7

Het was verbazingwekkend om te zien hoe Martha zich moeiteloos door de tunnels voortbewoog. In tegenstelling tot wat haar uiterlijk deed vermoeden bewoog ze zich met de snelheid van een luipaard; het was duidelijk dat ze al vrij lang in dit gebied met verminderde zwaartekracht had doorgebracht en zich er helemaal aan had aangepast.

Bartleby keek stilletjes toe hoe ze van de ene zijkant van de tunnel naar de andere stuiterde en probeerde haar na te doen. Hij schatte echter steeds opnieuw verkeerd in hoe hard hij moest afzetten en schoot dan wild in de richting van het dak of de tegenoverliggende muur. Will en Chester raakten gewend aan de spectaculaire capriolen van de kat, die tijdens elke duikvlucht angstig miauwde.

De jongens deden hun best om Martha bij te houden, maar Will weigerde te snel te lopen, omdat hij bang was dat hij Elliott dan door elkaar zou schudden. Toen hun onverwachte redder voor de zoveelste keer bleef staan om hun de kans te geven haar in te halen, hoorden ze haar in zichzelf brabbelen. Ze was moeilijk te verstaan en Will begreep dat ze zelf misschien niet eens in de gaten had dat ze het deed.

‘Wat kunnen we voor het meisje doen?’ mompelde ze in hun richting en ze wendde zich abrupt van hen af.

‘Nou, ik heb je toch al gezegd dat ze een gebroken…’ begon Chester.

‘Wat?’ onderbrak Martha hem. Ze draaide zich om en keek hem aan.

‘Je vroeg naar Elliott. Ze heeft een gebroken arm.’

‘Ik heb jou helemaal niets gevraagd en dat heb je me al verteld,’ zei Martha met een fronsende blik op Chester alsof híj degene was die zich vreemd gedroeg. ‘Tijd voor een nieuwe,’ merkte ze vaag op. Ze trok een van de kleine twijgjes uit haar riem, hield het boven haar brandende toorts totdat het begon te smeulen en smeet het vervolgens op de grond. De indringende geur zweefde door de afgesloten ruimte.

‘Poeh!’ zei Will met opgetrokken neus. ‘Dat is sterk spul. Doet me een beetje denken aan drop!’

‘Ja, dat kan heel goed. Het heet anijsvuur.’ Martha wierp hem een veelbetekenende blik toe. ‘Jij hebt een echte Kolonistenneus, als ik me niet vergis. Ja toch, liefje? Het reukvermogen van een bloedhond?’

‘Ach, nou ja, misschien wel,’ antwoordde Will. ‘Waarom verbrand je dat spul eigenlijk? Wat is de bedoeling ervan?’ vroeg hij.

‘Als je niet oplet, verzamelen de aapspinnen zich in de schachten in het plafond en laten ze zich plotseling op je vallen. De geur van anijsvuur houdt ze op afstand. Ik verbouw het in mijn tuin,’ zei ze. Ze lanceerde zichzelf weer door de tunnel.

‘Tuin? Jouw túín?’ riep Chester haar na, maar ze zeilde al weg. In deze bizarre omgeving had het woord iets heel alledaags en geruststellends. ‘Zei ze nou echt tuin?’ vroeg hij aan Will.

‘Wie zal het zeggen?’ fluisterde Will. Hij keek Chester scheel aan voor het geval zijn vriend nog niet in de gaten had dat er bij die vrouw minstens één steekje los moest zitten.

‘Pas op,’ waarschuwde ze, zodra Will en Chester zich weer bij haar hadden gevoegd. ‘De regel is hier heel smal en er staat een harde wind.’

‘Regel?’ zei Chester.

‘Ja, die is heel smal.’

‘Ik denk dat ze ríchel bedoelt,’ opperde Will heel zachtjes tegen Chester.

Ze stapten een zwamrichel op van hooguit één meter breed en daarachter zag Will een grote, gapende leegte. ‘De Porie?’ vroeg hij zich binnensmonds af. Het voelde echter anders aan. De lucht was ongelooflijk vochtig en in plaats van de regenbuien die hij eerder had gezien, stegen hier stoomwolken omhoog. Hij tuurde naar de overkant en zag dat alles was ondergedompeld in een felle, rode gloed – opeens voelde hij de hitte in zijn gezicht en drong het tot hem door dat het onmogelijk de Porie kon zijn.

Precies op dat moment onderbrak Chester Wills gedachtegang: ‘Komen we hier niet net vandaan?’ vroeg hij. ‘Het is toch niet wéér de Porie?’

