23

Aan de buitenrand van de stad Cardiff maakte een man zijn voordeur open om naar binnen te gaan. Het huis was helemaal in duisternis gehuld, maar hij legde zijn paraplu zonder een lamp aan te doen op de tafel in de gang en zocht zijn weg naar de keuken. Nog altijd zonder verlichting liep hij naar de waterkoker om te kijken of deze vol was en hij drukte de knop in. Terwijl het water borrelend werd opgewarmd, staarde hij een tijdje naar het rode lichtje onder aan de waterkoker en ten slotte strekte hij een hand uit naar een keukenkastje om een mok te pakken.

‘Sam,’ zei Drake vanuit het donker.

De man hapte verrast naar adem en liet de mok vallen, die op de vloer tuimelde en in scherven uiteenspatte.

‘Allemachtig… Drake! Ben jij dat, Drake?’

‘Hallo, Sam,’ zei Drake. ‘Het spijt me dat ik je zo liet schrikken, maar alsjeblieft, zou je de lampen uit willen laten…’

‘Ik dacht dat je dood was,’ zei de man. Nog voordat hij goed en wel adem had gehaald, dook er een kwade klank op in zijn stem. ‘Wat doe je hier? Je mag helemaal niet bij me in de buurt komen. Misschien houden ze me wel in de gaten.’

‘Nee, ik heb gekeken of het veilig was.’

‘Het is nooit veilig,’ snauwde Sam.

‘Je bent altijd al een beetje een zenuwpees geweest,’ zei Drake hoofdschuddend. ‘Hoe gaat het trouwens met je gezin?’

‘Geen idee – vertel jij mij dat maar eens. Ik kan hen niet meer bezoeken – ik moest hen achterlaten, zodat ze geen gevaar liepen.’ Sam liep naar het aanrecht en de scherven van de gebroken mok knarsten onder zijn voeten. ‘Ik hoop echt dat niemand je heeft gezien,’ zei hij, overduidelijk nerveus. ‘Je weet toch dat zíj het netwerk uit elkaar hebben gehaald, hè? En dat de meeste teams van vroeger dood zijn of zo diep weggestopt dat ze net goed dood konden zijn?’

‘Ja, hoor,’ antwoordde Drake nonchalant, waardoor de man alleen nog maar bozer leek te worden.

‘O, sorry hoor, ik had niet begrepen dat dit een gezelligheidsbezoekje was. Ik zou je best koffie willen aanbieden, maar ik heb net mijn enige mok kapot laten vallen.’

‘Ik heb hulp nodig,’ zei Drake.

‘Hoe weet ik dat ze je niet allang te pakken hebben gekregen?’ wilde Sam weten. ‘Hoe lang ben je nu weg geweest… vier jaar? Misschien hebben zij jou wel gestuurd. Hoe weet ik of ik je nog kan vertrouwen?’

‘Dat kan ik ook aan jou vragen. Hoe weet ik of ik jóú nog kan vertrouwen?’ beet Drake hem toe.

‘Dat is niet nodig – de tijd dat ik stiekem rondsloop ligt voorgoed achter me. Zo ben ik niet meer en jij staat er alleen voor, vriend,’ zei Sam. Hij zuchtte diep. ‘Ik weet niet waarom we ooit hebben gedacht dat we konden winnen. Ze zijn gewoon veel te slim, verdomme, en hebben zich veel te goed aangepast. Het is een onmogelijke strijd.’

‘In godsnaam, man, noem ze toch gewoon bij hun naam. Je hebt het over de Styx,’ gromde Drake.

De man zei niets, maar schuifelde een stapje dichter naar het raam toe en leunde tegen het aanrecht. Het licht vanbuiten was zo helder dat Drake zijn profiel kon onderscheiden en zag dat hij een donkere bril ophad.

‘Wat is er met jou aan de hand?’ vroeg Drake.

‘Ze hebben me blind gemaakt, Drake. Ik zie helemaal niets.’

‘Hoe? Wat is er verdomme gebeurd?’

‘Volgens mij gebruiken ze subsonische technieken – vergelijkbaar met het Donkere Licht, maar dan op veel grotere schaal,’ antwoordde Sam. ‘Ik was op weg naar een ontmoetingspunt ten noorden van Highfield en moest bij een kruispunt stoppen. Ik hoorde een zacht, zwaar geluid alsof ik onder water was – het voelde alsof er binnen in mijn hoofd iets vibreerde. Ik kon me niet bewegen, niet één spier. Ik heb geen flauw idee wat er daarna is gebeurd, maar ik kwam een paar dagen later bij in een ziekenhuis met een verband om mijn ogen. De Styx hebben me mijn zicht ontnomen,’ zei hij. Het was voor het eerst dat hij de naam gebruikte en hij spuugde hem uit alsof hij gif in zijn mond had. ‘Ik begrijp nog altijd niet dat ze me niet gewoon hebben gedood.’

