10

Martha hakte een bos gedroogde planten fijn die ze uit een van de bijgebouwen had gehaald. Ze tilde met beide handen een zwam ter grootte van een voetbal uit haar mand en legde die op de tafel.

‘Wat ziet die er raar uit,’ merkte Will met een vies gezicht op. ‘Deze zwammen zijn hier net zo zeldzaam als slangenpoten,’ zei Martha en ze klopte tegen de zijkant van de paddenstoel als een bakker tegen een klomp deeg. Ze begon de stugge buitenkant te pellen alsof het een heel grote sinaasappel was. ‘Je weet toch wel wat dit is?’

Will knikte. Het was een stuiverzwam, maar in vergelijking met de exemplaren die hij in de Kolonie had gezien, was dit maar een scharminkelig geval. De schil was uitgedroogd en op sommige plekken gebarsten, en het ding zag eruit alsof het was ingestort, alsof een deel van de binnenkant was verwijderd. ‘Is hij nog wel goed?’ vroeg hij.

‘Ja hoor, het is een gedroogde stuiverzwam.’

‘Gedroogd?’ herhaalde Will.

‘Ja, ik laat ze altijd een paar maanden hangen. Daar krijgen ze meer smaak van,’ antwoordde ze. Ze sneed de zwam in kleine stukken en mikte die in een pan.

‘Hij ziet eruit alsof hij rot is,’ zei Will. Hij tikte tegen het uiteinde van een van Martha’s beitels, die vervolgens over het tafelblad tolde. Hij wachtte tot hij tot stilstand was gekomen en gaf hem weer een tik.

‘Zeg, heb je niets beters te doen?’ informeerde Martha vriendelijk.

‘Niet echt,’ zei Will lusteloos.

‘Verveel je je, omdat Chester en jij niet zo vaak meer samen kunnen spelen als eerst?’ zei ze.

‘We spélen niet samen – dat is voor kleine kinderen. Wij lopen een beetje te klooien,’ zei hij nogal fel, maar hij beheerste zich en ging beleefder verder: ‘Tja, dat gaat een beetje moeilijk, zolang Elliott zo ziek is. Het voelt gewoon niet goed.’

‘Dat is niet het enige wat eraan schort, hè? Je hebt die rusteloze blik in je ogen die Nathaniel ook altijd had voordat hij er weer op uit trok. Peper in je kont,’ merkte ze op. Ze wierp hem een veelbetekenende blik toe voordat ze verderging met het fijnsnijden van de stuiverzwam.

‘Ja, misschien wel… een beetje dan,’ antwoordde Will. Hij ging rechtop op zijn stoel zitten. ‘Martha, je begrijpt toch wel dat we… Chester en ik… hier niet altijd kunnen blijven, hè? We moeten op een of andere manier weer Bovengronds zien te komen – en snel ook. Als de Styx hun Dominatieplan doorzetten…’ Zijn stem stierf weg.

‘Ik weet het, ik weet het,’ zei Martha begrijpend. ‘Will, ik vind het niet leuk je dit te moeten vertellen, maar misschien is het een verspilling van tijd. Misschien ben je al te laat.’

‘Dat doet er niet toe,’ zei Will kortaf. ‘We moeten tóch terug zien te komen – gewoon voor het geval we nog iets kunnen doen om hen tegen te houden.’

‘Over terugkeren gesproken – dat is nog nooit iemand gelukt en dat zal ook nooit iemand lukken. Er is geen weg terug,’ zei ze. Ze stak haar mes ruw in een plak zwammenvlees. ‘Je kunt niet langs de binnenkant van de Porie of een van de andere Zeven Zusters naar boven klimmen. Dat is een klim van vele kilometers. Dat red je nooit.’ Ze zweeg en keek Will recht aan.

‘Denk maar niet dat wij het niet hebben geprobeerd.’

