4

‘Een paard dat onderweg slecht wordt behandeld,’ zei de oude Styx, terwijl hij zich bukte om de brede gleuf te bekijken die de graafmachine van de Coprolieten in de grond had achtergelaten. Hij volgde het spoor met zijn ogen tot de vrijwel volmaakt ronde opening die in de verder onaangetaste Burchtmuur was uitgesneden. Hij stapte over de brokken beton heen die her en der over de grond lagen verspreid totdat hij er zo dichtbij was dat hij de binnenkant van de uitgehakte doorgang met zijn gehandschoende hand kon aanraken. Hij trok zijn hand weer terug en wreef het stof tussen zijn vingertoppen.

Vanuit de gang glipte een schaduw naar buiten.

‘Coprolieten zouden dit nooit uit zichzelf doen,’ merkte de Styx zelfverzekerd op. ‘Wat zeg jij ervan, Cox?’

‘In nog geen miljoen jaar,’ beaamde de gebochelde gedaante, die wat onwillig in de lichtcirkel van de lantaarn van de oude Styx stapte.

Een Ruimer beende doelbewust door de gang op hen af. Hij bleef staan en sprong in de houding.

‘Hoe staat het ervoor?’ vroeg de oude Styx hem in de nasale Styxtaal.

‘Door een flinke explosie is het dak boven de cellen en de omliggende gangen grotendeels ingestort. Het zal enkele weken in beslag nemen om ze uit te graven, maar…’

‘Maar wat?’ blafte de oude Styx ongeduldig.

De Ruimer ging gejaagd verder: ‘De ontploffing heeft zich voorgedaan bij de cellen, dus er bestaat er een grote kans dat door de hitte alle overgebleven Dominatiebacteriën onbruikbaar zijn geworden,’ meldde hij.

De oude Styx haalde diep adem en zoog de lucht naar binnen door zijn samengeknepen mond. ‘Dan is dat dus een verspilling van tijd. We zullen het Dominatievirus daar niet meer aantreffen. Laat maar zitten,’ beval hij.

Cox, die het gesprek niet kon volgen, maar wel de reactie van de oude Styx opmerkte, rolde met zijn pupilloze ogen onder de vettige zoom van zijn capuchon. ‘Slecht nieuws?’ vroeg hij. De oude Styx ademde nogmaals diep in en ging in het Engels verder: ‘Ja, en volgens mij weten wij allebei wie hierachter zit.’

‘Drake,’ antwoordde Cox. ‘Die moet echt voor eens en altijd worden uitgeschakeld.’

‘Je meent het,’ gromde de oude Styx.

‘Laten we nog één keer alles goed bekijken,’ stelde Will voor toen ze vlak voor de grot stonden. ‘Om er zeker van te zijn dat we niets over het hoofd hebben gezien.’

‘Mij best,’ zei Chester. Hij hief Elliotts geweer op, drukte zijn oog tegen de verkijker en liet zijn blik van links naar rechts over de zwamrichel glijden. ‘Nu kan ik tenminste iets zien,’ ging hij verder, blij dat hij ook iets had wat net zo goed werkte als Wills nachtzichtapparaat en niet langer afhankelijk was van de lichtbollen met hun beperkte lichtval.

Ze zochten allebei de richel af naar spullen die tijdens hun val op de verende ondergrond waren terechtgekomen en waren weggesprongen. Tijdens de wandeling over de verende ondergrond merkte Will dat de kat voortdurend naast hem bleef lopen. Nu Cal weg was, had Bartleby zijn loyaliteit kennelijk naar hem verplaatst en hij voelde zich onverwacht getroost door zijn voortdurende aanwezigheid.

‘Hier ligt nog een geweer!’ rapporteerde Chester aan Will.

‘Super,’ riep Will terug naar zijn vriend, die verwoed iets uit de zwam probeerde te trekken.

Na een tijdje voegde Chester eraan toe: ‘De kijker is gebroken, maar verder ziet hij er goed uit.’

Will ging verder met zoeken en vond nog een lege waterfles, een stuk touw en een lichtbol die een beetje moest worden uitgegraven. Toen keek hij op om te zien waar Chester uithing. Die stond helemaal aan de andere kant van de richel allerlei rare sprongen te maken om de gevolgen van de verminderde zwaartekracht te testen. Het was belachelijk hem zo op en neer te zien huppen.