‘Misschien was het als waarschuwing voor de rest van ons bedoeld,’ zei Drake zacht.

‘Misschien,’ echode Sam. ‘Hoe dan ook, ik kan niet meer actief meedoen, niet in deze toestand, Drake, zelfs al zou ik het willen.’ ‘Ik kom net uit het Onderdiep. Het spijt me dat ik het niet wist.’ ‘Welnee, hoe had je dat nu moeten weten?’ antwoordde Sam nietszeggend.

‘Ik vraag me af welke Bovengronder ze hebben ontvoerd om hen te helpen met het ontwikkelen van die subsonische techniek,’ merkte Drake peinzend op.

‘Misschien is het wel eigen kweek – misschien hebben de wetenschappers in de Kolonie het wel helemaal zelf bedacht.’

Drake schraapte zijn keel. ‘Ik moet er weer vandoor,’ zei hij.

‘Nog één ding voor je vertrekt – ik neem aan dat je je de toepassing nog wel herinnert die ik op een bepaalde server van de universiteit heb gezet nadat we het netwerk net hadden opgericht? De veilige berichtenuitwisseling waarvan zogenaamd niemand iets wist?’

‘Natuurlijk,’ bevestigde Drake.

‘Nou, er is dus toch iemand die ervan weet,’ zei Sam.

‘Hoe bedoel je?’

Sam wreef over zijn voorhoofd. ‘Ik weet niet waarom ik hem niet gewoon offline heb gezet toen alles in duigen viel en ik controleer de boel nog steeds zo af en toe. Een paar dagen geleden was er een berichtje voor jou. Er zit een heleboel ruis tussen, maar het was blijkbaar afkomstig van ene Will Burrows. Zegt die naam je iets?’

‘Will Burrows…’ herhaalde Drake rustig zonder op de informatie in te gaan, ook al sloeg zijn hart een paar slagen over. ‘Nee, zegt me helemaal niets, maar evengoed bedankt. Ik zal de server bellen en zelf eens luisteren,’ zei Drake. ‘Nogmaals sorry dat ik je zo heb overvallen. Het ga je goed, Sam.’

‘Kan ik nog iets voor je doen voordat je weggaat? Wil je misschien wat eten?’ bood Sam aan, maar Drake was al verdwenen.

‘De rivier gaat daar verder,’ wees Will, terwijl zijn vader en hij in hun natte, druipende kleding en soppende laarzen langs de kade zwoegden. ‘Moeten we die dan niet volgen?’

‘Die komt misschien nooit Bovengronds,’ zei dr. Burrows schouderophalend. ‘Moet je trouwens al die gebouwen eens zien… en de hijskraan.’ Will en hij bleven staan en staarden aandachtig naar de bouwwerken voor hen. ‘Dit moet haast wel een bevoorradingsplek zijn voor de reis naar beneden. Zeker als je dát in aanmerking neemt,’ ging hij verder en hij gebaarde naar een grote boog helemaal aan het uiteinde van de kade met witgeschilderde randen.

Ze liepen er samen naartoe.

‘Groot genoeg om met een vrachtwagen onderdoor te rijden,’ merkte dr. Burrows op.

‘Nu niet meer,’ zei Will. Hij klopte op de bakstenen muur die de boog hermetisch afsloot.

Dr. Burrows beende echter vastberaden de schaduw in. Toen Will hem inhaalde, trof hij zijn vader naast een grote, dubbele deur aan. Net als de boog was de omlijsting van gewapend beton ook wit geverfd.

‘Hoogstwaarschijnlijk de personeelsingang,’ bedacht dr. Burrows. De ingang was echter ook dichtgemetseld en hij drukte met een hand tegen de muur. ‘Betonblokken,’ zei hij. Hij voelde op verschillende plekken aan de specie die uit de kieren tussen de grauwe blokken stak en er een beetje uitzag als opgedroogde tandpasta, en trok net zolang aan een stuk ervan tot het losliet en hij het in zijn hand had. ‘Slordig werk. Dit is veel te gehaast gedaan.’

‘Wat doen we nu?’ vroeg Will.

‘Aangenomen dat we voorlopig geen andere uitgang zullen vinden, moet het toch niet al te moeilijk voor ons zijn om hierdoorheen te komen.’