Martha grinnikte. ‘Nee, het is niet dé Porie – het is een van de andere Zeven Zusters. Deze hebben we Puffende Marie genoemd.’ Ze wendde haar hoofd af en de jongens hoorden haar mompelen: ‘Ja toch, Nat?’

Chester wierp een bezorgde blik op Will, die precies wist wat zijn vriend op dat moment dacht. Het stond nu wel vast dat ze zich in het gezelschap bevonden van een vrij verwarde, wat oudere vrouw die kennelijk niet eens hun naam kon onthouden.

Ze bleven zo dicht mogelijk bij de wand en liepen heel voorzichtig verder over de richel, die glibberig was van het water. In het vage schijnsel van Chesters lichtbol en Martha’s fakkel had Will sterk de indruk dat dit gat dezelfde omvang had als de Porie. Hij hield zijn ogen bewust van de duisternis aan de rand van het pad afgewend, maar voelde dat hij er toch naartoe werd getrokken. De aandrang roerde zich weer, die onverklaarbare dwang die hem al eerder had aangespoord om pardoes van de richel te stappen. De stem die niet echt een stem was, maar iets veel sterkers, iets wat heel diep in hem geworteld zat, als een onweerstaanbaar verlangen, probeerde hem in zijn macht te krijgen, hem te dwingen het te doen.

‘Nee,’ prevelde hij tussen opeengeklemde tanden door, ‘beheers je.’ Hij moest aan Elliott denken. Waar zat hij met zijn gedachten? Wat mankeerde hem toch?

Nadat ze een minuut of twintig langzaam over de richel hadden gelopen, was Will ongelooflijk opgelucht toen het pad een opening in de wand in draaide. Ze lieten de grote leegte achter zich. Will zette struikelend een paar stappen en botste tegen zijn vriend aan.

‘Gaat het?’ vroeg Chester.

‘Ja hoor – ik viel, da’s alles,’ zei Will tegen hem. Chester en hij volgden Martha een lange gang in waar de alomtegenwoordige zwambegroeiing langzaam maar zeker steeds verder uitdunde, totdat Will heel duidelijk stukken donkerkleurige rots om hem heen kon zien. Een paar minuten later was er helemaal geen zwam meer te bekennen. Het was best vreemd om tijdens hun klim langs een glooiende helling grind onder hun voeten te horen knarsen.

‘We zijn er,’ kondigde Martha aan. Voor hen lag een enorme spelonk. Aan één kant strekte zich van vloer tot plafond een dertig meter lange, rondlopende barricade of bastion uit. Martha nam de jongens mee tot halverwege de barricade. Will zag dat deze bestond uit talloze verticale stroken metaal die elkaar overlapten en aan elkaar waren gelast. De metalen stroken verschilden van elkaar: sommige waren dof, andere glommen dat het een lieve lust was en een paar ervan waren zelfs geperforeerd met over de hele lengte een netwerk van uitgesneden cirkels of vierkanten. Weer andere vielen op vanwege de blauwe of groene verfresten die erop zaten.

Naast wat kennelijk een deur was, hing op hoofdhoogte aan een haak een zware bronzen klok. Martha luidde hem twee keer. De jongens bleven vol verwachting staan tot de laatste echo’s van het gebeier waren weggestorven, maar er kwam niemand.

‘Macht der gewoonte,’ merkte Martha op en ze gooide de deur met een zwaai open.

‘Doe je hem nooit op slot?’ vroeg Will, terwijl Bartleby door de deur naar binnen glipte.

‘Nee hoor, stofpuppy’s zijn niet zo slim,’ antwoordde ze.

‘Stofwát?’ zei Will, maar Martha was al naar binnen gegaan. Will en Chester liepen achter haar aan en werden begroet door een fantastisch tafereel. De helling liep hier nog een stuk verder door, het dak van de spelonk nam eveneens in hoogte toe en op een meter of veertig bij hen vandaan stond een hut. Er liep een pad naar het gebouwtje toe met aan weerszijden bloembedden vol wonderbaarlijke planten. Het leek wel alsof ze licht gaven, want de bedden gaven een flakkerende gloed van diverse tinten geel, paars, blauw en rood af, en de hoeveelheid licht was voldoende om het hele terrein met hun ongelooflijke, adembenemende glans te overspoelen.

‘Mijn tuin,’ verkondigde Martha trots.

‘Wauw!’ stamelde Chester.

‘Vind je hem mooi?’ vroeg ze aan hem.

‘Ja, wat ontzettend gaaf!’ antwoordde hij.