‘Zeg, mafkees!’ schreeuwde Will een beetje chagrijnig. ‘Volgens mij zijn we hier wel klaar!’

‘Okidoki!’ riep Chester terug en hij kwam met reuzensprongen naar hem toe. Door zijn gewichtloosheid legde Chester de afstand half vliegend, half rennend af met de elegantie van een ongecoördineerde struisvogel. Breed grijnzend kwam hij na een laatste reuzenstap glijdend tot stilstand. ‘Dit is zo ontzettend gaaf. Je hebt helemaal gelijk – het voelt echt aan alsof we op de maan staan!’

‘Eerder planeet Zog,’ opperde Will.

‘Denk je toch eens in, Will. Het is net of we bijzondere krachten hebben gekregen, alsof we superhelden zijn of zoiets. We kunnen over gebouwen springen en noem maar op.’

‘Tuurlijk, alleen moeten die er wel zíjn,’ mompelde Will. Hij rolde met zijn ogen naar zijn vriend en ze slenterden terug naar de grot.

Will bond Elliotts arm heel voorzichtig met een stuk van het touw dat hij had gevonden tegen haar borst en zette hem zo stevig mogelijk vast. Terwijl hij daarmee bezig was, bewoog of kreunde ze zich niet één keer.

‘Zo zou het moeten lukken,’ zei hij. ‘Laten we alles maar inpakken en maken dat we hier wegkomen.’ Hij wilde net de klep van een zijvak van zijn rugzak dichtdoen toen hij Chester iets hoorde zeggen.

‘Will,’ zei hij, ‘ik heb Elliotts spullen uitgezocht, en daar zitten allerlei springladingen en staafpistolen bij.’

‘Ja, nou en?’ antwoordde Will, die niet begreep waar Chester precies naartoe wilde.

‘Nou ja, daardoor kwam ik op een idee… is er nog wat van dat vuurwerk over?’

‘Die Romeinse kaarsen?’

‘Nee, de vuurpijlen.’

Will knikte. ‘Ja, nog twee. Hoezo?’ vroeg hij.

‘Ik vroeg me gewoon af… als we die afsteken, ziet iemand ze boven de Porie misschien wel en sturen ze hulp naar beneden.’ Will dacht hier even over na. ‘Het kan, denk ik, geen kwaad om het proberen. Ik weet niet of ze nog goed zijn – misschien heeft het vocht ze wel aangetast.’ Hij voelde onder in zijn rugzak, haalde de twee vuurpijlen tevoorschijn en rook er even aan. ‘Zo te zien zijn ze nog in orde,’ zei hij. ‘Ik hoop maar dat de staanders nog heel zijn.’ Hij haalde ze uit de rugzak en ontdekte toen dat een ervan aan het ene uiteinde was gebroken en een beetje aan de korte kant was. ‘Jammer,’ mompelde hij teleurgesteld, maar toch schoof hij ze allebei om de vuurpijlen.

Toen hij met Chester naar de rand van de richel wandelde, voelde Will opnieuw die idiote dwang oplaaien die hij eerder ook had gevoeld en waardoor hij zichzelf bijna in de Porie had laten vallen. Hij ging langzamer lopen. Hij wilde niets liever dan Chester vertellen hoe hij zich voelde, maar wilde hem ook niet onnodig bezorgd maken. Bovendien zou zijn vriend vast en zeker denken dat hij aan het doordraaien was, wat volgens Will zelf misschien ook wel zo was. Het allerliefst was hij meteen omgedraaid om terug te gaan naar de grot. In plaats daarvan liet hij zich op zijn knieën zakken en kroop hij verder. Zo voelde hij zich iets veiliger, had hij het idee dat hij de boel iets meer onder controle had, alsof het zo lastiger werd voor dat gekke dwingende gevoel om hem helemaal naar het randje te drijven en hem zover te krijgen dat hij halsoverkop in de Porie dook.

‘Wat doe jij nou?’ vroeg Chester toen hij zag dat zijn vriend over de grond kroop.

‘Je moet een beetje oppassen – er zijn bij de rand heel sterke windvlagen,’ jokte Will. ‘Als ik jou was, bleef ik niet zo rechtop staan.’

Chester keek om zich heen, maar voelde hooguit af en toe een lichte bries en haalde zijn schouders op. ‘Oké dan, als jij het zegt,’ antwoordde hij. Hij liet zich eveneens op zijn handen en knieën zakken.