Nadat ze de gebouwen en de rest van de kade vluchtig hadden geïnspecteerd, drong het tot hen door dat dit hun enige kans was om weg te komen.

Dr. Burrows wreef in zijn handen. ‘Haal jij het gereedschap even?’

Will keerde terug naar de sloep en liet zich erin zakken. Hij staarde even nadenkend naar zijn twee weekendtassen vol spullen. Als zijn vader de muur echt wilde slopen, kon hij wel een snellere manier bedenken om dat te bereiken. Een stuk rommeliger, maar ook sneller.

‘Het gereedschap!’ brulde dr. Burrows ongeduldig en Will bedacht dat het misschien verstandiger was om de explosieven die hij had weggemoffeld niet ter sprake te brengen. Hij klauterde uit de sloep en rende terug met de oude canvas tas vol gereedschap die dr. Burrows had meegenomen uit de opslagruimte in de atoomschuilkelder.

Dr. Burrows rommelde er een tijdje in totdat hij een flink breekijzer had gevonden. Hij hakte onmiddellijk op de muur in en tikte met het spits toelopende uiteinde van het breekijzer de specie uit de voegen tussen de blokken. ‘Boterzacht,’ zei hij binnensmonds toen bleek dat het voegsel vrij gemakkelijk te verwijderen was. Toen hij genoeg specie rond een van de betonblokken had weggeslagen, ramde hij het breekijzer eronder en leunde hij erop. ‘Daar gaan we,’ zei hij toen het blok losschoot en met een plof bij zijn voeten belandde.

‘We zijn erdoor! De muur is maar één laag dik!’

Will kwam naast hem staan en dr. Burrows hield zijn lichtgevende bol bij de opening. Het enige wat ze aan de andere kant zagen, was duisternis.

‘Het gat moet groter,’ constateerde dr. Burrows. Hij duwde Will het breekijzer in handen. Voordat Will kans zag iets te zeggen, mompelde zijn vader: ‘Ik moet even in alle rust kunnen nadenken,’ waarna hij zich plotseling omdraaide en wegliep.

‘Waarover dan?’ riep Will hem na, maar dr. Burrows deed alsof hij niets had gehoord. Hij verdween hotsend en klotsend in het donker, en Will begreep dat zijn vader een dutje ging doen en hij het zware werk in zijn eentje mocht opknappen. ‘Er is dus niets veranderd,’ beklaagde Will zich. Hij begon aan het volgende blok. ‘Echt helemaal niets.’

Will maakte een gat dat groot genoeg was om doorheen te kruipen en ging zijn vader halen. Hij vond hem half in slaap, liggend naast de petroleumkachel.

‘Lukt het een beetje met nadenken?’ vroeg Will.

‘Hmff… ja hoor,’ zei dr. Burrows versuft. ‘Hoe ver ben je met de muur?’

‘Klaar. Aan de andere kant is een kamer.’

Op aandringen van dr. Burrows laadden ze alles uit de sloep en trokken deze uit het water op de kade. Nadat ze hadden uitgezocht wat ze zouden meenemen, gingen ze naar het gat dat Will had gemaakt.

‘Na jou,’ zei dr. Burrows.

Op de voet gevolgd door zijn vader stapte Will naar binnen in wat bij nader inzien een gang bleek te zijn die vol stond met lege vaten en wat oude planken. Al snel stonden ze voor een stevige, metalen deur met aan één kant twee handvatten. Door een combinatie van trekken, schoppen en lelijk taalgebruik lukte het hun om ze beide in de stand ‘open’ te krijgen, en ze sjorden aan de deur.

‘Niet nog meer water!’ gilde Will toen een stortvloed van een werkelijk heel smerig ruikende, dikke vloeistof om hen heen golfde. Happend naar lucht vanwege de stank waadden ze de ruimte in die ongeveer twintig meter breed was, met aan weerszijden een lange rij metalen lockers. Helemaal aan de andere kant bevond zich nog een deur, maar die was zo erg verroest dat ze het uiteindelijk opgaven. Ze werden ook een beetje licht in het hoofd van de stank.

‘Pap!’ zei Will gedempt met dichtgeknepen neus. Hij had ontdekt dat wat eruitzag als een soort kastje in werkelijkheid een tweede ingang was. De zijkamer telde zo’n vier vierkante meter en in de muur zaten brede sporten. Will klom als een gek naar boven en stootte bovenaan door een paar verrotte planken heen. ‘Kijk uit!’ riep zijn vader, die werd bedolven onder de stukken hout, maar dat kon Will niets schelen – hij wilde gewoon naar buiten.

