16

Een groene weduwe in Swaziland

Ergens rond zes uur komt Lester mijn kamer insluipen. Hij kruipt snel onder de dekens. Het is buiten licht en de vogels zijn al klaar met zingen. We hebben de ‘doink’ van de garagedeur al gehoord: de bewaker moet officieel tot zes uur blijven maar verlaat ons meestal al om halfzes. Hoe confronteer ik hem daar netjes mee?

De deur zwaait wijd open en ‘Toitie’ staat te stralen op de drempel. Ik sla de dekens open en hij rent naar mijn bed. “Tellen mama,” zegt Floyd. En ik vertel het verhaal over de hond en de kat, de kabouterbroertjes Lesterpietje en Floydfrans of het stoere jongetje dat bij de olifanten gaat wonen.

Dan horen we Elliot piepen. “Het is tijd jongens,” zeg ik monter, al ben ik dat niet, en ik spring eruit. De baby staat al rechtop in zijn bedje, met het muskietennet om zijn hoofd gedrapeerd. Ik gooi de gordijnen open en bekijk, als elke ochtend, vol bewondering de tuin. De gigantische gumtrees, de torenhoge naaldbomen en de uitbundig bloeiende struiken. Elke maand andere kleuren. Op het moment bloeien de roze struiken, vorige maand was de tuin nog geel.

Als ik geluk heb zie ik wat ‘wildlife’ onder de rododendronstruik wegspringen. Een grote hagedis, een mongoose, of heel soms een aap. Op het gazon loopt een zwerm hel-gele wevervogels tussen de grassprieten te prikken. De vogels bewonen een hoge boom in een tuin verderop. Je kunt hun ronde geweven nestjes zien bungelen als lampionnen. Ze komen vaak sprietjes palmblad oogsten in de twee droevige dadelpalmpjes bij het zwembad. Daarom doen die het ook niet zo goed.

Ik dek de tafel terwijl de drie jongens gebroederlijk aan het spelen slaan. Kinderen spelen het liefst als ze moeten ontbijten, als we weg moeten of als het bedtijd is. ‘s-Middags om drie uur, als je wilt dat ze spelen, gaan ze zeuren om een filmpje of ‘iets met jou!’

Na het ontbijt snel aankleden. Een korte broek, een hemdje en sandalen voor de jongens. Ik draag een rokje, zoals het hoort in Swaziland. In het begin stopte ik altijd nog een shirt met lange mouwen in de rugzak, voor het geval dat. Nu begin ik het bestaan van dergelijke kledingstukken bijna te vergeten.

Ik draai duizend sloten om en open de deur. De jongens barsten eruit. De zware baby zit op m’n arm. We komen meteen Samson tegen. “Hi Samson,” zingt Floyd. Samson werkt al dertig jaar in onze tuin. Hij is inbegrepen bij de huur. Behalve dat hij een beetje tuiniert, zet hij twee keer per week het vuilnis buiten (kan ik ooit weer in Nederland wonen denk je?), houdt hij het hek voor me open als hij snel genoeg is en maakt hij ons zwembad schoon. Hij is boos als de jongens modder in het zwembad gooien maar dat zegt hij nooit tegen mij, alleen tegen Julia. Die dat dan weer aan mij overbrieft.

Ik loop met gebogen hoofd naar de garage want de al voor de tweede keer bloeiende cyclaamroze bougainville hangt zwaar naar beneden over het poortje. Van de week vergat ik mijn hoofd te buigen doordat ik met wasgoed liep te rennen en toen drong er een lange doorn in mijn hoofd. Het bloed stroomde door mijn haren.

Ik duw de garagedeur open en dan klimmen we in de auto. Floyd en Elliot zitten in hun autostoeltjes, de vierjarige Lester zonder stoelverhoger, want die kennen ze hier niet. Ik draai de auto kunstig achteruit en daal dan het supersteile afritje af. Dat doe je niet zomaar, dat vergt training. Als het goed is, staat Samson bij het hek. Dat blijkt zo te zijn en we zwaaien naar hem. Dan stuiter ik over de rotsige uitrit naar beneden.

