal kapot gereten. Dat is raar. Ik rijd weg. Ik kan er nu even niets aan doen. Terwijl ik de schoonheidssalon in loop, krijg ik Julia aan de lijn. Ik vertel haar dat ik weet waar de hond is. Terug naar huis!

Julia heeft ondertussen de eigenaar van de pup gesproken. Volgens hem worden de hondjes lastiggevallen door een zwerfhond die in een verlaten tuin verderop woont. Waarschijnlijk heeft hij hondsdolheid want hij valt alle honden in de omgeving aan.

Ik krijg een ongetwijfeld heerlijke massage, maar ik merk er niets van. Een hondsdolle hond! Dat betekent dat het kleine hondje ook besmet is. Dat alle honden in de buurt besmet zijn. Dat ze allemaal afgemaakt moeten worden. Het nog gevaarlijk kan worden in onze straat als er eentje aan deze slachting ontsnapt.

Die middag ga ik bellen. Ik vergeet even het pupje. Er zijn nu belangrijker zaken aan de orde. Ik bel eerst met de dierenarts. Die verzekert me dat het pupje zelf nog niet gevaarlijk was. Als een hond gebeten wordt, duurt het drie weken voor deze zelf besmettelijk wordt. Hij vindt het wel een ernstige zaak. De honden moeten allemaal dood. Ook de pups.

Ik bel op zijn aanraden de staatsdierenarts. Die heeft een vergunning om orde op zaken te stellen. Als ik eindelijk gehoor krijg, hoor ik dat de staatsdierenarts zonder auto zit. “Without transport.” Dus dat ie niet kan komen. “Ja maar, geen auto, zo kunt u toch niet werken,” probeer ik nog met mijn onzinlogica een oplossing te forceren. “This is a poor department madam,” zegt-ie berustend. Ik denk aan de dure auto’s waar de ministers in rijden en kan wel janken.

“Maar dit is een noodtoestand,” zeg ik. “Deze hond kan wel levensgevaarlijk zijn. We wonen ook nog naast een kleuterschool. Wat als de hond de kleuters aanvalt? Of mijn kinderen? Moet ik de politie bellen?” Dat lijkt de staatsdierenarts een goed idee. “Misschien kan de politie u wel op komen halen,” suggereer ik. “Misschien wel,” zegt hij olijk.

Dan bel ik met de politie. Ik word beleefd te woord gestaan maar er kan niemand komen. Ze hebben op het moment geen auto beschikbaar! “Without transport.” Ik eis dat er iemand komt en dreig met de meest bloederige scenario’s. Dat lijkt te werken en de politie belooft iemand te sturen. Ik hang tevreden op, maar er komt natuurlijk niemand.

Die avond krijg ik vrienden op bezoek. Björn grijpt de telefoon om zijn relaties te bewerken. Eindelijk staat de politie voor de deur. Uit de auto komen twee mannen, van wie er eentje een knuppel in zijn hand heeft.

“Waar is uw geweer?” vraag ik verbaasd. Dat blijken ze niet te hebben.

“Maar hoe gaat u die hond dan doodschieten?” vraag ik verder.

“Dat doen we niet. We kunnen de hond niet doodschieten, dat moet de staatsdierenarts doen. Als wij het doen, begint de eigenaar van de hond een rechtszaak omdat we zonder zijn toestemming aan zijn bezit zijn gekomen.”

Zekijken wat door het tuinhek. Ik roep een buurvrouw die naast de dolle hond woont. Zij heeft gebeld met de gemeente over de hond. De politie vertelt ons dat wij de hond moeten vangen en opsluiten en dat de staatsdierenarts de hond na het weekend op komt halen.

“Zelf vangen,” herhaal ik stom, “hoe dan?”

“Met een touw,” zegt hij goedmoedig.

“You must be joking, he will kill us!”

Hij haalt zijn schouders op.