Hij baande zich klauwend een weg door een doornstruik en ging rechtop staan.

Hij stond in de buitenlucht.

‘Bovengronds,’ stamelde hij. Hij gooide zacht wankelend zijn hoofd in zijn nek en staarde naar de uitgestrekte hemel boven hem. Om een of andere reden had hij het gevoel dat hij zich moest bukken – het was gewoon te veel om in één keer te bevatten.

‘Hoe laat zou het zijn? Wordt het net donker?’ zei dr. Burrows peinzend nadat hij zich bij Will had gevoegd. ‘Of juist licht?’ voegde hij er somber aan toe, terwijl hij naar de donkere, wolkeloze lucht staarde. Will keek hem aan.

‘Pap! We zijn buiten! Het is ons gelukt!’ juichte hij. Hij kon niet geloven dat zijn vader niet buiten zichzelf was van vreugde. ‘We zijn weer thuis!’

Dr. Burrows gaf niet meteen antwoord en toen hij eindelijk reageerde, klonk hij teleurgesteld. ‘Het is niet direct de grootse terugkeer die ik in gedachten had, Will. Na alles wat ik beneden heb gezien, al het werk dat ik daar heb verricht…’ Hij stampte met zijn voet in het lange gras, ‘… wilde ik met iets terugkeren waar de hele wereld versteld van zou staan… Ik had gehoopt dat de hele archeologische wereld sprakeloos zou zijn.’ Hij zoog een hap lucht naar binnen en hield zijn adem een paar tellen in. ‘In plaats daarvan heb ik slechts een tas met gereedschap uit de Koude Oorlog bij me…’ zei hij en hij liet hem kletterend op de grond vallen, ‘… en ook nog eens een van de vreselijkste kapsels uit de geschiedenis. Nee, zonder mijn dagboek moeten mijn hooggewaardeerde collega’s me op mijn woord geloven wanneer ik hun het verhaal vertel, alles wat ik heb gezien… en… tja… dat zit er natuurlijk niet in, hè?’

Will, die zijn vaders pessimistische stemming wel snapte, knikte. Hij vroeg zich af of hij het onderwerp ‘Styx’ weer ter sprake moest brengen. Er stond zijn vader nog heel wat te wachten als hij dacht dat hij al zijn ontdekkingen zomaar openbaar kon maken, want de meeste daarvan betroffen geheimen van de Styx. Ze zouden nooit toestaan dat hij dat deed. Will wist echter dat het hoogstwaarschijnlijk zou uitmonden in een nieuwe ruzie met zijn vader als hij hem dit vertelde en daarin had hij geen zin. Hij was veel te moe om het er nu over te hebben.

In plaats daarvan plukte hij een blaadje van een jonge boom en kneep het fijn in zijn hand om er vervolgens aan te ruiken, om te ruiken hoe gróén het rook. Het was een hele tijd geleden dat hij voor het laatst iets was tegengekomen wat daar ook maar een beetje bij in de buurt kwam. ‘Waar zijn we, denk je?’ vroeg hij.

‘Nou, één ding staat vast – niet op een uitgedoofde vulkaan in IJsland,’ gniffelde dr. Burrows, die met zijn lamp om zich heen scheen zodat het licht op het gebladerte van de volgroeide bomen viel die overal om hen heen stonden.

Will deed een paar stappen. ‘Misschien is het niet eens Engeland. We hebben aardig ver gelopen en gevaren.’

‘Ik betwijfel ten zeerste of we zó’n lange afstand hebben afgelegd.’

In het wegstervende licht gingen ze op onderzoek uit en ze baanden zich een weg door het kreupelhout.

Het gebied leek heel veel leegstaande gebouwen op een relatief klein stuk grond te bevatten. Daartussendoor liep iets wat heel goed een weg kon zijn geweest, ook al hadden talloze struiken het geasfalteerde oppervlak in bezit genomen en was het moeilijk te onderscheiden van de omringende begroeiing. De gebouwen waren van baksteen, telden een of twee verdiepingen en hadden bijna allemaal gebroken ramen. Het kostte Will en zijn vader geen enkele moeite om binnen te komen, want alle deuren stonden open of waren uit de scharnieren gelicht. Binnen waren de vloeren bedekt met een laag verfschilfers die van het plafond afkomstig waren, waardoor het net leek of ze schuilgingen onder een dikke laag sneeuw. Terwijl Will en dr. Burrows de eerste verdieping van een van deze gebouwen verkenden, zagen ze in de verte de koplampen van een voertuig door de snel toenemende duisternis boren.

