21 De onopvallende politieauto stopte voor het grote huis in Beverly Hills. De zon was nu helemaal op en de automatische sproeiers die verscholen waren onder de perfecte gazons waren tot leven gekomen. Toen hij om zich heen keek zag rechercheur Jay wel honderd regenbogen glinsteren in de nevel boven het donkergroene gras. Alles zag er zo vredig uit, en zo rijk.

Jay vroeg zich af of de onbeschrijflijke verminkingen het schitterende huis met de zuilen al bereikt hadden. Het was tenslotte niet meer dan een ingeving. Aan de andere kant, sinds Manson had niemand meer een belangrijke Hollywoodster toegetakeld.

‘Weet je,’ zei Crawford toen ze de immense voordeur naderden, ‘die vent is jarenlang een soapster geweest, als klein jochie begonnen. Dat is zo knap van die Delamitri. Hij maakt hele maffe films, weet je, hij doet onverwachte dingen, kiest bijvoorbeeld acteurs die je niet zou verwachten. Hij maakt uncool weer cool.’

‘Zoals moord bijvoorbeeld?’

‘Jij gelooft toch niet in dat gelul over die na-apers, hè? Wat? Moeten we dan allemaal naar Doris Day-films gaan zitten kijken?’ Zoem. Zzzzoem.

Eerst hoorde Kurt het niet. Het gedreun van het steps-apparaat en Van Halen in zijn koptelefoon sloot alle andere geluiden buiten. Hij beantwoordde de intercom trouwens zelden zelf. Het personeel kwam om negen uur met de stadsbus, en voor die tijd kwam er nooit iemand langs.

Behalve vandaag.

Als hij niet even gestopt was voor een slok energiedrank en vijf minuten onder de hoogtezon, zou hij nooit iets gehoord hebben. ‘LA-politie,’ klonk het uit de intercom. ‘Sorry dat we u zo vroeg storen, meneer.’

In tegenstelling tot de rollen die hij speelde, was Kurt Kidman zo saai als bruine verf. Zoals zovelen tegenwoordig in LA deed hij niets anders dan werken en fitnessen. Hij had in ieder geval nog nooit eerder om half zeven ’s ochtends bezoek gehad van de politie.

‘De politie?’ zei Kurt. ‘Maar… maar waarom?’ De hoorn trilde zowaar in zijn hand.

Hij had zijn leven lang nog nooit iets gedaan wat niet mocht (hoewel enkele van zijn kennissen het behoorlijk misdadig vonden dat hij zijn enorme rijkdom en roem verspilde aan een saai en gezond leven). Desondanks was Kurt nogal een nerveus type, en iedereen die plotseling geconfronteerd wordt met de politie heeft de neiging zich ten onrechte een beetje schuldig te voelen, vooral op zo’n vroeg tijdstip. Had hij iets verkeerds gedaan? Was het mogelijk dat hij de maximumsnelheid had overschreden toen hij de avond ervoor van de Oscars naar huis reed? Of had hij misschien, zoals Dr. Jekyll, onbewust een vreselijk alter ego dat ’s nachts ronddoolde en de afschuwelijkste moorden pleegde, waarvan zijn bewuste persoonlijkheid zich de volgende ochtend niets herinnerde?

‘Goedemorgen, agent,’ zei Kurt, en hij deed zijn best om kalm over te komen toen hij de deur opendeed. Hij had geprobeerd om via de intercom met hen te praten, maar ze hadden hem verzocht persoonlijk naar de deur te komen. Hij verwachtte half dat hij bruut in de boeien zou worden geslagen zodra de deur open was. ‘Wat kan ik voor u doen?’

Had hij zelfs dát wel moeten zeggen zonder dat zijn advocaat erbij was? Kurt was de regels helemaal vergeten. Laadde hij de verdenking op zich door hallo te zeggen? Hij wilde hun dolgraag vertellen dat al dat zweet het resultaat was van een uur op het steps-apparaat, dat het niet kwam doordat hij een wanhopige poging deed om een misdadig geheim te verbergen. Maar zou dat niet overkomen alsof hij te veel protesteerde? Misschien wel.

‘We komen alleen even informeren, meneer,’ zei rechercheur Jay. ‘Hebt u vannacht bezoek gehad, heeft iemand contact met u opgenomen? Hebben vreemden geprobeerd met u te praten?’

‘Nee,’ zei Kurt.

‘In dat geval zullen we u niet langer lastigvallen. Sorry dat we uw fitnessuurtje verstoord hebben, meneer.’

Rechercheur Jay gaf Kurt zijn kaartje en vroeg hem of hij wilde bellen als er iets ongewoons gebeurde, en daarna vertrok hij met zijn collega.

Kurt maakte zich er de hele dag zorgen over.