‘Hoe zit het dan met hoe-heet-ie-ook-alweer? De Jaybo?’ vroeg Will toen Martha verderging met haar werk. ‘Hij heeft het toch gedaan, niet dan?’

‘Aha,’ zei Martha, die van de gelegenheid gebruikmaakte om in haar neus te peuteren. ‘Dat verhaal heb je dus al gehoord. Hij beweerde dat hij in de Porie was gelazerd en helemaal naar beneden was gevallen tot hij een verborgen plek bereikte waar hij allerlei bizarre dingen zag – vreselijke dingen. Hij beweerde dat hij een andere wereld had gezien waar daglicht was.’

‘Ja, dat heb ik ook gehoord.’

‘Een andere wereld met zijn eigen zon?’ zei Martha hoofdschuddend. ‘Sommige mensen in de Kolonie zeiden dat hij boven niet eens van onder kon onderscheiden, dat hij natuurlijk ergens Bovengronds was terechtgekomen en dat alles wat hij beweerde te hebben gezien…’

‘… klinkklare nonsens was,’ vulde Will aan, want hij herinnerde zich nog heel goed wat Tam hem had verteld.

‘Precies, klinkklare nonsens – of misschien was het gewoon puur bedrog,’ beaamde Martha. ‘Sommige mensen dachten dat het hele verhaal in omloop was gebracht door de Styx om iedereen bang te maken voor het Binnenste.’

‘Mijn vader geloofde dat daar beneden best iets zou kunnen zijn,’ zei Will weemoedig. ‘Op de dagboekbladzijden die ik heb gevonden had hij aantekeningen gemaakt over beeldhouwwerken die hij in een tempel had gevonden en over een “Tuin van de Tweede Zon”.’ Will kon niet voorkomen dat zijn stem trilde toen hij aan hem dacht. ‘Mijn vader was vast heel opgetogen – ik wed dat hij zichzelf de oren van het hoofd heeft gefloten.’ Hij voelde opeens een steek van verdriet en boog zijn hoofd.

Martha wreef in haar handen om de restjes zwam te verwijderen en liep om de tafel heen naar hem toe. Ze klopte hem op zijn rug. ‘Je hebt nu een nieuwe familie,’ zei ze teder. ‘We hebben elkaar, dat is het allerbelangrijkste.’

Hij hief zijn hoofd op en keek haar dankbaar aan.

‘Verandering van omgeving zal je goeddoen en we kunnen wel weer vers vlees gebruiken. Ik heb Elliott regelmatig bouillon gegeven, maar raak nu een beetje door mijn voorraad vlees heen. Als jij nou eens je spullen bij elkaar zoekt en tegen Chester zegt dat we een paar uur wegblijven?’

Chester vond het helemaal niet leuk dat Will en Martha hem alleen bij Elliott achterlieten. ‘Stel nou eens dat jullie niet terugkomen?’ zei hij. ‘Wat moet ik dan doen?’

Will vond het echter heerlijk buiten de omheining te zijn, ook al was het maar voor heel even. Martha, die een paar twijgjes anijsvuur in haar riem had gestoken en haar kruisboog had gespannen, nam hem mee een van de tunnels in, waar hij zijn benen flink kon strekken en genoot van de lichaamsbeweging. ‘Niet te veel lawaai maken,’ waarschuwde ze hem bij een nieuw gedeelte van de tunnel. ‘Het bulkt hier van de spinnen.’

Een stukje verderop hief ze haar kruisboog en ging stapvoets verder. Will volgde haar voorbeeld en probeerde te zien wat zich voor hen bevond.

‘Opgepast,’ fluisterde ze toen ze een kruispunt naderden. Martha zei er echter niets van dat Will de lantaarn bij zich had, dus nam hij niet de moeite het licht te dimmen.

Plotseling zag hij dat een van de vallen was dichtgeklapt – het was een net, precies zo een als waarin hij zelf ook gevangen had gezeten. Het bungelde in een kluwen aan een stuk touw aan het plafond. Toen ze iets dichterbij kwamen, zag Will dat er talloze poten door het net naar buiten staken.

