1

‘Pfffffrrrt,’ kreunde Chester Rawls zachtjes in zichzelf. Zijn mond was zo droog dat het even duurde voordat hij echt iets kon zeggen. ‘Toe, mam, laat me nou effe,’ wist hij uiteindelijk uit te brengen, maar het klonk niet onvriendelijk.

Er kietelde iets tegen zijn enkel, precies zoals zijn moeder altijd deed wanneer hij niet reageerde op zijn piepende wekker en niet uit zijn bed rolde. Hij wist dat het gekriebel pas zou ophouden wanneer hij het dekbed van zich afgooide en zich klaarmaakte om naar school te gaan.

‘Alsjeblieft, mam, nog vijf minuutjes?’ smeekte hij met stevig dichtgeknepen ogen.

Hij voelde zich zo knus dat hij gewoon zo lang mogelijk wilde blijven liggen om te genieten van elke seconde. Eerlijk gezegd deed hij vaak alsof hij de wekker niet had gehoord, omdat hij wist dat zijn moeder na een tijdje toch zou binnenkomen om ervoor te zorgen dat hij opstond.

Hij koesterde het moment wanneer hij dan zijn ogen opendeed en haar op het randje aan het voeteneind van zijn bed zag zitten. Hij was dol op haar opgewektheid en haar glimlach, die straalde als de ochtendzon. Zo was ze echt elke ochtend, hoe vroeg het ook was. ‘Ik ben een ochtendmens,’ verkondigde ze luchtig, ‘maar die mopperkont van een vader van je heeft eerst een paar koppen koffie nodig voordat hij zichzelf is.’ Daarna trok ze een gemeen gezicht, kromde haar schouders naar voren en maakte grommende geluiden als een gewonde beer, waarna Chester hetzelfde deed en ze allebei moesten lachen.

Chester grinnikte, maar toen werd zijn reukzintuig akelig actief en verdween de grijns van zijn gezicht.

‘Gadver, mam, wat is dat? Het stinkt!’ zei hij happend naar adem, niet in staat de stank te verklaren. Het beeld van zijn moeder verdween alsof iemand de televisie had uitgezet. Hij werd meteen ongerust en sperde zijn ogen open.

Duisternis.

‘Hè?’ mompelde hij. Het donker was overal om hem heen, ondoordringbaar en eindeloos. Toen ving hij vanuit een ooghoek iets op – een zachte gloed. Waarom is het hier zo donker? vroeg hij zich af. Hoewel hij helemaal niets kon ontdekken wat bevestigde dat hij in zijn slaapkamer was, draaiden zijn hersenen op volle toeren om hem ervan te overtuigen dat hij daar toch echt was. Komt dat licht misschien door het raam naar binnen en die geur… is er beneden op het fornuis soms iets overgekookt? Wat is er aan de hand?

De stank was overweldigend. Hij rook zwavel, maar tegelijkertijd was er nog iets anders… de bittere, indringende geur van verrotting. De mengeling kroop zijn neusgaten in en zijn maagzuur borrelde omhoog. Hij probeerde zijn hoofd op te tillen, zodat hij om zich heen kon kijken. Dat lukte niet – het werd door iets vastgehouden – en hetzelfde gold voor zijn armen en benen; het voelde aan alsof zijn hele lijf stevig vastzat. De eerste gedachte die bij hem opkwam was dat hij verlamd was. Hij gaf geen kik, maar haalde een paar keer snel achter elkaar adem om zijn angst te onderdrukken. Hij stelde zichzelf gerust met de gedachte dat hij nergens het gevoel was kwijtgeraakt, zelfs niet in zijn ledematen, dus waarschijnlijk was hij niet verlamd. Verder putte hij moed uit het feit dat hij zijn vingers en tenen kon bewegen, ook al was het maar een heel klein beetje. Het leek erop dat hij in iets heel hards en onbuigzaams zat vastgeklemd.

Er kriebelde weer iets tegen zijn enkel, alsof zijn denkbeeldige moeder er nog steeds was en haar ragfijne beeltenis dook weer in zijn gedachten op.

‘Mam?’ zei hij weifelend.

Het gekietel hield op en hij hoorde een zacht, somber geluid.

Het klonk niet echt menselijk.

‘Wie is dat? Wie is daar?’ riep hij uitdagend tegen het donker.

Er klonk een duidelijk herkenbare miauw.

‘Bartleby?’ schreeuwde hij. ‘Ben jij dat, Bartleby?’

Tijdens het uitspreken van de naam van de kat schoten de gebeurtenissen bij de Porie hem onmiddellijk weer levendig te binnen. De adem stokte in zijn keel bij de herinnering dat Will, Cal, Elliott en hij met een groot gapend gat achter zich waren ingesloten door de Ruimers. ‘O, mijn God,’ jammerde hij zacht. De Styxsoldaten hadden op het punt gestaan hen te doden. Het was net een fragment uit een akelige droom die zelfs na het wakker worden weigerde te vervagen. Het voelde allemaal ook zo vers aan, alsof het pas een paar minuten geleden was gebeurd.

Toen kwamen er nieuwe herinneringen bij hem naar boven.

‘Lieve hemel,’ stamelde hij toen hij dacht aan het moment dat Rebecca, het Styxmeisje dat bij Wills familie thuis was ondergebracht, had onthuld dat ze al die tijd een identieke tweelingzus had gehad. Hij wist nog heel goed dat de tweelingzussen genadeloos de spot hadden lopen drijven met Will en er een wreed genoegen in hadden geschept hem op de hoogte te stellen van hun plan grote groepen Bovengronders weg te vagen met het dodelijke virus Dominatie. En dat de tweeling Will had aangeraden zichzelf over te geven, maar dat Wills broer Cal toen naar voren was gestapt en had gejammerd dat hij naar huis wilde.

