5

Drake reed zo vroeg in de ochtend langs St. Edmund’s ziekenhuis Rosslyn Hill op dat er nog vrijwel geen verkeer in de straten van Hampstead was. Hij stuurde de Range Rover Pilgrim’s Lane in, scheurde naar het eind van de straat en reed toen stapvoets verder. Hij parkeerde de auto naast het deel van de Heath dat bekendstond als Preacher’s Hill, waar het hoge gras en de schaarse bomen waren bedekt met een laagje vorst, waardoor ze eruitzagen alsof ze waren bestrooid met poedersuiker.

Hij stak zijn hand uit naar de sleutel om de motor uit te zetten, maar verstijfde toen hij op de radio een berichtje opving over het megavirus. De verslaggever vertelde dat de gemiste werkdagen de economie miljoenen ponden hadden gekost.

‘Ha! Die lui denken ook altijd alleen maar aan geld!’ zei Drake minachtend. Hij leunde met gesloten ogen tegen de hoofdsteun. ‘Ze snappen er weer eens niets van.’ Hij gaapte. Hij had al dagenlang nauwelijks geslapen, alleen zo nu en dan een uurtje in de auto, en dat begon zich nu te wreken. Hij liet zijn hoofd opzij zakken tot het tegen het raampje lag en dommelde onmiddellijk in.

Drake werd met een schok wakker omdat een mobieltje in de tas op de passagiersstoel naast hem overging. Hij was klam van het koude zweet en het duurde even voordat hij doorhad waar hij was. De motor van de auto stond nog aan en nadat hij even had geluisterd, begreep hij dat hij de rest van het bericht over het megavirus had gemist.

‘Je moet wel je kop erbij houden,’ bromde hij kwaad in zichzelf. Vloekend controleerde hij de telefoontjes in de tas totdat hij het exemplaar had gevonden dat overging. Hij haalde het eruit en beantwoordde de oproep, terwijl hij met zijn andere hand de motor afzette om de radio tot zwijgen te brengen.

‘Hallo,’ zei hij. Hij wreef stevig over zijn gezicht om helemaal wakker te worden.

De stem van een vrouw die haar naam niet noemde, antwoordde: ‘Hallo?’

‘Ja,’ zei Drake.

‘Ik bel namens…’

‘Geen namen,’ onderbrak Drake haar abrupt. ‘Ik weet wie je bent. Waarom belt hij me zelf niet?’

De stem klonk treurig, hol. ‘Hij is… hij is niet beschikbaar.’

‘Lieve God,’ riep Drake uit, die heel goed wist wat die woorden werkelijk inhielden. Zijn contactpersoon was dood of werd vermist. Tot dusver was niet een van de leden van zijn oude team met wie hij contact had opgenomen nog actief. Zijn netwerk was uit elkaar gevallen.

De vrouwenstem klonk nu feller en nadrukkelijker: ‘Ga alsjeblieft niet naar het Hill-kantoor.’

‘Waarom?’ vroeg Drake, die het telefoontje zo stevig vastklemde dat het plastic omhulsel kraakte.

‘Dat is uitgeschakeld,’ zei ze. Ze hing op.

Drake staarde een tijdlang naar het telefoontje en naar de streepjes op het schermpje die aangaven hoe sterk of zwak het bereik was. Toen draaide hij het ding om, maakte de achterkant los en verwijderde de simkaart. Hij stapte uit de auto, liet het kaartje op de stoep vallen en stampte erop met de hak van zijn laars. Hij nam de weg en het vlakke deel van het park in zich op, liep naar het hekje en maakte het open. Uit een grote tas haalde hij een pistool tevoorschijn, dat hij snel achter zijn rug in de riem van zijn broek wegstopte. Daarna deed hij de auto op slot en beende naar Preacher’s Hill. Hij beklom de helling en zorgde er goed voor dat hij steeds achter enkele woeste struiken bleef lopen. Zijn laarzen lieten afdrukken achter in het met vorst bedekte gras.

Hogerop bleef hij even staan om het gebied te verkennen, totdat zijn blik op zijn bestemming viel. Het Hill-kantoor, de naam waaronder de leden van zijn netwerk het hadden gekend, was een enorm negentiende-eeuws huis dat aan het eind stond van een rij vergelijkbare panden. Drake verliet de met gras begroeide helling en liep de weg op. Hoewel de boodschap van de beller heel duidelijk was geweest wilde hij het per se met eigen ogen zien, maar hij moest heel voorzichtig te werk gaan – misschien stond er wel iemand op wacht. Hij wandelde rustig langs het huis en wierp er ogenschijnlijk slechts een achteloze blik op. Dat was voor hem voldoende om de barricade voor de ingang van de oprit op te merken en het bord waarop stond: VERBODEN TE BETREDENGEBOUW ONVEILIG VERKLAARD. Ook viel het hem op dat alle ramen op de begane grond waren dichtgetimmerd. Hij liep verder door de straat langs een aantal huizen, wierp toen een blik op zijn horloge alsof hij bijna te laat was voor iets en rende snel terug.