‘Ik weet niet wie het zijn,’ fluisterde dr. Burrows, ‘maar ik wil geen ruzie met hen. Ik stel voor dat we een paar uur gaan liggen en deze plek morgenvroeg verder bekijken.’

‘Goed,’ zei Will instemmend; hij had al gehoopt dat zijn vader zoiets zou voorstellen, want hij viel bijna om van de slaap. Ze zochten een droog hoekje uit in een van de kamers op de begane grond en kropen in hun slaapzak.

Ze zetten de lichtgevende bol op de vloer tussen hen in en dekten hem gedeeltelijk af, zodat niemand door het schijnsel op hun aanwezigheid zou worden gewezen. Met vermoeide ogen tuurde Will naar de tak van een boom die door een van de kapotte ramen naar binnen was gegroeid. Toen hij zijn ogen ten slotte niet langer kon openhouden, liet hij ze dichtvallen en vulde hij zijn longen met de kille lucht. Of het nu kwam doordat zijn wortels in de Kolonie lagen, waar zijn échte familie vandaan kwam, of doordat hij ontzettend lang onder de grond had doorgebracht, opeens merkte hij dat hij supergevoelig was voor het leefritme hier boven op aarde. En dan bedoelde hij niet de tjirpende insecten of de roep van een enkele vogel tijdens zijn vlucht, maar het stille ritme, het leefritme van de natuur. Hij kon bijna voelen dat de beplanting om hen heen groeide.

Het ergste was echter dat hij het leefritme miste dat zo’n belangrijk onderdeel had gevormd van zijn leven in het binnenste van de aarde – de haast onmerkbare manier waarop de rotsen en aarde vorm kregen, en de geuren die op een of andere manier een wisselwerking tot stand brachten met de onderkant van zijn neus en die oeroud, karakteristiek en veilig aanvoelden. Hoewel hij het voor geen goud tegen zou vader zou hebben gezegd, miste hij zijn onderaardse bestaan nu al. De gedachte vervaagde in zijn hoofd en hij viel langzaam in een diepe slaap.

Will liet zich op zijn rug rollen en deed knipperend zijn ogen open.

Hij schreeuwde het uit toen het felle licht van de zonsopgang op zijn netvlies brandde, greep naar zijn ogen en trok zijn hoofd met een ruk terug in de schaduw. Na nog veel meer geknipper draaide hij zijn gezicht, met zijn handen beschermend boven zijn ogen, weer naar het licht. Nadat hij zich uit zijn slaapzak had gewurmd en zijn laarzen had aangetrokken, merkte hij dat elke beweging die hij maakte loodzwaar was en hij bedacht dat dit natuurlijk het gevolg was van de zwaartekracht. De normale zwaartekracht.

‘Goedemorgen,’ zei zijn vader, die knerpend over de glasscherven de ruimte betrad, opgewekt.

‘Goedemorgen,’ antwoordde Will. Hij gaapte luidruchtig.

Dr. Burrows keek hem onderzoekend aan. ‘Moe?’

‘Ja,’ zei Will. Hij geeuwde weer.

‘Misschien heb je wel een of andere vorm van jetlag. Onderáárdse jetlag,’ zei dr. Burrows lachend. Hij stak de petroleumkachel aan en zette er een ketel water op. Hij wierp een blik op zijn horloge en keek toen nogmaals naar Will. ‘Je hebt zeker geen flauw idee hoe lang je hebt geslapen of hoe laat het is, hè?’ Hij wachtte het antwoord van zijn zoon niet af. ‘Besef je eigenlijk wel dat je waarschijnlijk dagen hebt gedraaid van meer dan vierentwintig uur? Je natuurlijke ritme is natuurlijk helemaal van slag.’

‘Hoezo?’ vroeg Will, niet omdat het hem echt interesseerde, maar omdat zijn vader dat van hem verwachtte.

‘Bij gebrek aan daglicht gedraagt het melatonineniveau in de hersenen zich niet volgens het gebruikelijke patroon. Het behoort te stijgen wanneer de zon ondergaat, zodat je slaperig wordt.’ Dr. Burrows stak een hand uit om de lichtgevende bol op te pakken en tuurde aandachtig naar de vloeistof erin, die door de aanwezigheid van daglicht zwart als olie was geworden. ‘Onder de grond hebben we alleen deze lampen maar. Het licht dat zij afgeven lijkt heel veel op daglicht, maar staat altijd aan en houdt zich niet aan de volgorde van dag en nacht waaraan wij zijn gewend…’

‘Zeg pap, kun je me dit alsjeblieft een andere keer vertellen?’ smeekte Will. ‘Er dringt bijna niets van tot me door.’