‘We hebben beet,’ fluisterde Martha.

En jawel, er zat één aapspin in. Zodra het dier hun aanwezigheid opmerkte, begon het met zijn poten om zich heen te schoppen, en het net deinde op en neer.

‘Tjesses – wat goor. Wat stinkt dat, zeg!’ zei Will met een hand over zijn neus.

‘Dat doen ze altijd. Het is hun laatste redmiddel wanneer ze geen kant meer uit kunnen,’ zei Martha en ze trok haar mes. Ze liep om het schoppende dier heen, koos een plek uit en stak toe met het mes. Het dier hing meteen stil.

‘Oeh, wat is dat smerig!’ zei Will, die zijn neus had dichtgeknepen en zich afvroeg of hij zichzelf er ooit nog toe zou kunnen zetten het vlees te eten. Terwijl Martha het net losknoopte, staarde hij geïntrigeerd naar het wezen. Hij liet zijn neus los. ‘Die ogen zijn echt ongelooflijk,’ zei hij. Hij boog zich over de aapspin om de drie ronde, reflecterende vlekken en het gesegmenteerde lijf te bestuderen.

‘Het zijn geen ogen – het zijn oren,’ vertelde Martha hem.

‘Echt?’

‘Ja – zie je die twee kleine stekels daar boven de hoektanden?’ zei ze en ze wees met de punt van haar mes naar twee uitsteeksels die Will voor extra dikke haren had aangezien. ‘Die veroorzaken dat krijsende geluid en dat wordt door hun oren opgepikt.’

‘Echt?’ zei Will nogmaals. ‘Als een vleermuis dus?’

‘Inderdaad,’ bevestigde Martha, ‘maar Nathaniel heeft me ook verteld dat ze die dingen gebruiken om de geur van gewonde of stervende dieren mee op te sporen.’ Ze borg haar mes weg en stouwde de dode spin in een zak, die ze aan Will gaf om te dragen. Daarna nam ze hem mee langs wat kennelijk haar vaste route was en onderweg controleerde ze nog meer vallen. Binnen een mum van tijd torste Will drie dode beesten mee op zijn rug.

Toen kwamen ze aan bij de houten werktafels, die in een dikke laag oud vlees en lichaamsdelen stonden. ‘Hé, dit herken ik,’ zei Will.

‘Dat mag ik wel hopen,’ antwoordde Martha, die de zak van hem overnam en de dode aapspinnen eruit kieperde. Ze trok een flinke pluk anijsvuur uit haar riem, stak het aan en gaf de bundel aan Will. ‘Zwaai er maar mee in de rondte. Tot nu toe hebben we geluk gehad, maar met jou bij me neem ik geen enkel risico. Straks duiken ze met zijn allen op zodra ik begin te snijden en ze bloed ruiken.’

Will deed wat hem was opgedragen en zwaaide met het anijsvuur om zich heen; door de beweging gloeiden de smeulende varenachtige bladeren fel op en zweefde de geur van drop door de spelonk.

‘Tijd om voor Sweeney Todd te spelen,’ zei Martha zacht. Ze rolde de dode spinnen op de dichtstbijzijnde werktafel en greep het dodelijk uitziende hakmes beet. ‘Als ik jou was zou ik maar een paar stappen naar achteren gaan,’ waarschuwde ze Will en ze hief haar arm op. ‘Dit kon weleens heel vies worden.’

Op de terugweg kondigde ze aan dat ze een kleine omweg zouden maken.

‘De stofpuppy’s zijn nu op hun best,’ voegde ze eraan toe.

Will vroeg maar niet wat ze bedoelde, want hij vermoedde dat hij daar snel genoeg achter zou komen. Ze nam hem mee naar een flinke aarden wal die hoog tegen de tunnelmuur lag. Will nam een beetje aarde in zijn hand en rolde hem tussen zijn vingers – de grond was dik en kleiachtig, precies het soort aarde dat een tuinier graag zag. Hij sloeg Martha gade, die blijkbaar op zoek was naar iets en zich op een kleine opening stortte. Ze begon verwoed te graven en klauwde de aarde met haar handen weg.