Hij herinnerde zich ook de regen van kogels die de jongen had neergemaaid.

Cal was dood.

Chester huiverde, maar dwong zichzelf na te denken over wat er daarna was gebeurd. Het beeld van zijn vriend Will dook in zijn hoofd op – Chester en hij hadden hun hand naar elkaar uitgestoken, Elliott had iets geroepen, en ze hadden allemaal met een stuk touw aan elkaar vastgezeten. Op dat moment besefte Chester dat er nog hoop was… maar waarom? Waarom was er nog hoop…? Hij kon het zich niet meer herinneren. Ze hadden zich in een wanhopige situatie bevonden, zonder uitweg. Chesters hoofd was zo beneveld dat het een paar tellen duurde voordat hij zijn gedachten had geordend.

Ja! Dat was het! Elliott wilde hen meenemen, de Porie in… er was nog net genoeg tijd… ze zouden proberen te ontsnappen. Het was echter totaal verkeerd afgelopen. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes alsof de vurige flitsen en de verblindende witheid van de ontploffingen waarmee de krachtige vuurwapens van de Styxdivisie hen hadden bestookt nog steeds op zijn netvliezen brandden. Hij beleefde opnieuw het gevoel dat de grond onder zijn voeten schokte en toen schoot hem een nieuwe herinnering te binnen – het vage beeld van Will die over hem heen door de lucht werd gesmeten en over de rand van de Porie tuimelde.

Chester voelde weer de blinde paniek toen Elliott en hij hadden geprobeerd te voorkomen dat ze door het gezamenlijk gewicht van de lichamen van Will en Cal mee de diepte in werden getrokken. Het was echter allemaal tevergeefs geweest, want ze zaten aan elkaar vastgebonden, en voordat hij het goed en wel doorhad, suisden ze met hun vieren tollend de donkere leegte van de Porie in.

Hij ervoer opnieuw de jagende, onophoudelijke wind die hem de adem benam… en de oplaaiende rode lichtflitsen en de ongelooflijk indringende hitte… maar nu…

… maar nú…

… nu had hij dóód moeten zijn.

Wat was dit dan? Waar was hij nu dan verdorie?

Bartleby mauwde weer en Chester voelde de warme adem van de kat in zijn gezicht.

‘Bartleby, je bent het echt, hè?’ stamelde Chester.

De enorme gewelfde kop van het dier was maar een paar centimeter bij hem vandaan. Het móést Bartleby gewoon wel zijn. Chester was even vergeten dat de kat net als zij allemaal over de rand was gevallen… en nu was hij hier.

Toen voelde Chester een natte, ruwe tong over zijn wang likken.

‘Ga weg!’ jammerde hij. ‘Laat dat!’

Bartleby likte hem nog enthousiaster, kennelijk opgetogen omdat hij een reactie uit Chester had losgekregen. ‘Maak dat je wegkomt, stomme kat!’ schreeuwde Chester met toenemen de angst. Hij kon het dier op geen enkele manier tegenhouden, en daarbij kwam dat Bartleby’s tong ook nog eens zo ruw was als een vel schuurpapier en een lik van hem was bijzonder pijnlijk. In een hernieuwde poging vrij te komen wurmde Chester zich als een bezetene heen en weer, waarbij hij aan één stuk door zo hard mogelijk gilde.

Het dier stoorde zich blijkbaar niet in het minst aan het gekrijs, en Chester moest uiteindelijk zijn toevlucht nemen tot zo woest mogelijk sissen en spugen. Dat bleek uiteindelijk te werken, want Bartleby trok zich terug.

Toen waren er alleen weer stilte en duisternis.

Hij riep Elliott en daarna Will, hoewel hij niet zeker wist of zij de val hadden overleefd. Hij had een allerakeligst gevoel in zijn buik omdat hij misschien wel de enige overlevende was, naast de kat natuurlijk. Dat maakte het bijna nog erger – de gedachte dat hij alleen was met dat reusachtige, kwijlende dier. Toen schoot hem als door een donderslag iets te binnen… was hij soms op wonderbaarlijke wijze helemaal op de bodem van de Porie beland? Hij dacht terug aan wat Elliott hun had verteld – dat het gat niet alleen ruim een kilometer breed was, maar ook zó diep dat volgens de overlevering slechts één man erin was geslaagd er weer uit te klimmen. Voor zover het onzichtbare goedje waarin hij vastzat dat toeliet, beefde hij onophoudelijk. Zijn allerergste nachtmerrie was werkelijkheid geworden.

Hij was levend begraven!

Hij zat muurvast in een of ander ondiep graf ter grootte van een mensenlichaam, gestrand in de ingewanden van de aarde. Hoe moest hij ooit uit de Porie klimmen en weer boven de grond terechtkomen? Hij bevond zich nu nog dieper in de aarde dan het Onderdiep – en daar had hij het al erg genoeg vonden. De kans dat hij ooit nog zou terugkeren naar zijn ouders en zijn fijne, voorspelbare leventje thuis werd steeds kleiner.

‘Alsjeblieft, ik wil alleen maar naar huis,’ brabbelde hij binnensmonds. Hij werd bestookt door golven van claustrofobie en ontzetting, en het angstzweet brak hem uit.

Terwijl hij daar zo lag, hield een stemmetje in zijn hoofd hem voor dat hij niet aan zijn angst moest toegeven. Hij stopte met zinloos brabbelen. Hij besefte dat hij zich moest zien te bevrijden uit wat het ook was dat hem als sneldrogend cement vasthield om de anderen te zoeken. Misschien hadden ze zijn hulp wel nodig.