Bij de ingang van de oprit sprong hij moeiteloos over de roodwit gestreepte afzetting. Hij sloop langs de haag langs de met grind bedekte oprit naar de zijkant van het huis. Toen hij bij de ingang van de kelder aankwam, ontdekte hij dat er geen deur meer zat – alleen nog een zwartgeblakerde deurpost. Hij trok zijn dikke jas open en haalde zijn pistool tevoorschijn.

Hij stapte behoedzaam door de deuropening naar binnen en zwaaide zijn pistool van links naar rechts om alle hoeken af te dekken. Het enige wat er nog in de kelder stond, waren de metalen frames van de bureaus en kleine plassen gesmolten plastic van de computers die erop hadden gestaan. De rest was tot as gereduceerd. De muren zagen zwart van de rook en het plafond was op verschillende plekken ingestort omdat de steunbalken waren doorgebrand. De ruimte zag eruit alsof er een heel plaatselijke brandstorm had gewoed.

Hij wist dat het geen zin had te kijken of er nog materiaal of gegevens te vinden waren. Hij verliet de kelder en keerde terug naar de auto.

De Styx waren zoals gewoonlijk heel grondig geweest; terwijl hij in het Onderdiep zat, was het hele netwerk ontmanteld. Drake werd overmeesterd door een verpletterend gevoel van hulpeloosheid. Het enige wat hij nu nog kon doen, was proberen in contact te komen met een van de andere teams die onafhankelijk van elkaar elders in het land opereerden. Hij liep dan wel het risico dat hij hen daarmee in gevaar bracht. Hij was wanhopig.

‘Op naar Wales dus,’ zei hij vermoeid en hij startte de motor.

‘Ik kan haar wel dragen als je wilt,’ bood Chester aan toen Will aanstalten maakte om Elliott op te tillen.

Will schudde zijn hoofd. ‘Het maakt niet veel uit, hè? Hierbeneden weegt ze toch bijna niets.’

Chester hees de drie rugzakken om zijn schouders. Boven op aarde zou het torsen van zo’n zware last ondenkbaar zijn geweest, maar nu kon hij rustig een paar keer op en neer springen zonder te merken dat ze er waren. Hij bukte zich om zijn geweer tussen duim en wijsvinger op te pakken, en hield het op een armlengte bij zich vandaan. ‘Ja, dit is echt fantastisch. Zo licht als een veertje. Je hebt gelijk – hierbeneden is niets zwaar!’

Zonder ook maar enig idee te hebben waar ze precies naartoe gingen liepen ze de grot in die heel diep in de wand van de Porie leek door te dringen.

Na een paar kilometer liepen ze nog steeds op de verende ondergrond van de zwam die ook elke centimeter van de tunnel om hen heen bedekte.

Ze sloegen een hoek om en stuitten op een muur van zwammen. ‘De weg loopt hier dood… wat een zwampzalig einde,’ grapte Chester.

‘Haha, wat zijn we weer grappig. Het loopt trouwens niet dood,’ mompelde Will. Hij wees naar de opening boven hun hoofden. ‘Demp dat licht van je eens even,’ zei hij. Hij legde Elliott neer en klapte de lens voor zijn oog om eens goed te kijken. ‘Zo te zien loopt het vrij ver door omhoog,’ zei hij tegen Chester, ‘maar ik kan niet zien wat er helemaal bovenaan zit.’

‘Nou, dat was het dus,’ antwoordde Chester ontmoedigd.

‘Je vergeet iets.’ Will nam een korte aanloop en vloog met grote sprongen langs de muur naar boven. Hij ging er razendsnel vandoor en verdween uit het zicht. Bartleby was niet van plan zonder hem achter te blijven en sprong onmiddellijk achter zijn nieuwe baasje aan.

‘O, fijn. Laat mij maar weer alleen achter,’ mopperde Chester. Hij tuurde om zich heen in het donker, zette het licht van zijn lantaarn wat hoger en begon te fluiten om zichzelf gerust te stellen. Toen er na een tijdje nog steeds taal noch teken van Will was te bespeuren, begon hij ongerust te worden. ‘Zeg!’ schreeuwde hij. ‘Wat is daarboven allemaal te zien? Laat me hier niet alleen achter!’

