39

In een klein rijtjeshuis in de Kolonie zat mevrouw Burrows gesteund door kussens en met een dikke, grijze deken over haar benen in een stoel. Haar ogen waren gesloten en aan weerszijden van haar hoofd waren kussens gepropt, omdat ze het zelf niet recht kon houden. In feite had ze over geen enkel deel van haar lichaam nog controle.

In een andere stoel, die dichter bij de open haard stond waarin een vuurtje brandde, zat een oude dame zachtjes in zichzelf mompelend een sok te stoppen.

‘’t Is een schandaal wat ze een politieagent tegenwoordig betalen, helemaal een die zijn oude moedertje mot onderhouwe, en zijn zus en nou… en nou ook nog eens een zieke.’ De oude dame hield op met naaien en keek over haar schouder naar mevrouw Burrows. Het was geen onvriendelijke blik, maar de oude dame kneep haar lippen wel zorgelijk op elkaar. ‘Ik zeg tegen ’m, ik zeg: da’s allemaal mooi en prachtig, hoor, dat we de barremhartige samaritaan spelen, maar ’t is toch net alsof we voor een nieuwe baby motte zorrege, een grote, nieuwe baby die misschien wel nooit groot wor’. Maar dacht je dat ’ie naar me luistert? Vollegens mijn wor’ ’ie op z’n ouwe dag nog week van hart.’ De oude dame zette zich weer aan haar werk. ‘Ik weet echt nie’ hoe dit allemaal gaat aflope. Ik weet nie’ hoe we rond motte komme met dat salaris van ’m.’

Doordat het geknisper van het vuur de ruimte vulde en ze in zichzelf zat te mompelen, hoorde de oude dame niet dat mevrouw Burrows’ ademhaling was veranderd. Deze klonk nu diep en krachtig, alsof ze probeerde iets te doen wat in haar toestand een loodzware, vrijwel onmogelijke opgave was. Ze ademde een tijdlang diep in en uit alsof ze zich schrap zette. Opeens spande ze zich met ingehouden adem tot het uiterste in.

Ze was volledig geïsoleerd en afgesloten van de buitenwereld, als een wild beest in een schemerig, winters hol. De duisternis werd hooguit onderbroken door een spaarzaam lichtpuntje wanneer een gedachte, verlangen of herinnering zich een fractie van een seconde samenvoegde, maar daarna vrijwel meteen weer in het niets oploste.

Nu had ze echter iets om naartoe te werken. Ergens diep vanbinnen had de wil om te slagen, te overleven de kop opgestoken. Ze probeerde het werkelijk uit alle macht.

Ze hield haar adem in en spande zich nóg harder in. Uiteindelijk wist ze haar rechterooglid een piepklein stukje op te tillen en open te houden. De kier van het geopende oog glansde en de gloed van het vuur bleef op haar netvlies hangen, waar het de cellen activeerde. Deze veroorzaakten minuscule elektrische schokjes, die via haar oogzenuw naar haar hersenen werden doorgezonden, die ze op hun beurt uiterst moeizaam verwerkten. Sommige signalen bereikten zelfs haar hersenschors en hoewel ze de rozige gloed in de kamer niet echt zag, voelde ze hem in haar half versufte toestand wél.

Voor haar was dit heel belangrijk, het was iets wat vanbuiten haar hol kwam. Ze klampte zich met dierlijke intuïtie aan het gevoel vast en putte er hoop uit.

Toen zakte het ooglid weer dicht; de inspanning was haar te veel geworden en ze had al haar energie verbruikt. Ze liet haar adem ontsnappen en zakte weg in een diepe slaap. De oude dame, die zich totaal niet bewust was van het wonder dat zojuist had plaatsgevonden, zat nog steeds in zichzelf te prevelen.

Will en Elliott bespraken uitgebreid wat ze met de flesjes zouden doen. Ze overwogen zelfs even om door de kristallen gordel terug te reizen, zodat ze naar Bovengrond konden terugkeren en de flesjes aan Drake overhandigen. Deze optie namen ze echter geen van tweeën erg serieus, omdat ze best wisten dat de kans dat dat zou lukken heel klein was. Als er onderweg een ongeluk gebeurde en de flesjes werden beschadigd, zou het virus kunnen ontsnappen en dat zou een ramp zijn. Dr. Burrows waarschuwde hen voor het mondiale patroon van luchtstromingen en zei dat het virus daarop naar de buitenwereld kon worden gedragen, ook al was die kans misschien maar één op een miljoen.

Dat risico wilden ze niet lopen, dus nam Will de taak op zich een veilige plek te zoeken waar hij de flesjes kon begraven. Met zijn snel genezende arm in een draagdoek was hij in zijn eentje uit het kamp vertrokken om een naburig deel van de jungle te verkennen. Plotseling meende hij vanuit een ooghoek in de schaduw van een groep bomen iemand te zien. De haren in zijn nek stonden recht overeind, niet alleen omdat hij wist dat het niet zijn vader of Elliott kon zijn, maar ook omdat de gedaante hem ontzettend veel aan oom Tam deed denken.