Nadat hij een minuut of tien had liggen wurmen en kronkelen, had hij zijn hoofd gedeeltelijk losgekregen en kon hij één schouder een beetje bewegen. Toen hij vervolgens de spieren in zijn armen spande, klonk er een walgelijk zuigend geluid en opeens schoot een arm los uit het sponsachtige, kleverige goedje.

‘Ja!’ riep hij. Hoewel hij zijn arm maar beperkt kon gebruiken, tastte hij met zijn hand naar zijn gezicht en borst. Hij voelde de banden van zijn rugzak en maakte de gespen los in de hoop dat hij zo meer kans had om te ontsnappen. Hij concentreerde zich hijgend en grommend op het bevrijden van de rest van zijn lijf en kreeg het steeds warmer door de inspanning die dat vergde. Het leek wel alsof hij zich moest losmaken uit een gietvorm. Toch leek het langzaam maar zeker te lukken.

Vele kilometers boven Chester, helemaal boven aan de Porie, stond de oude Styx in een aanhoudende, miezerige nevel van waterdruppels naar beneden te turen. Ergens in de verte jankte een meute honden.

Hoewel zijn gezicht vol diepe groeven zat en zijn haar zilvergrijs was, was zijn lichaam nog taai en fit. Zijn lange, magere lijf onder de lange, leren, tot aan zijn hals dichtgeknoopte jas stond strakgespannen als een boog. Toen het licht op zijn kleine ogen viel, glinsterden deze als twee glad gepolijste kooltjes; hij straalde iets machtigs uit wat door de duisternis om hem heen leek te dringen en waardoor hij er de baas over leek.

Hij gebaarde met zijn hand en een andere man kwam naast hem staan, zodat ze samen schouder aan schouder aan de rand van het oneindig diepe gat stonden. Deze tweede man vertoonde een griezelige gelijkenis met de oude man, ook al was zijn gezicht nog rimpelloos en was zijn zwarte haar zo strak achterovergekamd dat het gemakkelijk voor een helm kon doorgaan.

De mannen, leden van een geheim volk dat de Styx heette, onderzochten een voorval dat kort ervoor had plaatsgehad. Een voorval waarbij de oude Styx zijn kleindochters, een tweeling, was kwijtgeraakt omdat ze over de rand van het diepe gat waren gesleurd.

Hoewel hij wist dat de kans dat de meisjes nog leefden erg klein was, vertoonde het gezicht van de oude Styx, die kortaf bevelen blafte, geen spoor van verdriet of schrik.

In een plotselinge opleving van activiteit deden de Ruimers rondom de Porie wat hij hun opdroeg. Deze soldaten, een speciale eenheid die was opgeleid in het Onderdiep en geheime operaties Bovengronds uitvoerde, hadden grijze militaire kleding aan – dikke jassen en wijde broeken – ondanks de hoge temperatuur die zo diep in de aarde heerste. Hun magere gezichten stonden onbewogen en staarden geconcentreerd naar een paar van hen die met behulp van de op lichtbollen werkende verkijkers die op hun geweren zaten bevestigd de diepte van de Porie probeerden te doorboren, terwijl anderen gloeiende lichtbollen aan touwen lieten zakken om het gedeelte direct onder de rand te controleren. Het was niet erg waarschijnlijk dat de tweeling erin was geslaagd te voorkomen dat ze te pletter viel, maar de oude Styx wilde het zeker weten.

‘Zien jullie iets?’ grauwde hij in zijn eigen taal, een nasaal, schurend taaltje. Zijn woorden galmden om de Porie heen en kropen tegen de helling achter hem op, waar andere soldaten bezig waren de enorme veldkanonnen te ontmantelen die zo’n gigantische verwoesting hadden veroorzaakt op de plek waar hij nu stond.

‘Kennelijk zijn ze omgekomen,’ merkte de oude Styx zachtjes op tegen zijn jonge assistent, waarna hij onmiddellijk luidkeels enkele bevelen schreeuwde. ‘Concentreer jullie op het vinden van de flesjes!’ Hij rekende erop dat de meisjes, of in elk geval minstens een van hen, kans hadden gezien de kleine glazen flesjes die om hun nek hadden gehangen los te rukken voordat ze over de rand verdwenen. ‘We moeten die flesjes hebben!’

Zijn onverzettelijke blik viel op de Ruimers die om hem heen kropen om elke centimeter van de grond uit te kammen. Ze speurden nauwgezet onder elk stukje verbrijzelde rots en voelden in de omgewoelde aarde die nog nasmeulde als gevolg van de granaten die daar waren ingeslagen. Af en toe ontvlamde er nog wat resterende springstof en laaiden er vlammetjes op uit de grond, die net zo snel weer doofden.

Er klonk een waarschuwende kreet en verschillende Ruimers schoten achteruit toen een strook aarde iets verderop langs de Porie met zacht geraas afbrak. Tonnen rotsblokken en aarde die door de granaatinslagen waren losgeraakt, maakten zich nu los van de rest en gleden in de afgrond. Hoewel ze zich op het nippertje hadden weten te redden, stonden de soldaten gewoon weer op en gingen verder met hun werk, alsof er niets was gebeurd.

De oude Styx draaide zich om en tuurde nadenkend naar de duisternis helemaal aan de top van de helling.

‘Het lijdt geen enkele twijfel dat zij het was,’ zei zijn jonge assistent nu en ook hij staarde naar de top. ‘Degene die de tweeling over de rand heeft getrokken was Sarah Jerome.’