De vrouw keek hem aan en gloeide zelf ook bijna van trots. ‘Deze planten staan hier niet alleen omdat ze mooi zijn, hoor.’

‘Net als de takjes die je hebt gebrand?’ vroeg Chester.

‘Ja, als ik geen anijsvuur had gehad, kon ik het nu niet meer navertellen.’

‘Hoe kom je hier allemaal aan?’ vroeg Chester.

‘Nathaniel nam altijd stekjes voor me mee wanneer hij op onderzoek uitging. Ik moet nog steeds heel veel leren over hun eigenschappen, maar tijd is iets waar het me niet aan ontbreekt.’

‘Wie is Nathaniel?’ vroeg Will, die zich niet langer kon inhouden.

‘Mijn zoon. Hij is op de heuvel,’ antwoordde Martha met een blik op de top van de helling naast de hut. Will probeerde haar blik te volgen, hoopvol, omdat er op deze plek misschien nog iemand anders was die zich iets minder vreemd gedroeg, iemand die hen kon helpen. ‘Wanneer gaan we kennismaken met…?’

‘Laten we het meisje maar naar binnen brengen,’ viel Martha hem kortaf in de rede. Ze deed de deur dicht en schoof er aan de binnenkant een grendel voor.

Chester keek Will even aan en gebaarde met zijn ogen naar een karretje naast de deur met daarop een lasbrander en een paar gascilinders. De apparatuur werd overwoekerd door een of andere klimplant en de gastankjes zaten vol roestplekken; het was overduidelijk dat de spullen al heel lang niet waren gebruikt. En het was al even duidelijk dat het Bovengronderse lasapparatuur was.

‘Nathaniel… heeft hij deze barricade gebouwd?’ vroeg Chester aarzelend.

Martha knikte en ging hun voor over het pad dat baadde in de ijle gloed.

Bartleby kwam halverwege glijdend tot stilstand en hield zijn grote ogen onbeweeglijk op iets gericht. Will bleef achter hem staan en ving het geluid van kabbelend water op. ‘Een beekje?’ zei hij.

Martha liep naar de rand van het pad. ‘Achter de hut is een zoetwaterbron,’ zei ze, maar Will had de smalle, heldere stroom, waarvan het kolkende water paars werd gekleurd door het licht van de trossen kleine bloemen die erboven hingen, zelf al ontdekt. Het deed buitenaards aan.

‘Het is hier echt ontzettend cool,’ zei Will.

‘Dank je,’ antwoordde Martha. ‘Het is mijn kleine heiligdom. Ik neem aan dat de bron ook de reden was dat ze deze plek hebben uitgekozen om de hut neer te zetten.’

‘Wie waren dat dan? Wie heeft deze plek uitgekozen?’ vroeg Will opgewonden.

‘Zeelieden.’

‘Zeelieden?’

‘Ja. Dat zul je wel zien wanneer je daarnaartoe gaat,’ zei ze.

Aan de voorkant van de hut leidde een kleine trap naar een veranda. Will bleef even staan om de stevige balken te bekijken waarop het afdak boven de veranda rustte. ‘Eik,’ zei hij. Hij streek met een vinger over het hout, dat zo oud was dat het bijna zwart was verkleurd en aan de buitenkant vol wormgaatjes zat. ‘Heel oude eik,’ oordeelde hij nadat hij de hut eens goed had bekeken, want hij zag dat het dragende geraamte ook van de stevige balken was gemaakt en dat de muren uit al even oude planken met messing en groef bestonden.

‘Waar komt dit eigenlijk allemaal vandaan?’ vroeg Will. Hij duwde met zijn voet tegen een van de planken, die meteen begon te kraken. Hij keek naar Martha.

‘We dachten dat de zeelieden het hadden meegenomen van hun schip. Toen wij hier aankwamen, was er niemand meer om het aan te vragen.’

Aan één uiteinde van de veranda stond een verzameling vaten en grote kisten opgestapeld, en voor het raam, waarvan de luiken waren gesloten, stonden een bankje en een paar stoelen. De voordeur van de hut stond op een kier en Martha duwde hem met haar elleboog verder open om naar binnen te gaan. Will en Chester wachtten niet op een uitnodiging, maar volgden haar de hut in. Het enige wat ze in eerste instantie in de schemering konden zien, was een stenen open haard waarin wat sintels nasmeulden en waarin aan één kant in de zijwand een fornuis was ingebouwd.