Vanaf de uitrit kan ik zo de file in. De enige file van Mbabane. Hij begint zo’n beetje voor mijn huis en eindigt in het centrum van de stad (krap twee kilometer). Hij duurt precies van halfacht tot acht uur. Om vijf over acht zijn de straten weer gewoon leeg. Ik hoef maar vijftig meter mee te drijven in de file want ik neem een tussendoorweggetje naar school. Ik spurt over de heuvels. Opletten dat ik geen tegenligger tegenkom. Iedereen rijdt in het midden van de weg om de gaten in het asfalt te ontwijken.

Ondertussen zingen Bert en Ernie uit volle borst. De jongens doen mee. Zelfs de baby doet zijn best. Dit is mijn favoriete stukje weg. Uitzicht op de groene beboste bergen en om je heen de tuinen met witte villa’s en bloeiende bomen. De lucht is strakblauw en de zon schijnt nog koesterend en vrolijk, nog niet neerslaand heet. Langs de weg staat iemand maïs te roosteren.

Ik passeer de werksters, tuinmannen en grasmaaiers die op weg zijn naar hun bazen. Ook loopt hier en daar nog een kindje in vuurrood uniform. Ze mogen wel opschieten. Oudere kinderen hebben kleuters aan de hand. Gevaarlijk zo zonder stoep.

Dan stuit ik op een andere doorgaande weg. Daar geen file maar wel een sliert snel rijdende auto’s. Ik heb geen voorrang. Bovendien willen er mensen linksaf, rechtsaf, en dat betekent dat ze naast elkaar gaan rijden. Ook aan de overkant staan auto’s te wachten. Ik sta achter een stopstreep en zij ook. Dat betekent dat je elkaar om de beurt door moet laten rijden zodra er een gaatje is. Omdat er ook volgeladen personenbusjes rijden die continu stoppen om mensen in of uit te laden, kan dat tot chaotische situaties leiden.

Ik ben dapper en druk me erdoor. Dat heb ik wel moeten leren. Dan verder op weg naar de Internationale Montessorischool. Daar staan de fourwheeldrives al rijen dik. Sommige kinderen worden alleen de auto uitgeduwd, hun rugzak wordt ze nagegooid en dan racen de ouders weg naar het werk.

Andere ouders lopen met hun kinderen naar de school. Het is een pre-school (kleuterschool), dat betekent hier dat de kinderen er vanaf drie jaar terechtkunnen. De school heeft ook een peutergroep, waar Floyd nu al naar toe gaat en Elliot hopelijk over vier maanden.

Na een uitgebreide afscheidssessie ren ik naar beneden, met Elliot op mijn arm. Een late Swazi-moeder zegt verwonderd: “Neem je hem altijd mee?” In Swaziland sjouw je niet met je kinderen als je ook maar een beetje geld hebt. De meeste kinderen worden gebracht en gehaald door de hulp of de chauffeur. Soms rijdt de moeder wel zelf, maar laat ze de kinderen door de hulp naar binnen brengen. Ze blijft dan lui achter het stuur wachten tot de hulp weer terug is. Ik verzeker de verwonderde Swazi-moeder dat Elliot zo meteen wordt overgenomen door ‘the maid’ en dan pas ik weer in haar wereldbeeld.

Ik loop achter een halfbroer van de koning van Swaziland aan. Hij heeft een blote schouder boven zijn omslagdoek, een sarong om zijn bruine benen, een kleurige kralenketting om en een vuurrood veertje op zijn hoofd. Hij heeft net een groepje peuters naar school gebracht. Ik zag hem al lopen met een Teletubbies-rugzak over zijn arm. Nu klimt hij in zijn oude Toyota Venture en rijdt weg, misschien wel terug naar de koninklijke kraal.

Ik hoorde dat deze man verwikkeld is geweest in een geruchtmakende rechtszaak. Hij had wat koeienmest gestolen uit de koninklijke kraal. Blijkbaar is dat geen gewone mest, maar heilige mest. Mensen die deze koeienpoep meenemen zijn meestal slechte dingen van plan. Ze willen er muti (magie, hekserij) mee plegen. Hij verloor hierdoor zijn goede baan bij de overheid, voor straf. Nu rijdt hij kinderen naar school maar hij blijft toch adel uitstralen.

Toen Lester deze prins voor het eerst zag, zei hij verrukt: “O mama, die meneer woont misschien wel bij de krijgers van de koning!” Ik vertelde aan de prins, dat mijn zoon zo onder de indruk van hem was. Hij knikte toen slechts minzaam.