Zodra ze onder de richel die boven hen uitstak vandaan waren, stelde Will voor om te stoppen. Dichter bij de afgrond wilde hij niet komen. Met zijn zakmes doorboorde hij het vel van de zwam tweemaal. ‘We hebben geen melkflessen, dus moet het zo maar,’ zei hij. Hij stak de staanders en vuurpijlen in de gaten die hij had gemaakt en duwde net zolang tot ze rechtop stonden.

‘Zorg dat je de goede hoek hebt,’ adviseerde Chester hem behulpzaam.

‘Dank u wel, professor Hawking,’ antwoordde Will opgewekt. Hij veranderde nog een paar kleine dingetjes aan de vuurpijl met de kortste staander, die er een beetje zielig uitzag naast de andere. Toen hij ervan overtuigd was dat ze allebei op het midden van de Porie gericht stonden, liep hij met de aansteker naar de kortste van de twee.

‘Lancering over vijf seconden,’ kondigde hij met een Amerikaans accent aan.

‘Stel je eens voor dat iemand ze ziet en naar beneden komt om ons te halen,’ zei Chester met een stem die overliep van optimisme.

Will ging met zijn normale stem verder. ‘Ehm, Chester, even twee dingetjes. Ten eerste zijn we waarschijnlijk een paar kilometer naar beneden gevallen, dus zelfs als ze de vuurpijlen zien, zouden ze een verrekt lang eind omlaag moeten klimmen om ons te bereiken,’ zei hij met een blik op het reusachtige gat voor hen, waarna hij opnieuw in de weer ging met de aansteker. ‘En ten tweede krijgen we misschien wel meer dan waarop we hadden gerekend. Straks zien de Styx die dingen.’

Chester schoof een stukje naar Will toe alsof hij wilde voorkomen dat hij de vuurpijl echt aanstak. ‘Tja, in dat geval kunnen we misschien maar beter niet…’

‘Ja, maar ik wil graag zien hoe ver die dingen komen,’ zei Will als een gretig schooljongetje.

‘Ach, wat zou het ook, we doen het gewoon,’ zei Chester instemmend.

‘Ik weet trouwens niet zeker of het gaat lukken,’ zei Will tegen Chester, want het blauwe lontje weigerde vlam te vatten. ‘Ha, hebbes,’ ging hij verder toen de vlam eindelijk oplaaide. Chester en hij kropen achterwaarts weg van de vuurpijl en keken vol verwachting toe.

Met een zoevend gesis schoot de vuurpijl weg, maar al na een klein stukje maakte hij een scherpe bocht in de richting van de wand van de Porie. Door de richel boven hen konden ze niet zien hoe ver hij was gekomen. Er klonk een knal en er hing heel even een lichtrode gloed rondom de Porie.

‘Dat had dus totaal geen zin!’ riep Will uit. ‘Ik hoop maar dat deze het beter doet.’

Hij kreeg hem vrij snel aan en de vuurpijl schoot omhoog de duisternis in, steeds hoger, zodat de jongens hun hoofd achterover moesten gooien om de baan te kunnen volgen.

Het zag er precies hetzelfde uit als een vuurpijl die boven op aarde de nachtelijke lucht in suisde. Pas na vele honderden meters knalde hij met een donderslag als van onweer uit elkaar en doorsneden felle kleuren het inktzwarte donker. Rode, witte en blauwe sterrenregens volgden elkaar op en boden de jongens telkens een korte blik op de wanden van de Porie hoog boven hen; in het schijnsel van de schelle lichtflitsen meenden ze tientallen andere zwamrichels uit de wanden te zien steken. Nadat het duister alles weer had opgeslokt, weerkaatsten de echo’s van de ontploffing nog een paar seconden na, maar ten slotte hoorden de jongens alleen nog maar de wind, die af en toe klaaglijk jammerde, en het zachte getik van water.

Will klapte de lens van zijn hoofdband naar beneden en keek naar Chester. Zijn vriend keek verdrietig, alsof het door dat ene heldere moment van opwinding opeens tot hem was doorgedrongen hoe ongelooflijk diep ze eigenlijk in de aarde zaten en hoe ernstig hun situatie wel niet was. Will gaf hem een schouderklopje. ‘Kop op, je weet maar nooit… straks heeft iemand daarboven het gezien.’