Hij sloop naar de bomen toe, maar besefte al snel dat hij waarschijnlijk een kluwen klimplanten had gezien die aan een van de onderste takken bungelde en dat er helemaal niemand was. Hij hield zichzelf voor dat het waarschijnlijk kwam doordat hij de laatste tijd zo vaak aan Tam had moeten denken. Hij liep door het groepje bomen heen en vond daar een kleine bron die tussen een paar grijze rotsblokken opwelde.

Om de bron lag een rond veldje met heel kort gras. Het was zo’n vredige, afgezonderde plek dat hij besloot de flesjes hier te begraven. Hij stopte wat van het gras in een van de medicijnflessen die hij had meegenomen uit de ziekenboeg van de onderzeeboot, liet de flesjes erin zakken en propte er nog wat gras bovenop. Will groef een gat in de vruchtbare aarde, controleerde of de dop van de medicijnfles stevig zat dichtgedraaid en begroef hem toen. Hij legde een paar ronde stenen op de plek om hem te markeren en de flesjes te beschermen tegen al te nieuwsgierige dieren.

Nu hij de bron eenmaal had ontdekt, voelde hij een sterke aandrang om ernaar terug te keren. Er ging bijna geen dag voorbij zonder dat hij er even naartoe ging. Op het verse water kwamen de prachtigste vlinders en libellen af, die op de met korstmos bedekte stenen landden om af te koelen en wat te drinken. Het was tamelijk tegenstrijdig, omdat hij wist dat het Dominatievirus, een dodelijk biologisch wapen, daar lag begraven en de plek eigenlijk symbool zou moeten staan voor dood en verwoesting, maar in plaats daarvan kwam hij tot de ontdekking dat de bron hem met een diepe rust vervulde – het was een plek waar hij zijn waakzaamheid kon laten varen en nadenken over de vreselijke gebeurtenissen die achter hem lagen. Een plek ook waar hij de weg naar herstel kon inslaan.

Aan de andere kant van de bron, tegenover de plek waar het Dominatievirus en het symbolische bergje stenen lagen, stapelde hij drie grotere hopen stenen op. Op elk ervan zette hij een kruis. Hoewel hun lichamen daar niet echt lagen, sneed hij toch de namen van oom Tam, Sarah Jerome en Cal op de kruizen. Het had iets troostends om op het gras ernaast te zitten, te midden van het wonderbaarlijke kleurenschouwspel van de vlinders die overal om hem heen fladderden. De Rebeccatweeling was eindelijk bedwongen en voor Will voelde dit aan als het eind van een hoofdstuk, een afsluiting. Hij hoefde niet langer in hun schaduw te leven en werd niet langer verteerd door de behoefte aan wraak. Hij voelde zich bevrijd. Hij had de lei schoongeveegd en kon nu met een gerust hart aan de familieleden denken die hij door toedoen van de Styx was verloren.

Toen hij daar op een dag weer diep in gedachten verzonken zat, schraapte iemand achter hem de keel en hij sprong verschrikt op.

‘Ik hoop dat je het niet erg vindt dat ik hier ben,’ zei Elliott. ‘Ik wilde graag met eigen ogen zien waar je de flesjes hebt begraven.’

Will bracht haar ernaartoe, maar ze had zo te zien meer belangstelling voor de drie gedenktekens die hij voor zijn familie had gebouwd.

‘Ik wist niet dat je dat had gedaan,’ zei ze zacht. ‘Ik… ehm… het is… een mooi idee.’

Will knikte en ze staarden zonder iets te zeggen samen naar de kruizen. Voor de verandering gedroeg Elliott zich nu eens onzeker. Met een zenuwachtig gebaar streek ze het gitzwarte haar uit haar gezicht – sinds ze het Onderdiep hadden verlaten, vormden luizen geen enkel probleem meer, dus knipte ze het niet langer af. Het hing nu bijna op haar schouders en Will kon zich absoluut niet meer herinneren hoe ze er met heel kortgeknipt haar had uitgezien.

‘Ik heb geen flauw idee of ze dood is of nog leeft, maar vind je het goed als ik er ook een voor mijn moeder maak?’ vroeg Elliott.

‘Natuurlijk,’ zei Will oprecht verheugd. Hij dacht opeens aan zijn eigen moeder, zijn stiefmoeder mevrouw Burrows, en hoopte maar dat haar niets ergs was overkomen. Nou ja, hield hij zichzelf voor, Drake zou wel op haar passen.

Toen hij een dag later bij de bron arriveerde, ontdekte hij dat Elliott op een afstandje van de zijne al een kruis had geplaatst en ze kwam nu naast hem zitten. Terwijl Bartleby lag te genieten op een plekje waar de zon door de bomen scheen en loom plukken gras naar binnen werkte, werd Elliott steeds openhartiger tegen Will. Nadat ze de Rebecca’s en de Ruimer hadden overwonnen, was er een soort warme kameraadschap tussen hen ontstaan, maar dit was anders. Ze vertelde hem over haar jeugd in de Kolonie en haar gedwongen vertrek toen haar moeder werd gechanteerd. Ze noemde ook haar vader – de Ruimer – en zei dat ze maar heel weinig over hem wist.