Een andere keer had ik een leuk gesprek over onze kinderen met een mevrouw. Ze vroeg me van alles. Ik vroeg haar op mijn beurt naar haar omstandigheden. Bleek ze een bekende prinses te zijn. Ging ik even af. Een beetje alsof je prinses Irene naast je hebt staan en haar vraagt wat ze doet voor de kost. Ik moet nodig op integratie-cursus.

Ik start de auto, ik ben te laat. Halverwege de rit gaat de telefoon. Julia roept in het apparaat: “Waar ben je!”

“Ik ben er over twee minuten,” roep ik, en ik geef gas. Vandaag hebben Julia en ik afgesproken bij de Mbabane-club. Daar geef ik Elliot aan haar over. Ze loopt dan met de buggy naar mijn huis, dat is een wandeling van tien minuten.

Maar deze ochtend gaat ze boodschappen doen met Elliot want ik heb haar geld gegeven. Ze gaat nieuwe voorraden kopen. Julia en Samson eten op het werk en niet meer thuis, want dat spaart geld uit. Ze maakt altijd veel furore met Elliot als ze met hem de stad ingaat. Mensen denken dat het haar kind is. Hoe dat mogelijk is, weet ik ook niet, want blonder dan Elliot bestaan ze niet.

Ik ren de gymzaal van de Mbabane-club in. Ik mag niet binnen de hekken parkeren omdat ik geen lid ben, daarom parkeer ik aan de straat. In de zaal staan een stuk of acht vrouwen van middelbare leeftijd zich warm te springen voor de aerobicsles. Het is acht uur ‘s ochtends. Voor de klas staat Daphne. Een vijftigjarige blondine met korte gespierde benen en een buikje, die desalniettemin een vurige les geeft.

Onze kennismaking ging een beetje verkeerd. Daphne komt uit Zimbabwe. Ze is haar vaderland ontvlucht toen Mugabe aan de macht kwam en haar familie alles kwijtraakte. Zoals mijn Mozambikaanse vriendin Paula altijd zegt: “Ze kwamen hier en waren alles kwijt. Maar binnen twee jaar behoorden ze weer tot de rijksten in Swaziland. Die mensen redden het altijd weer.”

Ik vertelde Daphne dat ik wat wil sporten en dat ik hoop zo wat mensen te leren kennen. Dat het me goed lijkt om zoiets als dit te doen. “Je moet echt dit soort dingen doen om niet stapelgek te worden in dit land,” zegt ze invoelend. Ik vraag haar wat ze bedoelt. Nou, knikt ze veelbetekenend. Ik denk dat we elkaar moeten begrijpen als medestanders in een land vol zwarte, luie, domme, corrupte mensen.

Ik schrik ervan. Het is altijd een delicaat moment als je een wit iemand ontmoet. Bij welke groep horen ze? Zijn het zendelingen, zijn het ontwikkelingswerkers of zijn het ‘gevluchte’ Afrikaanders? Ieder heeft een eigen cultuur en gedachtegoed. Niet alles even sympathiek, hoe vriendelijk ze je ook gezind zijn.

Later hoor ik dat Daphnes verhaal ingewikkelder in elkaar zit dan ik dacht. Haar zoon heeft iemand vermoord. De rechtszaak was maandenlang voorpaginanieuws in Swaziland. Ik kan me voorstellen dat je je dan wat minder thuisvoelt hier. Van de weeromstuit begin ik haar levenslust te bewonderen.

Na de sportles rijd ik naar huis. Ik hotsebots de oprit op en sluit het hek. Binnen vind ik Julia en Elliot, maar ook een vreemde mevrouw. Ze zit in de keuken met Elliot op schoot. Ik stel me voor, zij stelt zich voor, we schudden elkaar de hand op zijn Afrikaans. Je grijpt elkaars hand, daarna de duim van de ander, je schudt weer de hand en dan pakt de ander jouw duim. Ik mag nog blij zijn dat de vrouwelijke variant vrij simpel is. Peter moet soms ook nog met zijn vingers knippen en tegen een vinger aan slaan. Je laat een hand ook niet te snel los maar koestert elkaar even. Ik voel me daar soms erg ongemakkelijk onder. Soms strelen ze je hand ook. Voor ik hierheen kwam, wist ik niet dat ik een intimiteitsprobleem had.