‘Wie moet het anders zijn geweest?’ snauwde de oude Styx hoofdschuddend. ‘Het opmerkelijke eraan is dat het haar is gelukt terwijl ze dodelijk gewond was.’ Hij keek zijn jonge assistent aan. ‘We speelden met vuur toen we haar tegen haar zoons opstookten en nu zitten we met de gebakken peren. Als het om dat joch van Burrows gaat, is altijd alles gecompliceerd,’ maar dit veranderde hij snel in ‘wás altijd alles gecompliceerd’, omdat hij ervan uitging dat Will ook dood was. Hij zweeg, fronste zijn wenkbrauwen en haalde diep adem voordat hij verderging. ‘Je moet het me toch eens vertellen – hoe is Sarah Jerome eigenlijk hier gekomen? Wie was verantwoordelijk voor dat gebied?’ Hij wees met een vinger naar het bovenste deel van de helling. ‘Ik eis een verklaring van hen.’

Zijn jonge assistent boog in reactie op het bevel even zijn hoofd en vertrok.

Zijn plaats werd onmiddellijk ingenomen door een nieuwe gedaante. Deze was zo misvormd en gebogen dat het op het eerste gezicht moeilijk te zeggen was of het wel een mens was. Van onder een sjaal die stijf stond van het vuil stak een bevend stel handen naar buiten. Met vogelachtige bewegingen tilden ze de sjaal op en onthulden een hoofd dat afgrijselijk was misvormd door ronde gezwellen, die zo talrijk waren dat ze op sommige plekken wel óp elkaar leken te groeien. Slappe plukken klam haar omlijstten een gezicht waarin twee volmaakt witte ogen stonden. Hoewel de irissen en pupillen ontbraken, draaiden de oogbollen rond alsof ze konden zien. ‘Oprechte deelneming en zo, vanwege uw verlies…’ hijgde de gedaante piepend en hij liet een respectvolle stilte vallen.

‘Dank je, Cox,’ antwoordde de oude Styx, ditmaal in het Engels. ‘Ieder mens is de architect van zijn eigen lot en er gebeuren nu eenmaal weleens noodlottige dingen.’

Met een onverwachte beweging veegde Cox met de achterkant van zijn pols het slijmerige, melkwitte speeksel weg dat aan zijn zwart verkleurde lippen bungelde, dat daardoor over zijn grauwe huid werd uitgesmeerd. Hij liet zijn stakerige arm niet zakken, maar hief hem met een ruk op naar zijn gezicht en trommelde met een klauwachtige vinger op een gezwel ter grootte van een meloen op zijn voorhoofd.

‘Die meissies van u hebben Will Burrows en dat kreng van een Elliott tenminste wel om zeep geholpen,’ zei hij. ‘U gaat de laatste rebellen toch nog wel steeds uit het Onderdiep verjagen, hè?’

‘Tot de laatste man, op basis van de informatie die jij ons hebt gegeven,’ zei de oude Styx. Hij keek hem onderzoekend aan.

‘Waarom vraag je dat eigenlijk, Cox?’

‘Zomaar,’ antwoordde de vormloze gedaante haastig.

‘Nee, volgens mij zit er meer achter… je maakt je natuurlijk zorgen, omdat Drake tot dusver steeds is ontkomen. Je weet dat hij vroeg of laat achter jou aan komt, omdat hij nog een appeltje met je te schillen heeft.’

‘Dat zal best, maar ik kan ’m hebben,’ verklaarde Cox zelfverzekerd, ook al sprak de kronkelende blauwe ader die zenuwachtig onder een van zijn ogen klopte boekdelen. ‘Drake kon nog weleens heel lastig gaan worden…’

De oude Styx stak een hand op om hem het zwijgen op te leggen, want zijn jonge assistent keerde op een holletje terug met drie Ruimers in zijn kielzog. Het drietal soldaten ging op een rij in de houding staan met hun blik strak naar voren gericht en hun lange geweren langs hun zij. Twee van hen waren jeugdige ondergeschikten en de derde was een officier, een grijze veteraan die al vele dienstjaren achter de rug had.

De oude Styx liep langzaam met gebalde vuisten langs de rij en bleef staan bij de laatste man, toevallig de veteraan. De oude Styx draaide zich naar hem toe en keek hem aan, met zijn gezicht slechts een paar centimeter bij het zijne vandaan, en bleef zo een paar tellen staan. Toen gleed zijn blik naar de uniformjas van de man. Uit de stof direct boven het borstzakje staken drie korte, katoenen draadjes in verschillende kleuren. Deze felgekleurde draadjes waren onderscheidingen voor moedige daden – de Styxversie van Bovengronderse medailles. De oude Styx sloot zijn gehandschoende vingers eromheen, rukte ze los en smeet ze in het gezicht van de veteraan. De veteraan knipperde niet met zijn ogen en vertrok geen krimp.

De oude Styx deed een stap naar achteren en gebaarde achteloos naar de Porie alsof hij een lastige vlieg wegjoeg. De drie soldaten reageerden door hun geweer in de vorm van een piramide tegen elkaar te zetten. Toen maakten ze hun stevige, volhangende riem los en legden deze op een keurig stapeltje vóór de geweren. Zonder dat de oude Styx verder nog iets hoefde te zeggen, marcheerden ze achter elkaar naar de rand van de Porie en stapten er een voor een pardoes in. Ze gaven geen kik. Van hun kameraden in de directe omgeving stopte er niet een met zijn werkzaamheden om toe te kijken toen de drie soldaten in de afgrond sprongen.

‘Keihard, maar wel terecht,’ merkte Cox op.

‘Wij nemen geen genoegen met minder dan uitmuntendheid,’ antwoordde de oude Styx. ‘Ze hebben gefaald. We hadden niets meer aan hen.’