Will zweefde omlaag en landde zacht naast Chester. ‘Er zijn daar verschillende openingen die we kunnen uitproberen. Kom mee!’

‘Nu kunnen we dus ook al vliegen,’ zei Chester. ‘Het hoort er allemaal bij, zullen we maar zeggen.’

Ze kwamen nog meer van die verticale kloven tegen en hoewel de zwamgroei bijna alles aan het zicht onttrok, begon Will er langzaam maar zeker een patroon in te herkennen. Blijkbaar lagen ze in een reeks concentrische cirkels die vanaf de Porie naar buiten liepen. Hij zag het als het geologische equivalent van een kiezel die in een plas water viel en de kringen die zich daaromheen vormden, en vroeg zich af of het gesteente misschien ooit zo snel was afgekoeld dat daardoor die cirkelvormige breuken waren ontstaan.

‘De aarde is dus helemaal niet massief,’ had Will tijdens het lopen tegen Chester gezegd. ‘Hij is eerder een gigagrote Zwitserse kaas – vol gaten.’

‘Moet je nou echt weer over eten beginnen?’ had Chester geantwoord.

Will vermoedde dat er nog veel meer van die kloven moesten zijn die aan het zicht werden onttrokken en in de loop der eeuwen waren vol gegroeid met de steeds maar uitdijende zwam. Hij bedacht verbijsterd dat de zwambegroeiing waarschijnlijk één groot organisme was dat zich honderden kilometers ver uitstrekte, zowel in de holle Porie zelf als in het omringende gesteente.

‘Zal ik je eens wat zeggen? Misschien bevinden we ons wel midden in de grootste plant ter wereld,’ merkte hij peinzend op, maar Chester reageerde er niet op.

Uiteindelijk kwamen ze aan bij een plek waar de tunnel zich in drie zijtakken opsplitste. Ze bleven even staan om te beslissen welke tak ze zouden nemen.

‘Nou, deze keer hebben we keus te over,’ zei Will.

Zijn vriend bromde instemmend.

‘Moet je horen, Chester, eerlijk gezegd kan het me niet eens zo heel veel schelen welke kant we op gaan,’ zei Will. ‘Het is me om het even – er zit toch bijna geen verschil tussen.’ Hij staarde nogmaals naar de tunnels – ze waren allemaal even groot en liepen zo te zien allemaal vlak verder, hoewel je natuurlijk nooit kon zeggen wat er om de eerste de beste bocht lag te wachten. De jongens hadden al een paar keer moeten omkeren en teruglopen, omdat de weg onbegaanbaar werd door de bovenmatige zwambegroeiing of versmalde tot een paadje dat zo nauw was dat zelfs een heel vastberaden mier er niet doorheen zou kunnen komen.

‘Ik heb de vorige keer gekozen. Nu is het jouw beurt,’ kaatste Chester terug.

‘Dat is niet helemaal waar. Bartleby heeft de laatste keer de knoop doorgehakt,’ bracht Will hem in herinnering.

‘Nou, dan laten we hem dat nu toch weer doen?’ stelde Chester voor.

Ze draaiden zich allebei om en staarden naar Bartleby, die met een kordaat zwiepende staart en zijn kop hoog opgeheven de lucht opsnoof.

‘Toe maar, Bart, kies maar,’ spoorde Will hem aan.

‘Bárt?’ vroeg Chester. ‘Hoe kom je daar nou ineens op?’

‘Cal,’ zei Will zachtjes.

‘Och ja, natuurlijk.’ Chester wierp een steelse blik op Will en vroeg zich af hoe hij met de dood van zijn broer omging. Will hield zich zo te zien alleen maar bezig met hun tocht door het netwerk van tunnels, alsof hij iets van plan was. Als hij zich net zoveel zorgen maakte over de hachelijke situatie waarin ze zich nu bevonden als Chester, dan was dat niet aan hem te zien. Door de vondst van de netten op de zwamrichel wisten ze nu tenminste dat er eerder mensen beneden moesten zijn geweest, ook al leefden die misschien niet meer. Verder viel echter niet te ontkennen dat Will en hij doelloos rondzwierven. Chester was niet van plan zijn vriend hierop aan te spreken, want ze moesten toch íéts doen.

‘Als jij niet kunt beslissen, zeg ik wel welke kant we op gaan,’ zei Will tegen de kat, die nog steeds stond te snuiven en kennelijk geen haast had. Opeens verdween Bartleby op een drafje in een van de tunnels. Hij holde een klein stukje voort en bleef toen opeens staan. De jongens, die hem op de voet volgden, hielden net zo plotseling de pas in.