Zijn vader zweeg ontstemd en de stilte hield aan terwijl ze hun veel te zoete thee opdronken.

‘Goed,’ stak dr. Burrows van wal, ‘als je dan nu zo goed wilt zijn om naar me te luisteren?’

Will prevelde ja.

‘We bevinden ons op een verlaten luchtmachtbasis – ik durf niet met zekerheid te zeggen waar precies, maar het is beslist ergens in Engeland – en er is blijkbaar beveiliging, maar het zijn geen soldaten. Eerder een ingehuurde bewakingsfirma. Laten we dus alles wat we willen meenemen inpakken en de rest hier verstoppen.’

‘Waarom de haast?’ vroeg Will.

‘Omdat we naar Londen gaan,’ kondigde dr. Burrows aan.

Ze bekeken eerst nog snel even de rest van de basis. Dr. Burrows ratelde aan één stuk door over de gebouwen en wat deze volgens hem moesten voorstellen. Ze kwamen er een tegen met een aarden wal tegen de muren en een dikke muur vlak voor de ingang – dr. Burrows beweerde dat dit het gebouw tegen bombardementen moest beschermen. De binnenkant was helemaal leeggehaald, afgezien van een ouderwets airconditioningsysteem en meterslange elektrische kabels die nergens naartoe gingen. Volgens dr. Burrows was dit de kamer van de luchtverkeersleiding. Aan de andere kant van het pand was nog een ingang, maar de ruimte dáárachter had blijkbaar een iets luguberder bestemming gehad. Ze stonden in een langgerekte kamer met langs één muur een reeks metalen rekken. Elk rek had drie planken en naast elke plank stond aan het uiteinde een nummer op de witgekalkte muur geschreven.

‘Ontsmettingsmiddel,’ merkte Will snuivend op. ‘Was dit soms een ziekenhuis of zoiets?’

‘Een mortuarium, vermoed ik,’ zei dr. Burrows.

‘Wat – voor lijken?’ vroeg Will.

Zijn vader knikte. Ze liepen het daglicht weer in en hij wees naar een kerktoren in de verte.

‘Laten we daar maar naartoe gaan – daar loopt vast en zeker wel ergens een weg.’

Ze stuitten op een flink stuk geasfalteerde weg dat vol scheuren zat en bezaaid was met brokstukken beton.

‘Ik neem aan dat dit de landingsbaan was?’ zei Will. Hij liet zijn blik eroverheen glijden en tuurde toen met half dichtgeknepen ogen naar de hoge pakhuisachtige gebouwen ernaast. ‘Dat zijn vliegtuighangars uit de C-klasse,’ zei dr. Burrows, die zag dat Will ernaar stond te kijken. ‘Dit is allemaal van na de oorlog, net als de schuilkelder die we beneden hebben gezien.’

Will en dr. Burrows staken een veld over, persten zich door een heg heen en gleden langs de steile berm naar de eenbaansweg aan de voet ervan om die te volgen. De weg leidde naar een piepklein dorpje en dr. Burrows stevende recht op de enige winkel af die er te vinden was, een buurtwinkel met een postagentschap erin.

Voordat ze naar binnen gingen, legde Will een hand op zijn vaders arm.

‘Geld! We hebben helemaal geen geld!’

‘O, nee?’ zei dr. Burrows. Met een groots gebaar maakte hij zijn riem los en trok hem van zijn middel. Aan de binnenkant van de riem zat een rits die hij opentrok; hij haalde er een plastic zakje uit waar een elastiekje omheen zat gewonden. In het zakje zat een stapeltje bankbiljetten, die hij telde en in zijn zak stopte. ‘We moeten wel voldoende overhouden voor de reiskosten, dus hou je daarbinnen een beetje in, Will,’ zei hij. Toen ze binnenkwamen, rinkelde er boven de deur een belletje en uit een achterkamer stommelde een gezette man naar binnen. Will pakte wat chips voor zichzelf en een blikje fris uit de koeling. Dr. Burrows had alleen oog voor het rek met chocolade, maar legde er bij nader inzien ook nog een krant bij.

‘Het wordt zo te zien een mooie dag,’ zei de man, die tijdens het praten een beetje piepend hijgde, joviaal. Hij had een bruingeruit overhemd aan met een geweven stropdas die eruitzag alsof hij was gemaakt van stof die eerder geschikt was voor een paar sokken.