‘Weet u, misschien hebben de meisjes ’t wel overleefd,’ opperde Cox.

De oude Styx draaide zich om en richtte zijn aandacht nu volledig op Cox. ‘Dat is waar ook – jouw volk gelooft echt dat er ooit een man is geweest die hierin is gevallen en het heeft overleefd, hè?’

‘Het is niet míjn volk,’ mopperde Cox nerveus.

‘Een of andere mythe over een schitterende hof van Eden die op de bodem ligt te wachten,’ vervolgde de oude Styx vrolijk.

‘Lariekoek,’ mompelde Cox. Hij kuchte.

‘Nooit overwogen zelf eens een kijkje te nemen?’ De oude Styx wachtte zijn reactie niet af, maar klapte in zijn gehandschoende handen en keek over zijn schouder naar zijn jonge assistent. ‘Stuur een detachement naar de Burcht om van de lijken daar monsters te nemen van het Dominatievirus. Als we het virus daaruit opnieuw kunnen kweken, hoeven we het plan niet aan te passen.’ Hij hield zijn hoofd schuin en glimlachte kwaadaardig naar Cox. ‘We willen natuurlijk niet dat de Bovengronders hun dag des oordeels mislopen, hè?’

Bij het horen van deze woorden begon Cox kakelend te lachen, waarbij hij melkwit speeksel door de lucht sproeide.

Chester gunde zichzelf nog geen seconde rust. Het onbekende goedje dat hem in zijn greep had, voelde olieachtig aan op zijn huid en tijdens zijn worsteling om zichzelf te bevrijden raakte hij er langzaam maar zeker van overtuigd dat het ook de bron was van de walgelijke stank. Hij moest de grootst mogelijke moeite doen om zijn andere arm ook los te trekken, maar opeens schoot zijn schouder los en was zijn hele bovenlichaam vrij. Hij slaakte een triomfantelijke kreet en ging met een luid zuigend geluid rechtop zitten.

Hij tastte snel in het inktzwarte donker om zich heen. Hij werd aan alle kanten omringd door de rubberachtige substantie en ontdekte dat hij net bij de bovenkant ervan kon, die vlak aanvoelde. Hij scheurde smalle stukjes van de zijkanten om hem heen af – het voelde vezelachtig en vettig aan, en hij had geen flauw idee wat het was. Het onbekende spul had blijkbaar de ergste klap van zijn val in de Porie opgevangen. Hoe gek het ook klonk, het was waarschijnlijk de reden dat hij nog leefde.

‘Echt niet!’ zei hij. Hij verwierp die gedachte meteen weer. Het was gewoon veel te vergezocht – er moest een andere verklaring voor zijn.

De lantaarn die aan zijn jack had vastgezeten, was nergens te bekennen, dus zocht hij vlug in al zijn zakken naar zijn reservelichtbollen.

‘Verdorie!’ riep hij uit toen hij tot de ontdekking kwam dat zijn heupzak was gescheurd en de inhoud ervan, inclusief de lichtbollen, verdwenen.

Hij praatte razendsnel in zichzelf om de moed niet te verliezen en probeerde overeind te krabbelen. ‘O, werk nou eens even mee, zeg!’ jammerde hij toen hij merkte dat zijn benen nog altijd stevig vastzaten in het sponsachtige materiaal en hij niet kon opstaan. Dat was echter niet het enige wat hem belemmerde overeind te komen.

‘Wat is dit nu weer?’ zei hij toen hij erachter kwam dat er een touw om zijn middel zat vastgeknoopt. Het was Elliotts touw waarmee ze zich boven aan de Porie aan elkaar hadden vastgebonden. Nu zat het hem in de weg bij het bewegen – het zat links en rechts van hem muurvast in het sponsachtige goedje vast. Omdat hij geen mes tot zijn beschikking had, had hij geen andere keus dan de knoop lospeuteren. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want zijn handen zaten onder de olieachtige vloeistof en gleden telkens weg op het touw.

Onhandig frummelend en hardop vloekend wist hij de knoop ten slotte los te krijgen en kon hij de lus om zijn middel groter maken. ‘Hèhè, dat werd wel tijd, zeg!’ bulderde hij, en met het geluid van iemand die door een rietje de laatste slok van zijn limonade opzoog trok hij zijn benen los. Een van zijn laarzen bleef steken en zat stevig vast in het spul. Hij moest twee handen gebruiken om hem eruit te krijgen en trok hem aan voordat hij opstond.

Op dat moment drong het tot hem door dat elk deel van zijn lichaam pijn deed – alsof hij net een rugbywedstrijd tegen een team van agressieve gorilla’s had gespeeld. ‘Au!’ jammerde hij. Hij wreef over zijn armen en benen, en ontdekte dat er ook in zijn hals en op zijn handen schaafwonden van het touw zaten. Met een luide kreun strekte hij zijn rug en hij tuurde naar boven om te kijken of hij de plek kon zien waarvandaan hij naar beneden was gevallen. Afgezien van de buiteling over de rand zelf en de lucht die zo hard in zijn gezicht had geblazen dat hij bijna geen adem kon halen, herinnerde hij zich gek genoeg bijna niets meer, tot het moment dat hij was bijgekomen doordat Bartleby aan zijn enkel snuffelde.

‘Waar ben ik verdorie toch?’ zei hij een paar keer hardop vanuit de geul waarin hij stond. Hij zag op een paar plekken een heel flauw lichtschijnsel – hoewel hij niet wist waar dat door werd veroorzaakt, voelde hij zich wel iets beter, omdat het de duisternis een beetje verdreef. Toen zijn ogen wat beter gewend raakten, zag hij vaag het schimmige silhouet van de kat die als een jaguar die op jacht was om hem heen cirkelde.