‘Allemachtig!’ stamelde Will toen de stank van verrotting hem bereikte. ‘Daar is iets heel groots doodgegaan!’

Chester luisterde oplettend naar het geluid dat zijn laarzen tijdens het lopen door de tunnel maakten. ‘Er ligt iets heel slijmerigs op de grond. Wat ziet dat er smerig uit, zeg.’

‘Hierheen,’ fluisterde Will, die langs de wand een paar dingen had ontdekt.

Tegen de zijwand van de tunnel stonden vier houten tafels op een rij, die in een slagerij niet zouden misstaan, stevig, met poten en werkbladen die van dikke stukken hout waren gemaakt. Die eerste indruk werd nog eens bevestigd doordat ze vol bloedvlekken zaten en schuilgingen onder een laag van restanten oud, gedroogd vlees die op enkele plekken wel een paar centimeter dik was. Een enorm hakmes stond met de punt in het blad van een van de werktafels, alsof de eigenaar het er heel hard in had gedreven en ervan uitging dat hij hier nog zou terugkeren om het opnieuw te gebruiken.

‘O, nee!’ Toen Chester het hakmes ontdekte, moest hij iets wegslikken. Hij wierp Will een met afschuw gevulde blik toe. Wills eerste gedachte was dat ze misschien op een onderaardse kannibalenstam waren gestuit, maar hij was niet van plan deze informatie te delen met zijn doodsbange vriend. Hij deed een stap achteruit, weg van de werktafels, en gleed uit op het afval dat op de grond lag. Hij viel op zijn knieën en slaagde er nog maar net in Elliott vast te houden. Het bood hem de gelegenheid van dichtbij te zien waar ze in stonden.

Het leek wel een enorme berg afgehakte lichaamsdelen, maar er zat niets bij wat Will meteen herkende. ‘Delen van dieren?’ zei hij, nadat zijn blik op een reusachtig facetoog was gevallen en stukken van glanzend zwarte, gelede poten vol borstelige haren die bijna net zo dik waren als zijn pink. ‘Nee, insecten… gigantische insecten?’ stamelde hij ongelovig met een hese stem. Voor zover hij kon zien bestond het grootste lichaamsdeel dat nog intact was uit een stuk of tien glimmende, zwarte, insectachtige segmenten waaruit aan beide kanten poten staken. Het zou afkomstig kunnen zijn van een kolossale duizendpoot, maar aangezien elk afzonderlijk segment minstens een halve meter lang was, vroeg hij zich wel af hoe groot het wezen dan in zijn geheel was geweest.

‘We moeten maken dat we hier wegkomen en wel nu meteen,’ zei Chester, terwijl hij Will overeind hielp. ‘Zo ver mogelijk hiervandaan, verdorie.’

Ze renden in vliegende vaart terug naar de splitsing.

Chester gebaarde wild naar een van de andere tunnels, maar toen klonk er zo’n doordringende krijs dat ze bijna uit hun vel sprongen van schrik. ‘Wat was dat in vredesnaam?’ fluisterde hij in de stilte die erop volgde.

De jongens én de kat keken onmiddellijk naar boven en zagen toen pas dat er vlak boven hen een brede spleet zat. Het gekrijs klonk opnieuw, net vingernagels die over een heel lang schoolbord krasten. De jongens hadden geen flauw idee wat het geluid voortbracht en het geluid was zo pijnlijk dat het op hun zenuwen werkte. De echo stierf langzaam weg.

In de stilte merkte Chester heel voorzichtig op: ‘Dat waren zeker geen rotsen die langs elkaar schuurden, hè?’

Will reageerde niet meteen en staarde in plaats daarvan naar Bartleby, die zich enorm zenuwachtig en opgewonden gedroeg. Het krassende geluid klonk opnieuw, deze keer nog harder.

‘Nee,’ fluisterde Will, ‘dit heeft geen geologische oorzaak. Misschien heeft het iets te maken met al die stukjes insect.’ Hij ging onmiddellijk verder, iets dwingender deze keer: ‘Chester, hou het geweer gereed en de staafpistolen ook.’ Hij bracht Elliott naar de tunnel die links voor hen lag. Bartleby kroop heel laag over de grond en bleef zo dicht bij Will in de buurt dat hij bijna over hem struikelde.

Chester liep voetje voor voetje achterwaarts weg van de splitsing en peuterde intussen aan het geweer om de grendel over te halen. Ten slotte lukte het hem een kogel in de patroonkamer te rammen. Hij schuifelde nog steeds achterwaarts weg en maakte intussen de klep los van het hoesje op zijn heup waarin twee staafpistolen zaten.

