16

Een paar uur later verlieten ze de Wolfsgrotten weer en zetten hun tocht voort. Will had geen idee hoe lang ze hadden gelopen toen Martha opeens waarschuwend naar voren wees.

‘We zijn er bijna,’ zei ze tegen hen. Ze stonden voor een touwbrug.

Chester floot. ‘Ik kan de overkant niet eens zien. Hoe lang is die brug wel niet?’ zei hij.

‘Vijfentwintig… misschien dertig meter,’ schatte Will. Hij bekeek het niet al te stevig ogende bouwsel dat over het brede ravijn voor hen was gespannen.

‘Heb jij dit gemaakt?’ vroeg Chester aan Martha, nadat Will en hij Elliott hadden neergezet. Martha zette een voet op de brug, die met een onheilspellend gekraak heen en weer schommelde. Ze deed een paar stappen naar voren en testte daarbij voorzichtig de houten latjes een voor een uit. ‘Of anders Nathaniel?’ vroeg Chester, die geen antwoord had gekregen.

‘De bootmensen,’ zei Martha. Ze tuurde bezorgd naar het donker boven hen. ‘Ik voel dat ze er zijn. Ze zitten daarboven.’

‘Wie?’ vroeg Will.

‘We zijn vlak bij de nesten… waar de Schijners leven.’ Hoewel het warm was, huiverde ze. ‘Ik voel gewoon dat ze daar zitten – klaar om omlaag te duiken.’ Ze zocht met haar ogen die van Will op. ‘Deze plek is slecht. We horen hier niet thuis. Dit is hún leefgebied.’ Haar ogen gleden weg van Will alsof ze achter hem iets zag staan, maar daar was helemaal niets te zien. Will vermoedde dat ze doodop was. Hoewel Chester en hij onderweg een paar keer een dutje hadden gedaan op de keiharde ondergrond, hadden zij de reis al aardig uitputtend gevonden. Martha had zelf amper een oog dichtgedaan. In de week sinds hun vertrek uit de hut was ze voortdurend waakzaam geweest, alert op alle mogelijke gevaren die op de loer lagen, en had ze hen met een fenomenale precisie door de doolhof van tunnels geleid.

Haar kleren, die toch al nooit echt schoon waren, waren nu vlekkerig en smerig, en haar gezicht was getekend door vermoeidheid. Will zag dat haar ogen dichtzakten.

‘Hé, Martha,’ zei hij heel zacht.

Haar ogen vlogen open en ze keek onmiddellijk naar de brug. ‘We steken een voor een over. Er wordt niet gepraat – vanaf nu maken we zo min mogelijk geluid.’ Ze pakte wat anijsvuur, maar stak het niet aan. ‘Wees er zuinig op,’ zei ze, alsof ze zichzelf eraan herinnerde wat ze moest doen. Ze schuifelde naar voren en stapte op de brug, die meteen begon te deinen onder haar gewicht.

Nadat ze veilig aan de overkant was aangekomen, was het Chesters beurt. De jongens hadden onderling besloten dat Chester maar beter niet kon proberen samen met Elliott over te steken, omdat hij het meeste woog. In plaats daarvan nam hij een van de lichtste rugzakken mee.

‘Ik vind het maar niets,’ mopperde hij tijdens de eerste stappen. ‘Echt helemaal niets.’

‘Er kan je niets gebeuren,’ zei Will geruststellend tegen hem. ‘O, heel fijn, dat is zo ongeveer de doodsteek. Nu je dat hebt gezegd, ben ik natuurlijk verdoemd,’ kreunde hij. Hij staarde met opgetrokken wenkbrauwen naar Will, die hem bemoedigend toeknikte.

Vanaf de plek waar Will stond, kon hij zien dat de brug doorboog onder Chesters gewicht. Hoewel Chester het heel rustig aan deed, slingerde de brug angstaanjagend hard heen en weer, en hij kraakte zo luid dat Will vreesde dat het ding elk moment naar beneden kon storten. De jongen bleef echter regelmatig staan en wachtte dan tot de brug weer vrijwel stil hing voordat hij verderging. Ten slotte bereikte hij veilig de overkant.

Daarna was Will aan de beurt. Hij tilde Elliott en de brancard op, en stapte voorzichtig op de brug. Na een pas of twintig bleef hij verstijfd als een standbeeld staan. Aan weerszijden van de brug hing ter hoogte van zijn middel een touw dat als leidraad fungeerde en Will had er graag een vastgepakt, maar dat ging niet, omdat hij Elliott en de brancard in zijn armen had.