‘Elliott!’ riep hij.

‘Ben je daar, Elliott?’

Tijdens het schreeuwen hoorde hij links van hem beslist een echo, maar rechts bleef het volkomen stil. Hij riep nog een paar keer en wachtte telkens even op antwoord. ‘Elliott, hoor je me? Will! Hallo, Will! Waar zit je?’ Hij kreeg echter geen reactie.

Hij hield zichzelf voor dat hij hier niet de hele dag kon blijven schreeuwen. Hij zag dat een van de lichtpunten eigenlijk heel dicht bij hem was en besloot ernaartoe te gaan. Hij klauterde moeizaam uit zijn kuil. Omdat hij onder dat glibberige spul zat, durfde hij niet op te staan, maar kroop hij op handen en knieën over de verende ondergrond. Tijdens de tocht viel hem nog iets anders op: het voelde vreemd genoeg aan alsof hij dreef, alsof hij in water lag. Hij vroeg zich af of dit misschien kwam doordat hij duizelig was geworden van de klappen die hij op zijn hoofd had gehad en dwong zichzelf zich te concentreren op zijn tocht naar het lichtpunt.

Hij kroop met kleine, voorzichtige bewegingen vooruit en strekte zijn vingers uit naar het licht. Opeens viel het licht op de onderkant van zijn uitgestrekte hand – hij begreep dat het afkomstig was van iets wat heel diep in het rubberachtige materiaal begraven zat. Hij rolde zijn mouw op en stak zijn arm in het gat om het te pakken.

‘Getver!’ zei hij. Hij trok het licht los en zijn arm was volledig bedekt met de vettige substantie. Het was een Styxlantaarn. Hij wist niet of het ding van hemzelf of van een van de anderen was geweest, maar dat deed er ook niet toe. Hij hield de lantaarn hoog in de lucht om zijn omgeving te bekijken en had inmiddels zoveel zelfvertrouwen gekregen dat hij besloot op te staan.

Hij ontdekte dat hij op een grijze ondergrond stond – niet effen, maar juist vol fijne groeven en putjes, met een textuur die wel iets weg had van de huid van een olifant. In het licht zag hij dat er ook andere dingen in vastzaten, variërend van kleine kiezels tot flinke rotsblokken. Blijkbaar waren ze net als hij met een aardig vaartje op het spul terechtgekomen en er diep in binnengedrongen.

Hij hield zijn lantaarn nog iets hoger en zag dat de grond zich als een licht golvend plateau naar alle kanten uitstrekte. Voorzichtig, om niet uit te glijden, liep Chester terug naar zijn eigen kuil om die nader te inspecteren. Hij kon zijn ogen bijna niet geloven en grinnikte verwonderd. Hij zag zijn eigen, perfect uitgevoerde silhouet dat heel diep in het goedje lag weggezonken. Het deed hem denken aan de tekenfilms op zaterdagochtend over die coyote die altijd pech heeft, vanaf grote hoogten lazert en een coyotevormige indruk achterlaat op de bodem van een ravijn. Dan was dit een heuse Chestervormige versie daarvan! De tekenfilm leek nu lang zo lollig niet meer.

Ongelovig mompelend sprong hij in het gat om zijn rugzak te pakken, wat niet echt gemakkelijk ging. Nadat hij hem eindelijk had losgekregen, hees hij hem op zijn rug en klom weer uit het gat. Hij bukte zich om het touw op te rapen. ‘Links of rechts?’ vroeg hij hardop en hij tuurde naar beide uiteinden van het touw die door de duisternis werden opgeslokt. Hij koos willekeurig een kant, zette zich mentaal schrap voor wat hij mogelijk zou aantreffen en volgde het touw waarvan hij tijdens het lopen telkens een stukje uit de rubberachtige substantie rukte.

Na een meter of tien schoot het touw plotseling los en tuimelde hij achterover. Dankbaar omdat de onderaardse rubberen mat zijn val had gedempt, stond hij weer op en bekeek het uiteinde van het touw. Dat was gerafeld, alsof het was doorgesneden. Hij volgde echter de streep die het had achtergelaten en stond al snel bij een diepe indruk in de bodem. Hij wandelde om de kuil heen en liet zijn licht erover glijden.

Het had er veel van weg dat er iemand in had gelegen; het silhouet was minder fraai dan het zijne, alsof degene die het had veroorzaakt op zijn zij was geland. ‘Will! Elliott!’ riep hij nogmaals luidkeels. Er kwam nog steeds geen antwoord, maar wel dook Bartleby opeens weer op, die Chester onafgebroken zonder met zijn ogen te knipperen aanstaarde. ‘Wat is er? Wat moet je van me?’ gromde Chester ongeduldig. De kat draaide zich heel rustig om en kroop met zijn lijf dicht tegen de grond gedrukt weg. ‘Moet ik met je meekomen – is dat het soms?’ vroeg Chester toen het tot hem doordrong dat Bartleby zich gedroeg alsof hij iets besloop.

Hij liep achter de kat aan totdat ze een verticaal vlak bereikten – een muur van het grijze, rubberachtige materiaal waarlangs water in dunne stroompjes omlaag kletterde. ‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg hij, bang dat de kat hem misschien op een zinloze speurtocht had meegelokt. Chester voelde er weinig voor om te ver weg te gaan en te verdwalen, maar hij wist dat hij vroeg of laat toch de knoop moest doorhakken en het hele gebied moest onderzoeken.