Nadat ze ongeveer een halve meter diep had gegraven, slaakte ze plotseling een triomfantelijke kreet en trok een kronkelend voorwerp met de omvang en kleur van een pasgeboren biggetje uit de aarde. Ze hield het dier aan zijn nek omhoog zodat Will het goed kon bekijken. Het had een mollig lijfje met vier stompe pootjes en voor zover hij kon zien geen ogen, maar wel piepkleine, witroze oortjes die plat tegen zijn kop lagen. Het leek net een kale, volgevreten hamster. Het dier wrong zich in allerlei bochten; zijn bleke snorharen tastten aarzelend om zich heen en zijn bek ging geluidloos open en dicht. ‘Zo ziet een stofpuppy er dus uit,’ zei Will verwonderd. ‘Is het een jonkie?’

‘Nee, deze is volgroeid.’

‘Hij lijkt wel een beetje op een kleine Bartleby. Een Bartlebykitten!’ lachte Will. Toen ze het vlak bij zijn gezicht hield, knipperde hij een paar keer met zijn ogen en hij deed een stap achteruit. ‘Jezus! Deze stinkt ook al… hij ruikt naar…’

‘Urine,’ zei Martha. ‘Ja, hun holen zijn ermee doordrenkt. Op een of andere manier kunnen zij ertegen.’

‘Het ruikt zo verschrikkelijk sterk dat mijn ogen ervan tranen,’ zei Will. ‘Stinkt alles hierbeneden zo erg?’

‘Daarom worden stofpuppy’s meestal met rust gelaten – de stank beschermt ze. Hun vlees is echter heerlijk… smaakt naar lever,’ zei ze.

‘Ik lust geen lever en ik word misselijk van de geur,’ antwoordde hij, maar opeens bedacht hij dat Martha zelf ook niet al te schoon was. Hij had in elk geval nog nooit gezien dat ze zichzelf weleens waste.

Tijdens de terugtocht naar de hut begon Will opeens te grinniken.

‘Wat is er?’ vroeg Martha.

‘Ik bedacht net dat je er maar beter voor kunt zorgen dat Chester dit niet te zien krijgt voordat je het hebt gekookt,’ zei Will en hij hief de met bloed besmeurde zak op die hij droeg. ‘Anders krijgt hij beslist wekenlang geen hap meer door zijn keel!’

Dr. Burrows begon de moed te verliezen.

‘Het is zinloos – ik heb mijn tekening van de Steen van dr. Burrows nodig om erachter te kunnen komen wat dit allemaal betekent,’ zei hij met een blik op de kleine stenen tabletten die voor hem lagen uitgestald.

‘En waar is die volgens jou ook alweer?’ vroeg Rebecca, terwijl ze langzaam om hem heen drentelde.

‘Dat heb ik je al verteld – mijn dagboek is aan de rand van de Porie achtergebleven,’ antwoordde dr. Burrows schril van verontwaardiging omdat het meisje hem voortdurend aan een kruisverhoor onderwierp.

‘Wat vreselijk nonchalant van je,’ zei ze. Ze tikte ongeduldig met haar voet op de grond. ‘Maar je hebt me verteld dat je je wel voldoende herinnerde om dit te kunnen,’ snauwde ze.

‘Ik zei dat ik dat hóópte,’ sputterde hij tegen. Hij deed zijn bril af, wreef in zijn ogen en zette zijn bril weer op. ‘Blijkbaar is dat niet zo. Dat je me continu stoort, helpt ook niet ech…’

Rebecca deed een stap in dr. Burrows’ richting alsof ze hem wilde slaan, maar verstijfde toen er een hoog gekrijs door de warme lucht klonk. ‘Dat is zeker weer zo’n belachelijk spinnengedrocht.’ Ze knipte met haar vingers naar de Ruimer. ‘Ruim dat beest uit de weg,’ droeg ze de spookachtige verschijning die achter haar stond op. De soldaat hief zijn speer op – een geïmproviseerd wapen dat hij had gefabriceerd door zijn zeis aan het uiteinde van een van de stelen van een zwam te binden – en glipte geluidloos weg.