‘Het is een ontzettend diepe val,’ galmde de stem in zijn hoofd zo hard dat hij in elkaar kroop. Precies op dat moment gebeurde datgene waar hij zo tegen opzag. Die absurde drang stak de kop weer op en het leek net of een poppenspeler hem in zijn macht had. Hij zag heel levendig voor zich hoe hij over een van de touwen duikelde en door de fluwelen, verwelkomende duisternis werd opgeslokt. Op een of andere manier vond hij het nog logisch ook. Een paar seconden lang was hij zich van niets anders bewust, alleen maar die overweldigende aantrekkingskracht van het luchtledige onder hem dat hem naar beneden probeerde te zuigen. Hij dacht niet langer aan Elliott, die volledig van hem afhankelijk was, of aan Chester en Martha aan de overkant van het ravijn, maar alleen aan zichzelf en de overredende, onweerstaanbare verlokking. Met het kleine deel van zijn hersenen dat nog zelfstandig werkte, dwong hij zichzelf echter aan Elliott te denken en hoe verkeerd het zou zijn om haar mee te slepen. Het was helaas niet voldoende – de drang was te sterk.

‘Alsjeblieft,’ jammerde hij zacht. ‘Alsjeblieft, niet doen.’

Hij werd van achteren aangestoten en keek stroef over zijn schouder om te zien wat het was. Bartleby’s kop staarde hem met zijn enorme ogen niet-begrijpend aan. Blijkbaar vond de kat dat het hoog tijd werd om zelf naar de overkant te lopen en begreep hij maar niet waarom Will stilstond en de weg versperde. Will keek de kat recht aan en het dier mauwde zacht – met een bijna menselijke intonatie, alsof hij wilde zeggen: ‘Waarom?’

Will knipperde met zijn ogen. De drang om te springen flakkerde als een kaarsvlam in de wind en doofde. Hij draaide zich met een ruk om en zag Chester aan het andere uiteinde van de brug staan. Will liep snel verder. De kat kroop voorzichtig achter hem aan en gaf de jongen telkens een duwtje wanneer hij vond dat hij te langzaam liep.

Omdat Martha hun had verboden te praten, zei Chester niets toen Will eindelijk weer vaste grond onder voeten had, maar uit zijn blik sprak bezorgdheid. Will strompelde een eindje de tunnel in, legde Elliott daar neer en liet zich toen met zijn hoofd in zijn handen naast haar op de grond glijden.

Nadat Rebecca zich ook bij hen had gevoegd, trokken ze verder. Al na een klein stukje voelden ze dat ze weer op de zwamachtige ondergrond liepen en vrijwel direct daarna stonden ze voor de opgave drie kort op elkaar volgende, steile hellingen af te dalen. Will was nog steeds bekaf van het voorval op de brug en het vooruitzicht dat ze Elliott op de brancard voorzichtig langs elke helling omlaag moesten zien te krijgen werd hem bijna te veel. Hij was niet bang dat die stem zich opnieuw zou laten horen – om een of andere reden was dat gewoon niet aan de orde – maar wél voor het precisiewerk dat hun bij elke helling te wachten stond. En alles werd nog eens extra bemoeilijkt door de glibberige laag zwammen onder hun voeten. Nadat ze de derde en laatste afdaling hadden volbracht, wilde Will alleen nog maar liggen, maar Martha gunde hun gejaagd wijzend en gebarend nog geen seconde rust.

Een halfuur later bereikten ze een grote spelonk. Will ving ergens in de verte het geluid van stromend water op en op dat moment hield Martha de pas in. Will zag dat er iets in haar lichtstraal was opgedoken en hij begreep nu waarom ze was blijven staan. Schuin uit de golvende zwamlaag stak een kleine toren van een meter of dertig omhoog. Alleen de bovenste helft was zichtbaar – de donkere buitenkant was glad en er lag een metaalachtige glans op – maar de rest ging bedekt onder de glooiende zwambegroeiing.

‘Het metalen schip,’ fluisterde Will en hij grijnsde breeduit. Ze hadden eindelijk hun bestemming bereikt. Hij kon het wel uitschreeuwen van vreugde, maar wist dat dat niet mocht. Chester wees wild met zijn vinger naar de voet van de toren, en links en rechts daarvan. Hun lichtstralen reikten niet echt ver in de duisternis en het duurde even voordat Will begreep waarom Chester zo opgewonden was. De vorm van de zwamlaag suggereerde dat er veel meer aan de toren vast moest zitten dan je op het eerste gezicht zou denken en dat dat wat eronder schuilging gigantisch moest zijn. Zo te zien was het cilindervormig en Will probeerde vast te stellen wat voor soort schip het kon zijn. Hij had zich nooit zo met schepen beziggehouden, tenzij ze natuurlijk van historisch belang waren, zoals de negentiende-eeuwse theeklipper Cutty Sark.