Eén seconde later werden ze totaal overdonderd.

Voordat Will begreep wat er gebeurde, klonk het geluid van een touw dat door de lucht zwiepte. Zijn voeten werden onder hem vandaan getrokken en de wereld keerde zich ondersteboven. Hij hield Elliott stevig vast en spande zich tot het uiterste in om haar niet te laten vallen. Hij werd aan alle kanten door iets ingesloten en schreeuwde Chesters naam. Opeens had hij in de gaten wat het was – een net dat heel veel leek op de netten die hij aan het uiteinde van de zwamrichel had gezien. Hij zat gevangen in een net.

Bartleby, die tegen Will zat geperst, siste en worstelde wild. Will, die nog steeds aan één stuk door schreeuwde, voelde dat het steeds strakker kwam te zitten zolang hij bleef worstelen, totdat hij zich vrijwel helemaal niet meer kon bewegen. Boven het geluid van zijn eigen geroep en het gekraak van het net uit ving hij een metaalachtig geluid op, alsof er met lege blikken werd gerammeld. Omdat Elliotts schouder stevig tegen zijn gezicht zat gedrukt en Bartleby zich tussen en langs zijn benen wurmde, kon hij niet zien of Chester dit geluid veroorzaakte. Hij probeerde te zien waar zijn vriend uithing, of hij misschien in een andere val gevangenzat, maar het net tolde zo snel rond dat alles in een waas voorbijvloog.

Zodra Chester in de gaten kreeg dat Will in de problemen zat, was zijn eerste gedachte dat hij hem meteen moest gaan helpen. Aan het geschreeuw hoorde hij echter dat Will nog leefde en hij maakte zich meer zorgen over wat er allemaal gebeurde in de spleet in het tunneldak. Er kwamen rotsblokken en aarde uit naar beneden vallen, alsof ze door iets werden losgewoeld, alsof er iets in aantocht was. Het gekrijs klonk ook steeds harder en vaker. Hij liet de rugzakken van zijn schouders glijden, zette een paar passen in Wills richting en richtte het geweer op de opening in het dak.

Dat was maar goed ook.

Door de verkijker op het geweer zag hij iets uit de spleet vallen. De gedaante maakte tijdens de val geen enkel geluid, als een schaduw die over een muur flitst. Hij mikte vlug op de plek waar het wezen ongeveer moest zijn terechtgekomen.

‘Allemacht…!’ sputterde Chester, die probeerde te bevatten wat hij voor zich zag.

De gedaante was zo’n drie meter breed en had meer poten dan Chester in één oogopslag kon tellen. De leerachtige tentakels zaten bevestigd aan een dik, schijfvormig lijf. Op het gedeelte dat naar Chester stond toegekeerd, zaten drie plekken die glinsterden alsof ze vol kattenogen zaten. Het opvallendste was echter nog wel de lange steel die boven de ‘ogen’ uitstak met aan het uiteinde een gloeiend puntje gedempt geel licht.

Terwijl Chester verbijsterd stond toe te kijken, liet het wezen zich tot vlak boven de grond zakken, waarbij het gloeiende aanhangsel zacht op en neer deinde. Toen hief het zich op al zijn poten op.

Chester klemde het geweer stevig vast. Hij moest normaal gesproken al niets hebben van kruipende beestjes, maar dit gedrocht was net een van de allerergste nachtmerries uit zijn jeugd die werkelijkheid was geworden. Hij huiverde en de ene golf van walging na de andere trok door zijn lijf. ‘Je bent er geweest,’ gromde hij. ‘Ik háát…’ De woorden bevroren op zijn lippen, want het wezen liet zijn lijf plotseling op de grond zakken – klaar om zich op hem te storten, dacht Chester. Niets op de hele wereld kon hem ervan weerhouden de trekker over te halen.

AKELIGE ROTSPIN!’ gilde Chester en hij loste een schot op het ronde lichaam. De kogel ramde dwars door het wezen heen en kliefde het doormidden.

Hij zag de twee helften naar links en rechts vallen, en de poten verkrampten en maaiden woest in het rond. De adrenaline gierde door Chesters aderen en hij lachte hysterisch, wat helemaal niet als hem klonk.

De krijsende roep was nu verstomd, alleen Wills geschreeuw vanuit het net was nog hoorbaar.

Chester wilde al rechtop gaan staan, maar toen landde een tweede wezen met een zachte plof precies op dezelfde plek waar ook het eerste was terechtgekomen. Chester schoof instinctief de grendel op zijn plek en haalde de trekker over.