“Als de hond ons bijt, zal je eens een rechtszaak meemaken,” zeg ik tegen hem. Hij lacht bulderend om zo’n goede grap.

Het weekend gaat voorbij zonder al te veel gejank. Het is vreemd stil. Zouden ze de pups weggehaald hebben? Misschien hebben ze de honden vergiftigd, suggereert Peter, die dat weekend is thuisgekomen uit Tanzania. Een methode die weliswaar tot een akelige dood leidt, maar wel uiterst effectief is, zeker in een derdewereldland waar je alles maar in je eentje op moet knappen.

Wat vind ik het toch moeilijk om mijn Europese idealen in overeenstemming te brengen met een houding die in Afrika noodzakelijk is. Waar mensen geen schoolgeld voor hun kinderen kunnen betalen, geen aidsmedicijnen krijgen omdat het ziekenhuis een bestellingsfoutje heeft gemaakt, waar kinderen op straat zwerven omdat hun hele familie dood is. Past hier medelijden met dieren? Wat als de hond een kindje grijpt?

Op maandagochtend klinkt een droge harde knal. Een hond jankt en verwijdert zich snel, zo te horen aan het steeds zachter wordende gegil. Ik ren naar de achtertuin en zie nog net een bakkie keren en achter de hond aan rijden. Tenminste, dat hoop ik. Julia zegt: “They shot the mother, in the leg. Now they are going after her.”

Ik wil met mijn hoofd heel hard tegen een boom slaan: ze hebben de moederhond gedood. Die stond natuurlijk ook op de dodenlijst, uiteindelijk, maar was het nodig om het op deze rotmanier te doen? Zij is nog niet hondsdol. En wat gebeurt er met de pups? En wat met de echte hondsdolle hond? Of is die al weg, inmiddels, opgeruimd.

Wat is de staatsdierenarts nu van plan? Een hond afgeschoten, dondert niet welke, plicht gedaan? Of worden er nog meer honden afgeschoten? Komt er nog een onderzoek? Wie gaat de honden controleren die al gebeten zijn en dus besmet met het hondsdolheidvirus? Over drie weken worden die ziek en agressief. Een tijdbom in mijn buurtje. Ik voel me machteloos en dat is een rot gevoel.

Je moet je kop in het zand steken Esther. Je mag niets voelen. Kinderen kunnen hier niet naar school en gaan met een lege maag naar bed. Oude mensen krijgen vijf euro pensioen per maand. Die honden Esther, die vormen maar het topje van de ijsberg. Hoever strekt mijn verantwoordelijkheid? “Niet zo ver dus, Esther,” zegt Peter.

“Maar ik heb de politie gebeld, ik heb het hondje naar de dierenarts gebracht. Dus ben ik verantwoordelijk.”

“Precies, je hebt genoeg gedaan.” Maar het voelt niet goed, helemaal niet goed. Later spreek ik met de huishoudster van het huis dat aan onze achtertuin grenst. Ik vraag haar hoe het met de pups gaat.

“Dat weet ik niet,” zegt ze, “het zijn niet onze pups. Iemand heeft de honden achtergelaten. Ze zijn van niemand.”

“Maar de eigenaar zou het hondje toch aan me verkopen,” zeg ik verbaasd. Ze kijkt me tersluiks aan. Zo van, ben jij nou zo dom of ben ik het? En daar stopt het. Ik zal wel nooit weten wat de eigendomsverhoudingen qua honden precies waren. Een hondsdolle hond is van niemand, een leuke pup is van iedereen.

Over hoe het afloopt met Julia: “Julia,” zeg ik, “ik ben je een excuus schuldig. Ik had mijn kinderen wel ziek kunnen maken, hondsdolheid kunnen bezorgen. Je had gelijk. Ik schud haar hand en ik zeg: ik beloof je dat ik nooit zomaar een hond in huis zal halen.” Julia lacht verheugd en vereerd: “Yes mage, and they make such a mess…”