Met zijn skeletachtige staart recht naar achteren gestoken gebaarde Bartleby met zijn snuit naar iets wat weleens een gat in de muur kon zijn. Water spetterde in een onophoudelijke waterval over de opening. ‘Daarin?’ vroeg Chester. Hij probeerde met de Styxlantaarn door het water te schijnen. Bij wijze van antwoord stapte Bartleby door de waterstroom en Chester volgde hem.

Hij bevond zich nu in een soort grot. Bartleby was niet de enige aanwezige. Er zat nog iemand anders, gebogen over en omringd door her en der verspreide vellen papier.

‘Will!’ hakkelde Chester, die zo opgelucht was dat zijn vriend nog leefde dat hij bijna niets kon uitbrengen.

Will hief zijn hoofd op en ontspande zijn vingers die stevig om een lichtbol geklemd zaten, waardoor het schijnsel op zijn gezicht viel. Hij zei niets en staarde Chester zwijgend aan.

‘Will?’ herhaalde Chester. Geschrokken door de zwijgzaamheid van zijn vriend hurkte hij naast hem neer. ‘Ben je gewond?’

Will staarde hem alleen maar aan. Toen streek hij met zijn hand over zijn witte haar, dat glom van de olie. Hij vertrok zijn gezicht en kneep één oog dicht, alsof het hem te veel moeite kostte om iets te zeggen.

‘Wat is er? Zeg iets, Will!’

‘Ja, met mij is alles goed. Gezien de omstandigheden,’ antwoordde Will uiteindelijk vlak. ‘Behalve dan dat ik een knallende koppijn heb en dat mijn benen onwijs veel pijn doen. Mijn oren maken ook steeds zo’n knappend geluid.’ Hij slikte een paar keer. ‘Zal wel komen door het verschil in luchtdruk.’

‘Dat heb ik ook,’ zei Chester. Opeens bedacht hij dat dit op dit moment totaal onbelangrijk was. ‘Will, hoe lang zit je hier eigenlijk al?’

‘Geen idee,’ zei Will schouderophalend.

‘Maar, waarom… wat… jij…’ sputterde Chester, en zijn woorden buitelden over elkaar heen. ‘Will, we hebben het gered!’ brulde hij toen lachend. ‘We hebben het gered, verdorie!’

‘Blijkbaar,’ antwoordde zijn vriend mat. Hij kneep zijn lippen op elkaar.

‘Wat mankeert jou toch?’ zei Chester.

‘Weet ik niet,’ mompelde Will. ‘Ik weet echt niet wat er mis is en eigenlijk ook niet wat er goed is.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Chester.

‘Ik dacht dat ik mijn vader zou terugzien.’ Will boog tijdens het praten zijn hoofd. ‘Tijdens al die afgrijselijke dingen die ons de laatste tijd zijn overkomen, was er één gedachte die me op de been hield… ik was er echt van overtuigd dat ik mijn vader zou terugvinden.’ Hij hield een groezelige Mickey Mousetandenborstel omhoog. ‘Die hoop is nu vervlogen. Hij is dood en het enige wat hij heeft achtergelaten is die stomme tandenborstel die hij van me had gepikt… en die krankzinnige onzin die hij in zijn dagboek heeft geschreven.’

Will pakte een vochtig stuk papier en las een zin voor die er dwars op was neergekrabbeld. ‘Een “tweede zon”… in het hart van de Aarde? Wat betekent dat?’ Hij slaakte een diepe zucht. ‘Het slaat gewoon nergens op.’

Toen ging hij haast onhoorbaar fluisterend verder.

‘En Cal…’ Will beefde van zijn ingehouden gesnik. ‘Het is mijn schuld dat hij dood is. Ik had iets moeten doen om hem te redden. Ik had mezelf moeten overgeven aan Rebecca…’ Hij klakte met zijn tong en verbeterde zichzelf: ‘… aan de Rebecca’s.’

Hij hief zijn hoofd op en liet zijn doffe blik op Chester rusten. ‘Als ik mijn ogen dichtdoe, zie ik steeds haar twee gezichten… alsof ze aan de binnenkant van mijn oogleden staan gedrukt, in het donker zelf… twee akelige, gemene gezichten die tegen me tieren en krijsen. Ik krijg ze er maar niet uit,’ zei hij. Hij sloeg vrij hard tegen zijn voorhoofd. ‘O, dat doet pijn,’ kreunde hij. ‘Waarom doe ik dat dan ook?’

‘Maar…’ begon Chester.

‘We kunnen het net zo goed opgeven. Het heeft toch geen zin,’ viel Will hem in de rede. ‘Je bent toch niet vergeten wat de Rebecca’s ons hebben verteld over het Dominatieplan? We kunnen helemaal niets doen om hen te beletten het virus boven op aarde vrij te laten, niet vanaf de plek waar we nu zitten.’ Met een overdreven plechtig gebaar liet hij de Mickey Mousetandenborstel in een olieachtige plas vallen alsof hij het op het handvat geschilderde Disneyfiguurtje wilde laten verdrinken. ‘Het heeft toch geen zin,’ zei hij nogmaals.

Chester stond op het punt zijn zelfbeheersing te verliezen. ‘Het heeft wél zin. We zitten hier nu eenmaal, we zijn nog bij elkaar en we hebben het die akelige trutten knap lastig gemaakt. Je moet het zien… je moet het zien als…’ hij zocht even naar de juiste woorden om uit te drukken wat hij dacht, ‘… een computerspelletje waarin je een respawn krijgt… je weet wel, zodat je het nog een keer kunt proberen. We hebben een tweede kans gekregen om de Rebeccatweeling tegen te houden en al die levens op aarde te redden.’ Hij haalde de tandenborstel uit de plas, schudde het water eraf en gaf hem terug aan Will. ‘Het heeft wel degelijk zin, want we hebben het gered, we leven nog, verdorie.’