‘Leg even een blok hout op het vuur, liefje,’ zei Martha tegen Chester. ‘Dan kunnen jullie je bij het vuur drogen en maak ik zo wat te drinken,’ ging ze verder, terwijl ze twee olielampen aanstak die aan het plafond bungelden. Het gele schijnsel verlichtte de rest van de kamer.

‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Chester, maar hij maakte geen aanstalten om iets te doen en staarde in plaats daarvan als betoverd door de ruimte, die bedrieglijk groot was.

‘Ik zal even een bed opmaken voor het meisje,’ zei Martha tegen Will. Ze verdween in een gangetje. Er werd vrijwel meteen een kakofonie van gedreun en gesteun hoorbaar, begeleid door een hoop geklets alsof Martha met iemand praatte. Ze was duidelijk druk bezig daarbinnen.

‘Moet je dit nou toch eens zien!’ riep Chester uit, die net als Will hun omgeving in zich opnam.

‘Kisten met landkaarten,’ merkte Will op toen hij tegen een muur drie lage kastjes met koperen hoekbeslag zag staan. Boven op de kisten stond een rij uitgesneden voorwerpen – Will zag een figuurtje met een geweer en ernaast een grotkoe – een enorme arachnidensoort die in het Onderdiep leefde. Hij liet zijn blik door de rest van de kamer glijden en zag dat in de hoeken allerlei andere nautische attributen hingen – harpoenen, touwen, katrollen, een klein net en zelfs een sextant van dof brons.

Toen viel Wills blik op een paar zwaarden met een brede, enigszins gebogen kling die ook aan de muur hingen.

‘Kortelassen! Dat meen je toch niet!’ riep hij uit. ‘Ze heeft dus echt gelijk. Dit ziet er allemaal uit alsof het afkomstig is van een schip en bovendien ook nog eens een heel oud schip. Misschien wel een galjoen?’ zei hij tegen Chester. ‘Moet je die balken daar eens zien.’ Hij wees naar het plafond. ‘Die zijn verdorie stokoud, alsof ze zo van dat zestiende-eeuwse schip, de Mary Rose, komen.’

‘Een schip… hierbeneden?’ vroeg Chester. ‘Hoe kan dat nou?’ ‘Geen idee. Hoe is Martha zelf hier trouwens verzeild geraakt?’ merkte Will nu op. Precies op dat moment kwam ze slenterend de ruimte weer binnen.

‘Heb je nou nog steeds dat houtblok niet op het vuur gelegd, liefje?’ spoorde ze Chester aan. Het klonk echter totaal niet onvriendelijke, eerder als een moeder die haar zoon eraan hielp herinneren dat hij zijn klusjes nog moest doen.

‘Het spijt me, Martha,’ zei Chester glimlachend. ‘Ik zal het nu meteen doen.’

‘Goed zo, jongen,’ zei ze. Ze keek naar Will. ‘Jij wilt dus graag weten hoe ik hierbeneden ben terechtgekomen?’

Will schaamde zich, omdat ze hem blijkbaar had gehoord, en staarde onbeholpen met een rood gezicht naar zijn voeten.

‘Ik ben door mijn man in de Porie geduwd,’ zei ze abrupt.

‘O…’ stamelde Will, die een beetje werd overvallen door haar openhartigheid.

‘We waren verbannen uit de Kolonie en hebben jarenlang als rebellen in het Onderdiep geleefd. Het viel niet mee om in dat afschuwelijke oord een jong kind groot te brengen, dat kan ik je wel vertellen. Op een goede dag kwam mijn man blijkbaar tot de conclusie dat hij genoeg van ons had,’ ging ze verder, terwijl ze de klep van een mand opendeed en er een paar dekens uithaalde. ‘Je zou het een soort echtscheiding kunnen noemen.’

Martha bleef er zo rustig onder dat Will zich iets minder schaamde. ‘Kende je veel andere rebellen?’ vroeg hij. ‘Elliott was een van hen – ze trok op met iemand die Drake heette. Zegt die naam je misschien iets?’

Martha rechtte met de dekens in haar armen haar rug en staarde Will nadenkend aan. ‘Drake… nee, die naam komt me niet bekend voor. Waarschijnlijk van na mijn tijd.’

‘Tom Cox dan?’ deed Will nog een poging. ‘Hij was zo’n beetje Drakes aartsvijand.’