‘Ik begrijp het niet… hoe komt het dat je zo tegen hem kunt praten?’ vroeg dr. Burrows voorzichtig toen ze alleen waren.

‘Hij is nota bene een soldaat.’

‘O, hij is niet zomaar een soldaat. Hij is een Ruimer… lid van de ploeg van Heintje Pik,’ verklaarde ze vol trots. Ze ging op de grond voor hem zitten. ‘De beste, dapperste en wreedste vechters ter wereld. Jij bent toch gek op geschiedenis? Jij denkt waarschijnlijk dat de Spartanen de stoerste krijgers waren.’

‘Tja…’ begon hij schouderophalend.

‘Welnee, dat waren padvinders,’ zei ze spottend. ‘Geef mij een heel bataljon Ruimers en Londen is binnen een week van mij.’

‘Doe niet zo dwaas, Rebecca,’ stotterde dr. Burrows. ‘Waarom zeg je toch zulke dingen?’

‘Concentreer jij je nou maar op de plattegrond, papa, zodat we allemaal naar huis kunnen,’ zei ze. ‘Want ik mis ons knusse huisje echt vreselijk,’ voegde ze er met een zoetsappige kleinemeisjesstem aan toe.

‘Je luistert echt niet naar wat ik zeg, hè? Ik denk dat deze stenen een gids vormen naar een plek ergens benéden en helemaal niet een route naar boven aangeven,’ zei dr. Burrows.

‘Kan me niet schelen – alles is beter dan hier zitten,’ blafte ze met een stem zo hard als staal.

‘Bovendien moet ik eerst een verband zien te vinden tussen de plattegrond en een aanknopingspunt hier op de grond – een herkenningspunt dat overeenkomt met een tekentje op de plattegrond zelf.’ Hij slikte schor iets weg. ‘Mijn keel is kurkdroog. Mag ik misschien iets drinken?’

Rebecca schudde haar hoofd. ‘Zorg eerst maar dat je hier wat verder mee komt.’

‘Ja, maar ik heb zo’n dorst,’ jammerde hij.

Er klonk een doffe klap en dr. Burrows vloog verschrikt op toen er een paar dode aapspinnen naast hem op de grond vielen. ‘O… mijn… God,’ zei hij. ‘Wat zijn dat? Een of andere spinnensoort? Arachniden?’

‘“Dit is de spin Sebastiaan, het is niet goed met hem gegaan”,’ declameerde Rebecca. ‘Niet dat jij ooit tijd had om me kinderrijmpjes voor te lezen, natuurlijk. Jij had het altijd veel te druk in die stomme kelder van je met je stomme boeken.’ Er klonk oprechte boosheid door in Rebecca’s stem en ze gluurde een beetje beschaamd naar de Ruimer omdat ze zich zo had laten gaan en haar emoties, haar menselijke emoties, niet had kunnen beheersen.

Dr. Burrows had echter geen woord gehoord van wat ze zei en staarde in plaats daarvan zenuwachtig naar de schokkende ledematen van de spinnen. Uit het lijf van een van de wezens druppelde bloed, dat in dunne, rode stroompjes door het stof bij zijn been vloeide, en hij deinsde achteruit.

‘Als je echt zo’n dorst hebt, drink je daar maar iets van,’ bood ze aan, totaal onaangedaan door de aanblik van de groteske wezens. ‘En anders nemen we bij de avondmaaltijd wat water,’ zei Rebecca met een frikkerige stem. ‘Maar eerst gaan we verder met ons huiswerk.’