Hij ving een geluid op dat zijn hart deed stilstaan.

Er klonk een holle klik, omdat het schot werd geblokkeerd. Hij rukte uit alle macht aan de grendel, maar kreeg er geen beweging in – het ding zat muurvast. Het beest kwam traag op zijn gelede poten overeind. Hoewel hij wist dat het vergeefse moeite was, probeerde Chester een schot te lossen. Weer een fel klikje.

Uit pure wanhoop deed Chester nu het enige wat hem te binnen schoot. Hij haalde met een enorme zwaai uit naar het dier. Dat tilde een voorpoot op en weerde de klap met een behendige beweging af. Chester zag het geweer wegtollen en hoorde de doffe dreun toen het ergens buiten zijn gezichtsveld op de met zwam bedekte bodem viel.

Nu ging het echt tussen het wezen en hem. Chesters angstige blik viel op de ogen tegenover hem, kwaadaardige, kristallen bollen die als grote druppels water in de lichtstraal van zijn lantaarn glinsterden. Het dier opende zacht sissend zijn bek en toonde een rij gemene, witte snijtanden die stuk voor stuk even groot waren als zijn duim.

‘Nee, hè!’ stamelde hij. Hij probeerde onhandig een staafpistool uit de hoes op zijn heup te halen en viel achterover. Zonder zijn blik van het wezen af te wenden lukte het hem er een uit te peuteren, maar de tweede rolde op de grond. Scheldend probeerde hij zich te herinneren wat Drake hem over het gebruik van deze wapens had geleerd. ‘In je hand vasthouden,’ zei Chester tegen zichzelf. Hij lette erop dat hij het ding met de goede kant naar voren gericht hield. Hij wilde zijn vinger om het afvuurmechanisme vouwen, maar het wezen kwam al in actie.

Terwijl het beest door de lucht op hem afvloog, legde Chester haastig aan en vuurde. Het staafpistool schokte in zijn hand en de lading raakte het monster midden in de lucht. Chester kon het onmogelijk missen, want het was nog maar een paar meter bij hem vandaan. Omdat het zo dichtbij was, werd zijn lijf aan flarden gereten en kwam Chester onder het bloed te zitten.

‘Mijn God,’ zei Chester hees. Hij veegde zijn gezicht schoon en staarde naar de delen van het dode wezen, die overal om hem heen verspreid lagen. Een paar poten lagen over hem heen – en bewogen nog steeds. Het waren net de spichtige poten van een gigantische, kaalgeplukte kip, maar dan bedekt met een donkere, eeltige huid met hier en daar dikke, zwarte, borstelige haren. Chester duwde ze weg en was even bang dat hij moest overgeven. Toen krabbelde hij achteruit om zo snel mogelijk bij het tafereel van de slachtpartij uit de buurt te komen.

Hij wauwelde inmiddels onsamenhangend in zichzelf en was absoluut niet in staat op Wills onderdrukte, verwoede geroep te reageren. Het werd hem bijna allemaal te veel; het liefst had hij zich nu opgerold en zijn armen om zijn hoofd geslagen om alles buiten te sluiten. Het enige wat hem op de been hield, was de gedachte dat hij Will en Elliott uit de val moest bevrijden.

Toen hoorde hij weer een plofgeluid.

NEE! NIET NOG MEER!’ gilde hij woest. Ook zonder te kijken wist hij al hoe laat het was. Hij grabbelde ogenblikkelijk om zich heen op de grond in een verwoede poging het tweede staafpistool te vinden, maar vanwege het in stukken gereten insectenlijf en de oneffen zwambodem kon hij het nergens ontdekken.

Hij dwong zichzelf op te kijken. Het lijf van het op zijn poten deinende wezen trilde zacht. Hij kan elk moment aanvallen, hield Chester zichzelf voor.

Toen sprong het recht op hem af.

Er klonk een sissend geluid en iets vurigs raakte het wezen. Met wonderbaarlijke snelheid werd het dier door vlammen verslonden. Het maaide wild om zich heen en krijste afschuwelijk hard.

Chester had werkelijk geen flauw idee wat er zojuist was gebeurd en krabbelde haastig overeind. Hij wankelde naar de plek waar Will in het net zat gevangen, maar er dook alweer een nieuw wezen op. De lucht knetterde en een tweede brandend projectiel vloog er dwars doorheen. Het kwam zo dicht langs Chesters hoofd dat hij even dacht dat het voor hem was bedoeld en hij liet zich op de grond vallen. Hij zag echter vrijwel meteen dat het wezen was geraakt; het werd onmiddellijk door vlammen ingesloten en viel naast de spartelende overblijfselen van het eerste monster.