Martha klemde haar armen nog steviger om de dekens en haar gezicht vertrok in een onbeweeglijk masker van pure haat. ‘O, dat onderkruipsel ken ik inderdaad, ja. Ik heb altijd gedacht dat mijn man zich door hem heeft laten beïnvloeden… en dat Cox degene was die hem ertoe heeft aangezet om… ons te dumpen,’ siste ze met een gespannen klank in haar stem alsof ze opeens buiten adem was. Er verscheen een wanhopige uitdrukking op haar gezicht en ze ontspande haar greep op de dekens. Ze snoof luidruchtig en snoot haar neus in haar mouw. ‘Breng het meisje maar hierheen, dan kan ik haar eens goed bekijken.’

Will bracht Elliott naar de kleine zijkamer. Hoewel er in het midden een flink bed stond met een paar slap uitziende kussens erop werd de kamer vooral gebruikt als berghok. Een hoopje rommel lag tegen een muur opgestapeld alsof Martha alles daar lukraak had neergesmeten. Will zag een allegaartje van leren koffers, een oude blikken hutkoffer met nog net leesbare sierletters op het deksel en heel veel rollen stof. Er hing een lichte oliegeur in de kamer en de lantaarn verspreidde zacht sissend zijn licht.

‘Hierzo,’ zei Martha nadat ze de dekens op het bed had gelegd. Will legde Elliott neer en Martha ging naast het meisje zitten. Ze knoopte het touw los waarmee haar gebroken arm tegen haar borst was gebonden en legde de arm voorzichtig neer.

‘Ze heeft een flinke klap gehad,’ zei ze, terwijl ze Elliotts hoofd onderzocht. Daarna richtte Martha druk in zichzelf mompelend haar aandacht op de gebroken arm, maar Will verstond maar heel af en toe wat ze zei. ‘Nee, niet prettig om te zien,’ merkte Martha op. Ze bekeek Elliotts hand en tuurde ingespannen naar het uiteinde van haar vingers. ‘Het bloed stroomt nog goed. Da’s mooi.’

‘Weet je hoe je haar arm kunt genezen?’ zei Will. ‘Kun je hem spalken of zoiets?’

Martha prevelde iets, maar keek niet op. Ze legde een hand op Elliotts voorhoofd en knikte alsof ze opgelucht was. ‘Geen koorts.’

Ze zorgde ervoor dat Elliott zo comfortabel mogelijk lag door een paar kussens onder haar hoofd te schuiven en liep naar het raam. Ze staarde een tijdje naar buiten en zei toen: ‘Ik lust wel een kop thee.’

‘Thee?’ zei Will vol ongeloof.

Terug in de grote kamer begon het water langzaam te koken. Martha bleek inderdaad iets te hebben wat aan thee deed denken en wat ze uit een gedeukt tinnen theeblikje in een zwart uitgeslagen ketel lepelde. Ze had ook suiker, koffie en een verbazingwekkende verzameling kruiden en specerijen die in vierkante houten doosjes in een kastje bij de haard stonden.

Ze schonken de thee in porseleinen theekopjes waaraan hier en daar wat schilfers ontbraken en namen hem mee naar de tafel en gingen op de stoelen met de ronde rugleuning zitten die eromheen stonden. Midden op de tafel stond een borstbeeld op ware grootte van een jongen dat zo te zien was uitgesneden uit een stuk van een van de oude balken. De jongen staarde met een serene glimlach omhoog. Naast het beeld stond een kleiner beeldje van twee gedaanten, een volwassene en een jong kind, hand in hand. Het was niet af, en op de tafel lagen een paar beitels en een hoopje houtkrullen. Will bekeek het aandachtig en meende dat de grootste van de twee gedaanten best eens Martha kon voorstellen.

Het nieuwe houtblok op het vuur vatte vlam en lange rode vlammen schoten eronder vandaan. De gloed die ze afgaven vermengde zich met het gele licht van de olielampen in de kamer.

‘Het is hier best uit te houden,’ merkte Chester op, terwijl ze met hun drieën Bartleby gadesloegen, die naar het versleten kleed voor het haardvuur beende. Hij strekte zijn klauwen uit, duwde eerste de ene poot in het kleed en toen de andere, herhaalde dit een paar keer, en begon toen te pompen en kneden. Zijn gigantische schouderbladen wipten op en neer onder zijn haarloze huid. Ten slotte liet hij zich keihard spinnend op het kleed vallen. Hij rolde op zijn rug en strekte zich al geeuwend zo lang mogelijk uit.

‘Bart is gelukkig. Hij voelt zich al helemaal thuis,’ grinnikte Will.