‘Inderdaad,’ zei dr. Burrows instemmend. Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Mag ik vragen waar we hier eigenlijk precies zijn?’ ‘Waar we zijn?’ De man was bezig de spullen aan te slaan op de kassa, maar hield daarmee op en liet zijn blik op dr. Burrows rusten.

‘De naam van het dorp?’

‘West Raynham,’ antwoordde de man, die een beetje van zijn stuk was gebracht.

‘West Raynham,’ herhaalde dr. Burrows een paar keer, alsof hij zich probeerde te herinneren of hij daar weleens van had gehoord. ‘En welk graafschap is dit?’

‘Norfolk… Noord-Norfolk,’ antwoordde de man, die nu Will nieuwsgierig aankeek.

‘We zijn al een hele tijd op reis,’ verklaarde dr. Burrows.

‘Aha,’ knikte de man en hij tikte iets in op de kassa.

‘Als we naar Londen willen, wat is dan de beste manier om daar te komen?’ vroeg dr. Burrows, terwijl hij een verkreukeld biljet van twintig pond overhandigde.

‘Met de auto?’ zei de man, die het biljet tussen zijn korte, dikke vingers gladstreek en het tegen het licht hield om het watermerk te controleren. Kennelijk was hij tevreden, want hij stopte het weg onder de kassalade.

‘Nee, met de bus of de trein.’

‘Dan moet u één dorp verderop zijn – Fakenham – ongeveer negen kilometer die kant op,’ wees de man, maar toen sloeg hij zijn hand voor zijn mond omdat hij moest hoesten. Hij haalde een paar keer astmatisch hijgend adem voordat hij verderging: ‘Daar kunt u de streekbus naar Norwich nemen om daar de trein te pakken. Er gaat ook twee keer per dag een bus van Fakenham naar Londen – dat is langzamer, maar ook goedkoper.’ ‘Dan wordt het dus de bus,’ besloot dr. Burrows. ‘Heel hartelijk dank,’ zei hij en hij pakte het wisselgeld aan.

Will hield de deur al open voor zijn vader, maar die bleef opeens staan alsof hij iets was vergeten. Hij draaide zich weer om naar de man, die nog altijd achter de toonbank stond. ‘Heeft er in Engeland in de afgelopen maanden een epidemie geheerst?’

‘Een epidemie?’ hoorde Will de man vragen.

‘Een besmettelijke ziekte die op grote schaal heeft toegeslagen, met doden?’ verduidelijkte dr. Burrows.

‘Nee, hoor, totaal niet,’ antwoordde de man nadenkend. ‘Er heerst wel een vervelende buikgriep, maar dat is alles.’

‘Dat dacht ik al. Nogmaals bedankt,’ zei dr. Burrows. Toen de deur achter hen was dichtgevallen, boog hij zich naar Will toe. ‘Daar ga je met die Styxplaag van jou die hele plukken van de bevolking van de kaart zou vagen,’ fluisterde hij theatraal alsof hij het over een verschrikkelijk geheim had.

‘Ik heb ook niet gezegd dat het al was gebeurd,’ beet Will van zich af. ‘En als ik er iets over te zeggen heb, zál het nooit gebeuren ook en dat héb ik, want ik heb de flesjes.’

‘Wat je zegt,’ zei dr. Burrows zonder overtuiging. ‘Meer dan voldoende tijd om de wereld te redden.’

Will ging niet op zijn vaders opmerking in en ze aten hun aankopen op een muurtje bij de winkel op. Will genoot van zijn chips, die hij wegspoelde met cola light, en deed gelukzalig zijn ogen dicht. ‘Ik had niet gedacht dat ik kleine dingen als deze zo zou missen,’ zei hij.

Dr. Burrows at in stilte zijn chocoladerepen op. ‘Zeg dat wel,’ zei hij nadat hij de laatste had doorgeslikt. Hij sprong van de muur. ‘Zo, wat mij betreft kunnen we. Geef de choke maar een zwieper, jongeman!’ joelde hij geestdriftig, terwijl hij met een arm door de lucht zwaaide. Toen Will hem zwijgend aanstaarde, grijnsde hij als een maniak en voegde eraan toe: ‘Ik maak maar een grapje, Will – snap je het niet? De choke – omdat we straks met de bus gaan – vroeger moest je de choke gebruiken om een koude motor te starten, en ik heb net choke-colade gegeten! Het is een grapje.’

‘Voel je je wel helemaal goed, pap?’ informeerde Will. Zijn vader gedroeg zich erg raar en maakte normaal gesproken meestal geen grapjes.

Dr. Burrows fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik geloof dat ik net een overdosis suiker heb gehad,’ gaf hij toe. ‘Misschien iets te veel gesnoept.’