Opgeschrikt door de eerste vuurpijl zocht de Rebeccatweeling langzaam hun weg naar de rand van de smalle zwamrichel waarop ze waren terechtgekomen. Ze droegen allebei de grijze camouflagekleding van de Ruimers; het enige verschil tussen de twee was dat een van hen mank liep en bij het lopen door de ander werd geholpen.

‘Vuurwerk?’ zei de mank lopende zus. Ze bleven allebei aan het uiteinde van de richel staan en tuurden ingespannen in het donker in de hoop iets meer te zien. Een minuut later ontplofte niet ver boven hun hoofden de tweede vuurpijl.

‘Ja, dus. Vuurwerk,’ concludeerde de manke tweelingzus. Ze bleven even staan luisteren en staarden in de Porie om te zien of er verder nog iets gebeurde. Er was helemaal niets te zien. ‘Er is maar één persoon die stom genoeg is om zoiets te doen.’ ‘Ja, sjubtiel… heel sjubtiel,’ zei de andere tweelingzus instemmend. ‘Onsj lieve broertje heeft onsj een uitnodiging gesjtuurd en daar krijgt hij nog sjpijt van.’

Ze lachten allebei, totdat de manke tweelingzus zich met een ruk naar haar zus omkeerde en de lachende blik verdween van haar gezicht.

‘Je klinkt echt waanzinnig belachelijk! Wat mankeert jou?’ zei ze zonder een spoortje medelijden in haar stem. ‘Je slist.’

Haar zus voelde meteen aan haar mond. ‘Ik geloof dat ik een sjtuk of wat tanden heb gebroken.’

‘Haal je hand weg, zodat ik het kan zien,’ commandeerde de manke zus, die de lantaarn nu op het gezicht van haar zus richtte. ‘Ja, je bovenste snijtanden zijn afgebroken,’ merkte ze onbewogen op.

Haar zus liet een vinger over de twee stompjes glijden. ‘Ik ben onderweg naar beneden zjeker tegen iets aan gekomen,’ zei ze geërgerd. ‘Ik zjal zje laten behandelen wanneer we weer Bovengronds zijn.’

‘Áls,’ zei de manke tweelingzus nadrukkelijk. ‘Wat is er trouwens met je arm aan de hand?’

‘Ik denk dat die uit de kom is gesjchoten. Daar moet je even wat aan doen.’

‘Geen enkel probleem. Eerst dit ding even wegleggen,’ zei ze. Ze nam de zeis over van haar slissende zus, die het ding onder de arm geklemd hield die slap langs haar lichaam bungelde. De manke tweelingzus staarde even nadenkend naar het akelig uitziende wapen; het was ongeveer vijftien centimeter lang met een glimmend gepoetst blad dat glom van de vettigheid van de zwam, zodat het licht dat erop weerkaatste een grijzige tint had. Totaal onverwachts hield ze het blad bij haar lippen en kuste het.

‘Mijn allerliefste schat,’ zei ze liefkozend en dankbaar tegen het wapen, dat de enige reden vormde dat haar zus en zij niet dieper in de Porie waren verdwenen. De slissende tweelingzus had tijdens haar val een flinke zwaai met haar arm gemaakt en het wapen in het uiterste randje van een uitstekende zwamrichel geslagen. Hoewel ze zoveel vaart hadden gehad dat de zeis compleet door de zwam heen was gegleden, waren ze er wel door van richting veranderd en naar de richel onder hen gezwaaid.

Deze razendsnelle manoeuvre had hen het leven gered, maar wel het nodige gekost – de arm van het slissende meisje had niet alleen haar eigen gewicht moeten torsen, maar ook dat van haar zus en had dus onder hoge spanning gestaan.

Het openlijke vertoon van genegenheid van de manke tweelingzus was van korte duur. ‘Getver! Walgelijk!’ riep ze kokhalzend uit, want ze had zwammensap in haar mond gekregen. Ze veranderde haar greep op de zeis en gooide hem met een behendige polsbeweging van zich af. Op een meter of tien bij hen vandaan stak een kluitje vruchtlichamen uit de bodem van de zwamrichel omhoog. De zeis vloog er wentelend op af en zakte diep weg in de bol op het uiteinde van een steel. Het was waarschijnlijk geen toeval dat de bal zich ruwweg op dezelfde hoogte bevond als Wills gezicht zou zijn geweest als híj daar had gestaan.