Het deed Will zo sterk denken aan de eerste keer dat hij de kat had gezien, in het huis van de familie Jerome in de Kolonie, dat het hem gek genoeg ontroerde. Het voelde bijna aan alsof hij zélf weer thuis was. Na een blik op Chester zag hij dat zijn vriend ook heel even al zijn zorgen was vergeten. De situatie had iets heel huiselijks en vertrouwds, alsof de jongens op bezoek waren bij een tante, en dat gevoel werd versterkt door de smaak van thee met suiker in hun mond – ook al zat er geen melk in de thee.

‘Waar komen de spullen in deze kamer vandaan?’ vroeg Will voorzichtig. ‘Was het echt een schip?’

Martha knikte. ‘Het meeste stond hier al, maar Nathaniel heeft ook het een en ander meegebracht van een galjoen in een van de Zeven Zusters,’ antwoordde ze.

‘Ik dacht al dat het een galjoen moest zijn,’ knikte Will. ‘Weet je ook hoe dat hier is terechtgekomen?’

Martha schudde zonder hen aan te kijken haar hoofd. Ze schraapte zo luidruchtig haar keel dat Chester recht overeind schoot in zijn stoel, en ze snoot nogmaals haar neus in haar mouw.

‘Kun je ons ernaartoe brengen?’ vroeg Will, die vastbesloten was zoveel mogelijk aan de weet te komen over wat er beneden was.

‘Nathaniel heeft ook andere vaartuigen gevonden. Soms bleef hij wekenlang weg en kwam hij terug met allerlei voorwerpen, waarmee hij hier aan de slag ging. Hij was ontzettend handig. Alle spullen voor de barricade kwamen van een metalen schip.’

Will keek fronsend naar Chester en vormde met zijn mond geluidloos de vraag ‘een metálen schip?’ maar dit leek hem niet het juiste moment om erover door te vragen – er was iets belangrijkers wat hij eerst wilde weten.

‘En Nathaniel?’ vroeg Will. ‘Waar is hij nu?’

Martha stond kreunend van de inspanning op van haar stoel. Ze waggelde naar een olielamp, tilde hem van het haakje en gebaarde dat de jongens moesten meekomen. Op de veranda bleef ze even staan om een blik te werpen op de verschillende bloembedden. Ze liet haar hoofd achteroverzakken en ademde diep in door haar neus. Will snoof ook en ving niet alleen de geur van anijsvuur op, maar ook een overvloed aan andere, zoetere aroma’s. ‘Verrukkelijk,’ zei ze. Toen voerde ze de jongens mee naar een kronkelend pad dat naar het hogergelegen terrein achter in de spelonk leidde.

Bij een van de bloembedden, dat vol stond met wat wel smeulende lupines leken waarvan de toppen afwisselend glanzend rood of een wat doffer oranje kleurden, zei ze: ‘Pas op dat je niet te dicht bij de spuugkapjes komt. Dat kunnen nare dingen zijn.’

Geen van beide jongens kon met zekerheid zeggen of ze echt meende wat ze zei, maar ze wilden geen enkel risico nemen en bleven allebei aan de andere kant van het sintelpad. Vanuit het niets dook Bartleby op. Hij wilde het uitstapje kennelijk niet missen en sloot zich achter de jongens aan.

Even later stonden ze opeens voor een uit hout gesneden engel. Hij was even groot als een volwassen man en had een kalme uitdrukking op zijn gezicht; zijn lange, verwarde haarlokken hingen tot over zijn schouders en zijn zwaanachtige vleugels lagen op zijn rug gevouwen. ‘Nat… Nathaniel,’ fluisterde ze. ‘Hier heb ik hem ten ruste gelegd.’ Ze tuurde omlaag naar de zorgvuldig gearrangeerde stenen aan de voet van de engel.

‘Maar dan… dan is hij dus… ehm… dood,’ zei Will met een vlakke stem.

‘Ja, twee jaar geleden,’ antwoordde Martha hees met neergeslagen ogen. Bartleby kroop achterwaarts naar de engel toe en tilde zijn achterpoot op. Will en Chester hadden allebei in de gaten wat de kat van plan was en keken vol afschuw toe. Het dier werd zich bewust van hun afkeer en aarzelde even. Toen snoof hij grommend en tilde zijn achterpoot nog hoger op. Will begreep dat hij iets moest doen om het onvermijdelijke te voorkomen.

‘Bart! Niet doen!’ fluisterde hij. Hij maakte kleine, drukke gebaren om de kat te verjagen.

Bartleby snapte wat hij bedoelde. Met een nijdige blik op Will liet hij zijn poot weer zakken en sloop weg naar de andere kant van de hut. Zo te zien had Martha niets gemerkt. Will vond dat hij iets moest zeggen om de lange stilte te doorbreken en vroeg: ‘Heb jij die engel voor hem gemaakt?’