Opeens keek Elliott Will aan. ‘Voel je je schuldig over wat we de Rebeccatweeling hebben aangedaan? Zit het je dwars wanneer je eraan denkt?’

De vraag kwam zo onverwachts dat Will haar van opzij aankeek. ‘Ja. Alhoewel ik ervan overtuigd ben dat we juist hebben gehandeld, is het niet iets wat je gemakkelijk uit je hoofd zet.’

‘Nee,’ antwoordde ze. ‘Het gaat nooit meer weg.’

Elliott pakte twee ronde stenen op die aan de rand van de bron lagen en helemaal glad waren gepolijst door het water. Ze nam er een in elke hand en woog ze in haar palmen alsof ze probeerde te bepalen welke van de twee het zwaarst was.

‘Mag ik je iets vragen?’ zei Will heel voorzichtig.

‘Ja, hoor,’ zei Elliott schouderophalend.

‘Die man die je hebt neergeschoten, was een Ruimer, net als je vader,’ zei Will.

Hij keek toe hoe Elliott afwezig een derde, gladgeslepen steen uit de aarde pulkte. Omdat ze al twee stenen in haar handen had, mikte ze deze uiteindelijk in de plas rondom de waterbron. Bij het horen van de plons liet Bartleby zich pardoes opzij rollen en ging rechtop zitten, alsof hij bang was dat hij een vis had gemist die uit het water was opgesprongen of een andere onfortuinlijke amfibie waarnaar hij kon happen.

‘Stel nou eens dat het je vader was geweest? Had je hem dan ook neergeschoten?’ vroeg Will.

‘Nooit over nagedacht,’ antwoordde Elliott meteen. ‘Mijn vader is weg, dood, dus dat is niet aan de orde.’

In een stampvolle kroeg in het hart van Soho zat een man in een dikke overjas in zijn eentje over een hoektafeltje gebogen. Zijn haar was ongekamd, zijn gezicht zag rood en hij was duidelijk onder de invloed van alcohol. Hij tuurde onhandig in zijn glas en zag dat het leeg was. Hij mompelde iets en sloeg met een vuist op de tafel, waardoor het glas tollend op de grond viel en in scherven uiteenspatte. Toen hief hij zijn hoofd op. ‘De Styx!’ zei hij verachtelijk. Daarna begon hij luidkeels te schreeuwen, maar zijn woorden waren misvormd en amper verstaanbaar. ‘Laat ze maar verrekken!’

Het zachte geroezemoes in de kroeg ging gewoon door – kennelijk schonk niemand ook maar de minste aandacht aan hem. De man tuurde wazig naar de mensen om hem heen, die allemaal na het werk snel even wat dronken en dan naar huis gingen.

Hij trok één mondhoek op in een spottende grijns.

‘En verrekken jullie ook maar! Jullie zien gewoon niet wat hier gebeurt!’

Ook nu leek het alsof niemand op hem lette, op een magere man met een bleek gezicht en ingevallen wangen na, die opeens naast zijn tafeltje stond.

‘Hou je een beetje in, Drake. Als je zo doorgaat, pakken ze je straks nog op. Je weet wat een nacht in de cel betekent,’ waarschuwde de man hem zacht snauwend. Hij boog zich over Drake heen, zodat de mensen om hen heen hem niet konden verstaan. ‘Ik heb je geholpen omdat ik een ereschuld bij je had uitstaan, omdat je mijn dochter hebt gered, maar ik ben je beschermengel niet. Het lukt me misschien geen tweede keer.’

Drake veegde met zijn hand wat speeksel van zijn lippen. ‘Soms denk ik weleens dat Elliott míj juist heeft gered,’ wauwelde hij aangeschoten. Hij staarde van onder opgezwollen oogleden naar de voormalige Ruimer die hem op die dag in het park van Highfield uit het bestelbusje had gehaald.

Plotseling sloeg Drakes agressie om in wanhoop en hij liet zijn hoofd hangen. ‘De Witnekken hebben me op alle vlakken verslagen. Ik heb Celia in de steek gelaten. Ik heb Leatherman in de steek gelaten. Ik heb hen allemaal in de steek gelaten. En voor zover ik weet hebben de Styx het virus nog steeds in hun bezit. Ik kan het net zo goed opgeven. Ik ben verdoemd – we zijn allemaal verdoemd.’ Hij wierp de man een troosteloze blik toe. ‘Wat heb ik nou nog? Wat kan ik nou nog doen?’ ‘Och, we bedenken vast wel iets,’ zei de magere man zelfverzekerd en hij hees Drake overeind uit zijn stoel. ‘Kom, dan breng ik je naar huis.’