‘Mooi sjchot,’ zei de slissende tweelingzus bewonderend tegen het meisje, terwijl het vruchtlichaam door de klap heen en weer schokte. ‘Het is trouwens geen kwestie van áls. We vinden heusj wel een uitweg uit deze plek,’ voegde ze eraan toe.

‘Dat weet ik ook wel,’ zei de manke tweelingzus. ‘Hou nou in vredesnaam op met lispelen en laat me je arm zien.’ Ze hielp haar zus uit haar lange jas en porde toen zachtjes in haar schouder. ‘Ja, die is inderdaad uit de kom geschoten. Je weet wat er nu gaat gebeuren.’ Ze overhandigde de Styxlantaarn aan haar zus, die hem stevig onder haar arm klemde. De manke tweelingzus ging naast haar staan en plaatste haar handen stevig op het bovenste deel van de gewonde arm. Ze haalde diep adem. ‘Klaar?’

‘Jazjeker.’ De slissende tweelingzus schudde chagrijnig haar hoofd en fronste geconcentreerd haar wenkbrauwen. ‘Sorry, ik bedoelde jazeker.’

Met een snelle beweging drukte de manke tweelingzus de arm tegen het lichaam van het meisje, waarna hij met een zacht krakend geluid als een takje dat knapte terug op zijn plek schoof. Ondanks de overweldigende pijn die dit moest hebben veroorzaakt gaf het meisje geen kik.

‘Ziezo,’ zei de manke tweelingzus. ‘Zo moet het goed zijn.’

‘Zal ik even naar je been kijken?’ bood de slissende tweelingzus aan. Ze veegde zweetdruppeltjes van haar voorhoofd.

‘Nee, ik heb alleen maar iets ver…’ Ze zweeg halverwege de zin, omdat ze in het duister hoog boven hen iets had gezien.

Ze hief haar hoofd met een rukje op. ‘Kijk!’

De slissende tweelingzus veegde haar glanzende zwarte haar uit haar gezicht en kneep haar ogen tot spleetjes.

‘Ja, ik zie het. Een lichtje.’

‘Dat kan onmogelijk afkomstig zijn van die vuurpijl. Misschien is het wel…’

‘Een lichtbol…’

‘Of anders… een lantaarn… een van ónze lantaarns?’

Zwijgend concentreerden ze zich op het lichtstipje, dat door de zwaartekracht naar hen werd toegebracht. Toen het ongeveer op ooghoogte hing, zagen ze dat het inderdaad een lamp was en dat er een man aan vastzat.

De zussen hoefden niet met elkaar te overleggen; ze dachten allebei precies hetzelfde en blaften in koor bevelen naar hem in hun nasale Styxtaal.

Hoewel hij nog een aardig eindje bij hen vandaan was, hoorde de Ruimer hen wel. Hij hoorde hen luid en duidelijk, precies zoals hij ook de oude Styx had gehoord toen die hem opdroeg zijn dood tegemoet te springen. De tweede Ruimer, die een klein stukje boven hem in vrije val omlaag duikelde, hoorde de bevelen van de tweeling ook. Helaas had de derde Ruimer, degene met de hoogste rang van hen drieën, zich een paar kilometer hoger met zijn zeis van het leven beroofd. De twee nog levende Ruimers hadden even overwogen hetzelfde te doen, omdat ze geen reden hadden om te blijven leven. Nu hadden ze echter een nieuw doel en een heel goede reden om wél in leven te blijven. Met de behendigheid van een paar skydivers kromden ze hun armen en benen, zodat ze zichzelf naar de zwamrichel onder het uitkijkpunt van de tweeling stuurden.

De slissende tweelingzus keek haar zus glimlachend aan. ‘Het geluk isj met de deugdzjamen,’ merkte ze op.

‘Zo is het, zo is het maar net,’ zei de manke tweelingzus. Haar hand gleed naar het flesje met het Dominatievirus om haar nek. De lispelende tweelingzus legde nu ook haar hand op haar eigen flesje, dat echter iets anders bevatte – het vaccin voor het virus.

De Rebeccatweeling hoefde verder niets tegen elkaar te zeggen; ze draaiden zich precies tegelijkertijd op hun hakken om en liepen met een identieke grijns op hun gezicht naar het andere eind van de zwam. Nu ze twee soldaten tot hun beschikking hadden, was de kans dat ze uit de Porie konden wegkomen aanzienlijk toegenomen. Ze zagen het weer helemaal zitten.