‘Nee, die is afkomstig van het schip – van de voorsteven – maar ik heb zijn gezicht erin uitgesneden… het gezicht van mijn zoon,’ zei ze afwezig, terwijl ze over haar achterhoofd wreef. ‘Ik heb deze plek uitgekozen, omdat Nathaniel hier graag was. Dit was echt zíjn plek. En bij de muur daar,’ zei ze, terwijl ze de lamp schuin hield, zodat het licht op het stuk grond achter de engel viel, ‘liggen nog meer graven. Nathaniel ging ervan uit dat de mannen die de hut hebben gebouwd daar begraven liggen.’

Ze draaide zich op haar hakken om alsof ze nu alles had gezegd wat ze wilde zeggen en maakte al aanstalten om naar de hut terug te gaan toen ze plotseling stokstijf bleek staan. ‘Er is iets wat jullie moeten weten. Nathaniel is tijdens een van zijn zoektochten naar eten in een spleet in de rotsen gevallen. Hij had een paar gebroken ribben. De spinnen belaagden hem massaal. Blijkbaar voelen ze het wanneer een levend wezen gewond of verzwakt is, want ze kwamen in drommen op hem af.’

Ze keek van Will naar Chester. ‘Nathaniel had niet voldoende anijsvuur bij zich, maar slaagde er toch in aan ze te ontkomen en de hut te bereiken.’ Ze zweeg even. ‘Met de meeste ziekten en verwondingen weet ik wel raad…. Dat leer je snel hier in het Onderdiep.’ Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Nathaniels ribben genazen snel en het ging goed met hem, maar toen opeens… toen opeens kreeg hij koorts. Hoge koorts. Ik deed wat ik kon.’ Ze ademde trillend uit en veegde haar met vuil bedekte vingers aan de voorkant van haar rok af. ‘Einde verhaal. Hij was negentien jaar en mijn enige kind. Hij kwijnde gewoon langzaam weg.’

‘Wat erg,’ mompelde Chester.

Martha kneep haar mond dicht alsof ze haar tranen moest terugdringen en er viel een langgerekte stilte. Will had de vrouw graag getroost, maar wist niet wat hij moest zeggen. Martha ging met een iets rustiger stem verder: ‘Nathaniel was ouder dan jullie vriendin en zo sterk als een paard, maar er zit hier iets akeligs in de lucht. Net als de spinnen wacht het tot je gewond bent en dan besluipt het je opeens. Het kreeg hem te pakken en ik hoop niet dat haar hetzelfde overkomt.’

‘Oké, eens kijken of ik het goed heb begrepen – jij beweert dus dat je al die tijd een Styx was,’ zei dr. Burrows, die tegenover Rebecca zat.

‘Ik ben als Styx geboren. Je wordt echt niet sjomaar een Sjtyx,’ antwoordde Rebecca razend van kwaadheid.

‘Je slist weer. Is er soms iets mi…?’ vroeg dr. Burrows.

‘Ik heb een paar tanden gebroken toen ik in de Porie viel,’ onderbrak Rebecca hem; ze sprak nu alle woorden nadrukkelijk uit om het geslis in bedwang te houden. ‘En daar ben ik in gesprongen omdat ik jou wilde helpen.’

Hij zei niets, staarde haar een beetje ongelovig aan en ging toen verder: ‘Oké, je bent dus een Styx van geboorte en Will was een Kolonist…’ Dr. Burrows zette zijn bril af en masseerde de brug van zijn neus. ‘Maar jij… hij… jij bent… hij was…’ zei hij. De woorden buitelden over elkaar heen. Ten slotte zette hij zijn bril weer op en het was net alsof hij de verschillende gedachten in zijn hoofd opeens ook weer duidelijk van elkaar kon onderscheiden. ‘Hoe kan het dan dat wij jullie allebéí hebben geadopteerd?’

‘Een speling van het lot. Mama en jij namen Will in huis, en de Heemraad bepaalde dat ik daar ook naartoe moest om een oogje op hem te houden,’ zei Rebecca. Ze wierp dr. Burrows een glimlachje toe. ‘Hoezo, keur je dat sjoms af?’

‘Tja, eigenlijk wel, ja… Ik vind dat iemand ons op de hoogte had moeten stellen,’ antwoordde dr. Burrows gepikeerd. Rebecca lachte vals.

‘Jullie hebben Will en mij anders ook niet verteld dat we waren geadopteerd,’ beet ze hem uitdagend toe. ‘Vind je niet dat wij het recht hadden om dát te weten?’