Chester stond zo gebiologeerd naar de twee brandende, knetterende dieren te staren dat hij zich niet kon bewegen.

Een schimmige gedaante stapte dwars door de rook op hem af. ‘Styx?’ zei Chester alleen maar. Hij tuurde naar de gedaante voor hem. Deze hield een soort kruisboog voor zich met daarin een nieuwe brandende pijl in de aanslag. Deze keer was hij recht op Chester gericht.

De gedaante kwam dichterbij.

‘Maar… je bent nog maar een kind,’ zei de verbaasde, norse stem van een vrouw. Ze droeg een lange, versleten jas en een sjaal van dunner materiaal, die de onderste helft van haar gezicht bedekte.

‘Bent u een Styx?’ stamelde Chester moeizaam.

‘Wat een verschrikkelijk lelijke opmerking,’ was het vinnige antwoord.

Schel lachend wikkelde de vrouw de sjaal los. Ze blies de brandende punt van de pijl uit en liet de kruisboog langs haar lichaam zakken.

Chester zag een bos golvend rood haar en een rond, krachtig gezicht. Het was een vriendelijk gezicht met wangen die zich rimpelden in een brede lach. Chester kon met geen mogelijkheid zeggen hoe oud ze was, maar schatte haar op ergens in de veertig. Afgezien van haar kleren kon ze zo doorgaan voor een van zijn moeders vriendinnen die haar af en toe een lift naar huis gaven na afloop van een van de verschillende avondcursussen die ze volgde.

‘Je hebt geluk dat ik vandaag de vallen naloop, want anders was je nu aapspinvoer geweest,’ zei de vrouw. Ze stak een hand uit naar Chester. ‘In de benen, knul.’

‘U bent dus geen Styx?’ vroeg hij weifelend. Hij keek haar recht aan.

Op de achtergrond klonk de gedempte stem van Will. Ze antwoordde: ‘Nee, ik ben geen Styx. Ik was trouwens ook niet degene die aapspinnen aan barrels probeerde te schieten met een Ruimergeweer.’ Haar stem klonk een beetje schor alsof hij niet vaak werd gebruikt.

‘Dat is niet van mij… ik bedoel…’ probeerde hij hakkelend uit te leggen.

‘Geen zorgen, liefje, ik zie zo ook wel dat je geen Witnek bent.’ Ze keek hem diep in zijn ogen. ‘Ach, je weet niet hoe fijn dit is,’ zei ze.

‘Wat precies?’ vroeg hij, terwijl hij haar hand vastgreep en zich door haar overeind liet hijsen.

‘Om weer eens een mens te zien!’ zei ze op een toon alsof het allemaal heel vanzelfsprekend was. Ze had zijn hand nog steeds in de hare toen Will weer begon te schreeuwen.

‘Ehm… mijn vrienden hebben hulp nodig,’ maakte Chester haar duidelijk en hij trok zijn hand los.

Chester bleef de vrouw, die nu haar kruisboog over haar schouder hing, met stomme verwondering aanstaren. Uit de brede riem om haar stevige middel haalde ze een paar takjes tevoorschijn van iets wat op gedroogde planten leek, die ze boven op de berg brandende wezens mikte. Een doordringende, niet onaangename geur verspreidde zich onmiddellijk door de ruimte. ‘Dat voorkomt dat er nog meer van die ellendelingen opduiken,’ merkte ze op tegen Chester. Ze liep snel de tunnel in naar de plek waar het net hing. Ze knoopte ergens een touw los en liet de spartelende bundel met daarin Will, Elliott en de kat voorzichtig op de grond zakken.

‘Geen paniek – ik heb jullie er binnen een paar tellen uit,’ zei ze. Ze trok aan de bovenkant van het net om de lus wijder te maken.

Bartleby kwam als eerste naar buiten en ontblootte grommend zijn tanden naar de vrouw.

‘Een Jager,’ zei ze. Ze liet het net vallen en klapte verrukt in haar handen. ‘Och, ik had echt nooit gedacht dat ik nog eens een Jager zou zien!’

Bartleby was kennelijk tot de conclusie gekomen dat ze geen gevaar vormde, want hij sloop weg en snoof even nieuwsgierig toen hij langs haar liep. Hij had veel meer belangstelling voor de aapspinnen, zoals de vrouw ze had genoemd, en draaide behoedzaam om hun overblijfselen heen.