Ik zet koffie, ruim wat op, geef Elliot te drinken en begin me af te vragen hoe ik beleefd kan vragen wat de vreemde mevrouw in mijn keuken doet. Ze zegt dat ze een vriendin van Julia is. “Dus je komt bij Julia op bezoek?” Ze kijkt me verward aan en zegt: “Ik kom strijken.” Ik ontplof bijna. Ze komt strijken!? Neemt Julia nu ook al mensen aan? Denkt ze me zo iemand aan te kunnen smeren?

Ik been naar Julia die de kamers aan het bezemen is. “Julia, what is your friend doing here. She says she is going to iron!” Julia kijkt me bevreemd aan. Ze legt uit dat Martha een paar dagen bij haar op bezoek is omdat ze vakantie heeft. Ze wilde graag zien waar Julia werkt en heeft beloofd haar die ochtend een beetje te helpen.

Ik leg Julia uit wat ik dacht en ze moet hartelijk lachen. Dus het is goed. Maar eigenlijk vind ik het wel raar. Dat zomaar iemand in mijn huis gaat zitten, met mijn baby op schoot en mijn onderbroeken komt strijken. Zonder dat ik daar iets over te zeggen heb.

Ik werk twee uurtjes achter de computer. Ik trek de gordijnen dicht omdat Samson naast mijn raam staat te wieden. Lastig. Ik weet dat dit buitensluiten onvriendelijk is of op zijn best onbegrijpelijk. Maar hij vraagt zich toch ook niet af of ik het wel fijn vind dat hij precies gaat wieden waar ik moet werken? En als ik deze situatie laat voortduren uit beleefdheid dan kan ik niet werken.

Ik stap in de auto. De jongens zijn uit om half-een. Kleine kinderen gaan in Swaziland alleen ‘s ochtends naar school. Ik haal ze op en we rijden naar de grote Spar-supermarkt om boodschappen te doen. In de stad is het druk en kokend heet geworden. Het is een gekke zomer. Het regent te weinig en het is uitbundig heet. Veel te heet voor bergachtig Mbabane. Iedereen klaagt en het asfalt plakt.

Voor de Spar krijg je hulp van de parkeerwachters. Zij zoeken een plaatsje voor je uit en houden het verkeer tegen als je uit moet parkeren. Laatst had ik Elliot per ongeluk met de autosleutels in de auto opgesloten en de zon ramde op de ramen en het dak. Na een benauwd kwartiertje waarin ik, met behulp van het halve inwonertal van Mbabane, ijzerdraadjes tussen de ruiten wrong om het knopje omhoog te trekken, zonder resultaat, hebben de parkeerwachters mijn autoraampje eruit gewipt zodat ik bij de sleutels kon. Ik heb ze allemaal twintig emalangeni fooi gegeven. Nu ben ik er reuze populair.

We rijden naar huis. Floyd doet zijn dutje per ongeluk in de auto. Lester gooit de rugzakken met de brooddozen en melkbekers op het aanrecht, voor Julia. Hij heeft maar even tijd om te zwemmen vanmiddag want straks komt Rachel. Zij geeft Lester en Floyd twee keer per week Engelse les. Zij is eigenlijk een juf van school.

Als Rachel weer weggaat, heb ik het eten klaar. Julia is al om vier uur weggegaan. De bewaker komt aanlopen over het pad. Zijn paraplu losjes bungelend aan zijn arm. Hij gaat op een grote steen bij de ingang zitten. Pas als het donker wordt, trekt hij zich terug in de garage.

Ik doe een ronde om alle ramen (alle vijfentwintig ramen) dicht te doen tegen de muggen, we eten, en de kinderen gaan met zijn drieën in bad. Ik lees voor en stop ze in bed. Daarna wacht me de afwas en de wasmachine. Ik maak een bord warm eten klaar voor mister Thwala. “Evening madam,” roept hij dan sonoor, “how are you? I am fine.” Hij eet zijn bordje vies Nederlands eten, drinkt zijn kop thee met een sloot melk en wast de boel netjes af onder de tuinslang. Daarna is hij alleen met de lange donkere nacht.

Zelf kijk ik nog een dvd’tje, een kleine verwennerij nu Peter twee weken weg is, en daarna ga ik naar bed met een boek. Ik hoor nog wat eng gekraak op het dak, denk geruststellend: dat is vast de mongoose, op jacht naar vogeleieren, en val in een diepe droomloze slaap. Als ik geluk heb tot zes uur ‘s ochtends, liefst tien minuten later.