‘Dat is iets heel anders. Bovendien wist je de hele tijd al dat je geadopteerd was – maar afgezien daarvan waren je moeder en ik van plan het jullie te vertellen wanneer de tijd er rijp voor was,’ zei dr. Burrows. Hij tuurde fronsend naar een gescheurde vingernagel en probeerde wat hij zojuist had gehoord te verwerken.

Rebecca had hem alleen die dingen verteld die ze strikt noodzakelijk achtte, maar bij lange na niet het hele verhaal. Ze was absoluut niet van plan te onthullen dat ze een zus had die sprekend op haar leek.

‘Ik krijg een beetje de indruk dat het niet helemaal volgens de voorschriften is verlopen,’ zei hij na een tijdje. Hij staarde met half dichtgeknepen ogen door zijn scheefstaande bril naar de zwijgzame Ruimer die achter de schouder van het Styxmeisje zichtbaar was. ‘We hebben keurig de juiste adoptieprocedure gevolgd, dus snap ik echt niet hoe het kan dat we jou ook toegewezen hebben gekregen.’

‘Je praat over me alsof jullie een tweedehandsauto wilden kopen.’

‘Doe niet zo raar, Rebecca. Zo was het helemaal niet,’ zei dr. Burrows vermoeid. ‘Ik snap gewoon niet dat dit zomaar heeft kunnen gebeuren.’

‘Het kan mij eerlijk gezegd geen zier schelen hoe het kan dat het zo is gelopen,’ antwoordde Rebecca met een verveeld gezicht. ‘Vrienden van ons werkten bij het adoptiebureau. We hebben overal vrienden zitten.’

‘Maar dan heb ik het gevoel dat we zijn bedonderd… dat je moeder en ik verschrikkelijk zijn bedrogen,’ zei dr. Burrows.

‘En dat vind ik maar niets,’ voegde hij eraan toe.

‘En je vindt mijn volk zeker ook niets?’ zei Rebecca.

‘Jouw volk…?’ begon dr. Burrows, die de schrille klank in haar stem niet had opgemerkt.

‘Inderdaad, mijn volk. Zo slecht hebben ze je anders niet behandeld in de Kolonie, of wel? Wil je soms beweren dat je hun handelwijze afkeurt?’ Rebecca brieste nu van boosheid en de Ruimer achter haar verroerde zich even.

Dr. Burrows stak verschrikt zijn handen omhoog. ‘Nee, dat bedoelde ik helemaal niet. Het is niet aan mij om een oordeel te vellen. Mijn taak is gadeslaan en vastleggen – ik ben er verder niet bij betrokken.’

De slissende helft van de Rebeccatweeling stond geeuwend op en klopte haar kleren af. ‘Je bent mijn stiefvader, maar toch ben je er niet bij betrokken? Hoe zit het dan precies?’ Haar stemming leek plotseling als een blad aan de boom omgeslagen, alsof haar boosheid gespeeld was geweest.

Dr. Burrows, die zijn mond al had opengedaan maar geen flauw idee had wat hij moest antwoorden, was helemaal de kluts kwijt. Hij leed al aan een chronische verwarring, en nu bleek ook nog eens dat de persoon vóór hem – die hij altijd als zijn kleine meisje had gezien – een heel belangrijk iemand was, en hoewel hij het niet graag wilde toegeven, voelde hij zich aardig door haar geïntimideerd. Zeker nu de Styxsoldaat hem roerloos vanuit de schaduw aanstaarde met zijn kille ogen, de ogen van een moordenaar.

‘Nou, papa,’ zei Rebecca met de nadruk op ‘papa’ alsof ze totaal geen respect had voor die benaming, ‘ik heb ervoor gezorgd dat je te eten hebt gekregen, net als vroeger in die goede, oude tijd, en volgens mij voel je je weer aardig het heertje. Vertel me dan nu maar eens wat je hierover weet,’ zei ze dwingend. Ze haalde de kleine stenen tabletten uit een binnenzak van haar jas. Dr. Burrows voelde onmiddellijk in zijn broekzak en kwam tot de ontdekking dat die leeg was. ‘Ze zien eruit als een soort plattegrond en die kunnen we nu heel goed gebruiken,’ zei ze. ‘Jij gaat uitzoeken hoe we hier weg kunnen komen en wij zullen je daarbij helpen.’

‘Nou, da’s dan heel fijn,’ antwoordde dr. Burrows futloos en hij pakte de tabletten aan die ze hem aanreikte.