‘Lekker belangrijk,’ mompelde Will.

‘Ja, natuurlijk is dat belangrijk!’ Chester stompte tegen Wills schouder. ‘Vooruit, Will, jij bent degene die er steeds voor heeft gezorgd dat we doorgingen, ons de hele tijd heeft meegesleept, de mafkees die…’ Chester zweeg even om opgewonden adem te halen, ‘… die áltijd wilde weten wat er om de volgende hoek lag. Weet je nog?’

‘Daardoor zijn we toch juist ook in deze ellende terechtgekomen?’ antwoordde Will.

Chester maakte een geluid dat half als ‘hmm’ klonk en half als ‘jawel’, en schudde toen nadrukkelijk zijn hoofd. ‘Ik vind dat je moet weten…’ Chesters stem stierf trillend weg. Hij wendde zijn blik af en speelde zenuwachtig met een stuk steen bij zijn laars. ‘Will… ik ben zo ontzettend stom geweest.’

‘Dat doet er nu niet meer toe,’ reageerde Will.

‘Jawel, dat doet er wél toe. Ik heb me als een megasukkel gedragen… ik was alles zo spuugzat… ik was jou spuugzat.’ Chesters stem klonk nu weer vast. ‘Ik heb een heleboel dingen gezegd die ik niet meende. Nu vráág ik je om verder te gaan met speuren en ik beloof je dat ik nooit van mijn leven meer zal klagen. Het spijt me.’

‘Het is wel goed, joh,’ mompelde Will een beetje beschaamd. ‘Doe gewoon wat je het beste kunt… bedenk een manier om hieruit te komen,’ drong Chester aan.

‘Ik zal het proberen,’ zei Will.

Chester staarde hem indringend aan. ‘Ik reken op je, Will. En al die mensen op aarde ook. Vergeet niet dat mijn vader en moeder daar zijn. Ik wil niet dat zij het virus krijgen en doodgaan.’

‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Will onmiddellijk, want door Chesters opmerking over zijn ouders stond de situatie hem opeens heel helder voor de geest. Will wist hoeveel zijn vriend van hen hield, en dat hun lot en dat van vele honderdduizenden – zo niet miljoenen – anderen bezegeld zou zijn als het Styxplan doorging.

‘Aan het werk dus, jongen,’ drong Chester aan en hij stak een hand naar Will uit om hem overeind te helpen. Samen liepen ze door de waterval naar buiten, de rubberachtige ondergrond op.

‘Chester,’ zei Will, die steeds meer de oude werd, ‘er is iets wat je moet weten.’

‘Wat dan?’

‘Is je niets raars opgevallen aan deze plek?’ vroeg Will met een vragende blik op zijn vriend.

Chester, die niet wist waar hij moest beginnen, schudde zijn hoofd en zijn krullende, vettige haren zwiepten om zijn gezicht. Eén pluk bleef aan zijn mond hangen; hij veegde hem meteen met een vies gezicht weg en spuugde een paar keer. ‘Nee, behalve dan dat dit goedje waarin we zijn geland afgrijselijk smerig ruikt en smaakt.’

‘Volgens mij zitten we op een of andere enorme, smerige zwam,’ ging Will verder. ‘We zijn terechtgekomen op een soort richel die in de Porie uitsteekt. Ik heb zoiets ooit op televisie gezien – in Amerika was er een reusachtige zwam die zich duizenden kilometers ver onder de grond uitstrekte.’

‘Is dat wat je me wilde vert…?’

‘Nee,’ onderbrak Will hem. ‘Nu wordt het pas interessant. Let goed op.’ Hij had een lichtbol in zijn hand en wierp deze nu rustig een meter of vijf de lucht in. Tot zijn stomme verbazing zag Chester dat het ding langzaam omlaag zweefde en weer in Wills hand landde. Het leek wel alsof hij het tafereel in slow motion zag.

‘Hé, hoe doe je dat?’

‘Probeer het zelf maar,’ zei Will en hij gaf de bol aan Chester.

‘Niet te hard gooien, want dan ben je hem kwijt.’

Chester deed wat Will zei en wierp de bol omhoog. Blijkbaar had hij toch te veel kracht gebruikt, want het ding schoot een meter of twintig de lucht in, waar het schijnsel op iets viel wat eruitzag als een tweede uitstekende zwamrand boven hen; toen zweefde de bol op spookachtige wijze weer naar beneden en het licht gleed over hun omhoog starende gezichten.

‘Hoe…?’ vroeg Chester ademloos met wijd opengesperde ogen van verbazing.

‘Voel je die, ehm, gewichtloosheid dan niet?’ zei Will, die even naar het juiste woord moest zoeken. ‘Er is hier heel weinig zwaartekracht. Ik vermoed dat het maar een derde is van wat wij boven gewend zijn,’ ging Will verder en hij wees omhoog. ‘In combinatie met de zachte landing op de zwam verklaart dat misschien wel waarom we niet zo plat als een dubbeltje zijn. Pas wel op hoe je je beweegt, want anders donder je van deze richel af en val je alsnog in de Porie.’

‘Weinig zwaartekracht,’ herhaalde Chester, die probeerde te verwerken wat zijn vriend allemaal zei. ‘Wat houdt dat eigenlijk precies in?’

‘Dat houdt in dat we héél diep zijn gevallen.’

Chester staarde hem niet-begrijpend aan.

‘Heb je je weleens afgevraagd wat er eigenlijk in het hart van de Aarde zit?’ vroeg Will.