‘Dat zou ik wel denken, ja,’ zei Will. Hij liet zich van de muur glijden.

Dr. Burrows bleef nog een hele tijd hyper en weigerde uit te zoeken of er een bus naar het volgende dorpje ging. ‘De wandeling zal ons goeddoen. Voorwaarts mars naar Fakenham,’ riep hij bombastisch en hij beende met grote stappen door het dorpscentrum.

Toen ze eindelijk verhit en moe in Fakenham arriveerden, kwamen ze tot de ontdekking dat het daar marktdag was. Kraamhouders waren druk in de weer met het uitstallen van hun waren of stonden thee te drinken uit plastic bekertjes. Dr. Burrows vond de halte waar de bussen vertrokken en keek in de dienstregeling wanneer de eerstvolgende naar Londen vertrok. Ze moesten een paar uur wachten en hingen rond op het plein, waar steeds meer mensen arriveerden voor de markt. Will voelde zich al snel niet op zijn gemak op de overvolle markt. Hij keek steeds over zijn schouder om iedereen gade te slaan, maar er waren gewoon te veel mensen.

‘Pap,’ zei hij en hij wees met zijn duim naar een restaurantje iets verderop aan de weg.

‘Waarom ook niet? Ik lust wel een kop koffie,’ zei dr. Burrows instemmend. Hij aarzelde even. ‘Will, kijk een beetje uit met wat je eet. Je hebt gezien wat mij is overkomen,’ adviseerde hij hem ernstig. ‘We moeten niet te veel suiker of vet eten, omdat we er gewoon niet meer aan gewend zijn.’ En ondanks Wills gebedel om een volledig Engels ontbijt bestelden ze alleen geroosterd brood en iets te drinken, waarna ze plaatsnamen aan een tafeltje in een hoek van het restaurant.

De mensen aan de andere tafeltjes staarden hen achterdochtig aan, niet vanwege hun saaie olijfgroene legerkleding, die in het plaatsje niet eens zo heel misplaatst was, maar, zo nam Will aan, vanwege hun bijzonder vieze, nogal ongewone kapsels. Will wreef een van zijn witte dreadlocks tussen zijn vingers en bekeek zijn vaders piekerige haardos. Dr. Burrows oogde een beetje als een punker die over zijn uiterste houdbaarheidsdatum heen was zoals hij daar weggedoken achter zijn krant zat. Will boog zich naar hem toe. ‘Denk je dat we iets aan ons haar moeten doen? Ik heb het idee dat we een beetje opvallen en we willen de politie toch niet achter ons aan hebben? Vergeet niet dat zij ons nog altijd als vermist beschouwen.’

Dr. Burrows dacht even na over het voorstel van zijn zoon en knikte toen. ‘Geen slecht idee, Will,’ concludeerde hij. Hij liep naar de toonbank om aan de dame die erachter stond te vragen waar de dichtstbijzijnde kapper was. Toen vertrokken ze.

Will wist niet of hij het er wel mee eens was toen hij zijn vader aan de kapper hoorde vragen om hen beiden van achteren en opzij kort te knippen, en was nog minder overtuigd toen hij in de spiegel zijn lange lokken gekortwiekt zag worden. Toen ze allebei klaar waren, paste hun nieuwe, nette haarstijl echter keurig bij hun legerkleding. De bus was op tijd en ze stapten in. De reis duurde eindeloos lang, want de bus stopte in zo ongeveer elk gehucht dat op de route lag, maar Will en dr. Burrows maakten van de gelegenheid gebruik om wat slaap in te halen. Toen ze in de buurt van Londen vast kwamen te zitten in het verkeer, opende Will één oog een stukje om de rijen stilstaande auto’s en vrachtwagens op de andere rijbanen te bekijken, evenals het silhouet van de stad in de verte. ‘Veel te veel mensen,’ mompelde hij slaperig en hij dutte weer in.

Halverwege de middag hield de bus eindelijk stil en ging de deur met een pneumatisch gesis open.

‘Station Euston! Iedereen uitstappen!’ riep de chauffeur.

‘Dit went nooit,’ sputterde Will, terwijl ze zich een weg baanden naar het plein voor het station, waar massa’s mensen rondliepen en ze het constante gebrom van het verkeer op de nabijgelegen Euston Road konden horen. Dr. Burrows leek zich er weinig van aan te trekken.

‘Snel – die bus! Die gaat naar Highfield!’ riep hij wijzend uit. Toen verscheen er een verwarde uitdrukking op zijn gezicht.

‘Waar zijn alle dubbeldekkers eigenlijk?’