Will bevrijdde zich zonder hulp van de vrouw uit het net. Hij krabbelde overeind en wreef over zijn bovenbeen. ‘Die stomme kat heeft me gebeten! Chester, wat is er gebeu…’ Hij bleef pardoes staan toen hij de vrouw zag. ‘Wie bent u verdomme nou weer?’

‘Martha,’ antwoordde ze, ‘maar iedereen noemt me Ma.’

‘Martha?’ zei Will ongelovig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Má?’

‘Inderdaad, Ma. Zo noemden ze me vroeger,’ zei ze met een onderzoekend blik op Will. ‘Gut, moet je jou nou toch eens zien. Wit haar en van die prachtige lichte ogen. Geen twijfel mogelijk – jij bent ónder het gras geboren.’

‘Wat betekent dat?’ vroeg Chester verbijsterd.

‘Dat ik in de Kolonie ben geboren,’ zei Will tegen hem. ‘Je weet wel – onder het gras – ín de aarde.’

‘O, juist, ik snap het,’ zei Chester.

Martha zag Elliotts roerloze gedaante in het net liggen. ‘Jullie zijn met je drieën! Wat mankeert hem?’ vroeg ze met een bezorgde rimpel in haar voorhoofd. ‘Ik hoop maar dat hij niet gewond is geraakt door mijn valstrik.’

Will schudde zijn verbazing van zich af en bukte zich onmiddellijk om het ruwe net rond Elliott weg te trekken. Toen dat was gebeurd, tilde hij haar op.

‘Ach, het is een jonge vrouw!’ riep Martha uit toen ze Elliotts gezicht zag. ‘Wat heeft ze?’

‘Tja, ehm, mevrouw, Ma… Martha,’ stak Will van wal en hij vertelde haar hoe ze door de Ruimers waren opgejaagd en door hun geschut de Porie in waren geschoten.

Ze hoorde hem even aandachtig aan met over elkaar geslagen armen maar stak opeens een van haar kleine handen op om hem tot zwijgen te manen.

‘Het spijt me, liefje, maar ik moet heel eerlijk bekennen dat je verhaal nauwelijks tot me doordringt,’ biechtte ze hoofdschuddend op. ‘Weet je wel hoe lang het geleden is dat ik voor het laatst een andere stem heb gehoord?’ Ze ontspande plotseling haar armen, wurmde een hand in haar jas en krabde op een zeer ondamesachtige manier heftig onder een oksel.

‘Heel lang geleden zeker?’ zei Will, die met een scheef hoofd stond te wachten tot ze klaar was met krabben en tot zijn ontzetting zag dat ze haar vingers vervolgens in haar mond stak om erop te zuigen.

‘In één keer goed, liefje,’ zei ze. ‘Ik denk dat jullie maar beter met mij kunnen meekomen, maar eerst moet ik al dat eten oprapen. Ik vermoed dat we alles hard nodig zullen hebben. Ik zal nu meer hongerige monden moeten voeden.’

Ze prevelde zacht dat ze bij lange na niet genoeg tijd had om het vlees los te snijden en maakte een zak los van haar riem. Will en Chester keken elkaar even aan.

‘Zijn die van jou?’ vroeg Will, wijzend op de gruwelijke werktafels.

De vrouw gaf geen antwoord, maar knikte kort en keek Chester stralend en vol genegenheid aan. ‘Wat een flinke, stoere knul ben jij. Je doet me heel erg aan mijn zoon denken.’ Ze slaakte een diepe zucht. ‘Kun je deze even voor me omhooghouden, schat?’ vroeg ze en ze gaf de zak aan Chester. Ze raapte de smeulende brokken aapspin op en propte alles in de zak.

Chester vroeg geluidloos aan Will: ‘Eten?’ Hij hield de zak op een armlengte afstand en kneep zijn lippen stevig op elkaar alsof hij elk moment kon gaan overgeven.

Will ging er niet op in en liet zijn blik nieuwsgierig over de restanten van de wezens glijden.

‘Wat gek. Het lijken wel insecten of… of misschien spinachtigen, maar die glanzende kleine dingen… zijn dat tánden?’

‘Ja, snijtanden,’ antwoordde de vrouw. Ze hobbelde bedrijvig in het rond om de weerzinwekkende resten bij elkaar te verzamelen. ‘Die gebruiken ze samen met dat licht dat op een steel op hun lichaam zit als lokmiddel om hun prooi mee te vangen.’

‘Fascinerend,’ mompelde Will. Hij stak zonder enige aarzeling zijn hoofd zomaar in de zak die zijn vriend zo afstotelijk vond.

‘Daar gáán we weer,’ mopperde Chester in zichzelf.