Martha dreef hen vlug naar de voet van de toren. De jongens moesten hun gezicht goed afschermen tegen de talloze vlagen waterdruppels die door krachtige rukwinden hun kant op werden gejaagd. Zout water, dacht Will bij zichzelf toen hij de bijtende smaak op zijn lippen proefde.

Achter de toren was niets te zien, alleen een grote, gapende, zwarte leegte. Will nam onmiddellijk aan dat het schip helemaal op het uiterste randje van een van de Zeven Zusters balanceerde. Op het eerste gezicht had het zo de Porie zelf kunnen zijn, maar het onophoudelijke geraas van vallend water als een onweersbui in de verte bewees het tegendeel.

Ze klommen glibberend en glijdend langs de bolvormige buitenkant van het schip naar boven en verzamelden zich bij de toren. Martha was duidelijk op zoek naar iets, want ze prikte met een mes hier en daar in de zwammen. Toen het mes over metaal schuurde, stak Martha haar hand in de zwamlaag. Ze trok kreunend en steunend ergens aan tot er een paar schakels van een verroeste ketting zichtbaar werden. De zwammen waren net als bij vrijwel alles in de directe omgeving ook om de ketting heen gegroeid.

Na een laatste ruk van Martha schoot de ketting opeens los en er bleef een lange geul achter in de zwamlaag. De ketting sloeg ratelend tegen het blootliggende metaal aan de top van de toren en Will zag dat het ding daar aan iets vastzat. Martha greep de ketting beet en hees zichzelf zonder een seconde te verliezen omhoog. Will bedacht dat ze natuurlijk niet naar de top spróngen vanwege het risico dat ze ernaast zouden springen en in de leegte eindigen.

Chester was de volgende die naar boven klom en hij gooide een touw naar beneden om de brancard met Elliott erop naar boven te hijsen. Nadat Rebecca met de rugzakken naar boven was gegaan, was Bartleby aan de beurt. Hij vond het maar niets dat Will een touw om hem heen bond, zodat Martha hem naar boven kon trekken. Toen dit was gebeurd, klauterde Will zelf ook naar de top, waar hij alleen Martha aantrof.

Hij had geen tijd om de omgeving in zich op te nemen of te kijken waar de anderen waren gebleven, want plotseling sneed er een hoge jammerkreet door de lucht.

‘Schijners,’ zei Martha. Haar stem was amper meer dan gefluister. In een oogwenk lag haar kruisboog met een pijl in de aanslag in haar handen. Will strekte zijn nek om naar boven te kijken en zag daar gedempte lichtpuntjes, maar die waren zo vaag en onscherp dat het net leek of hij door een gazen hor naar vuurvliegjes stond te staren.

Hij wist niet of hij met zijn ogen had geknipperd of niet, maar opeens dook er een groot voorwerp in Martha’s lichtcirkel op. Het leek uit het niets te komen en Will kon maar moeilijk bevatten wat hij nou eigenlijk zag.

Zijn eerste indruk was de kleur – vrijwel hagelwit. De vleugels, met een reikwijdte van ongeveer tien meter, waren volledig uitgestrekt. Daartussen zat een lijf ter grootte van het lichaam van een volwassen man, maar verder bezat het totaal niets menselijks. Aan de houding van de kop en borstkas, en aan het vreemde onderlijf dat in tweeën was gesplitst waardoor het net leek of het benen had, zag Will meteen dat het een soort insect moest zijn. Hij kreeg echter al snel in de gaten dat de twee uitsteeksels van het onderlijf geen ledematen waren en werden bedekt door donzige veren of een soort motachtige schubben. Aan het gespleten onderlijf hingen allerlei kleine zwarte voorwerpen – arachniden – een miniversie van de aapspinnen, bedacht hij ter plekke.

De hoekige vorm van de vleugels van het wezen had iets vleermuisachtigs; die indruk werd nog eens versterkt toen het er eenmaal mee klapperde en Will het leerachtige geklepper opving.

Er klonk gesis toen Martha een pijl op het wezen afvuurde. Hoewel het zich hooguit een meter of twintig boven de toren bevond, kwam de pijl alleen maar lucht tegen. Het wezen was zomaar ineens verdwenen.

‘Hé!’ riep Will uit. Hij wist zeker dat hij niet met zijn ogen had geknipperd – en zelfs als hij dat wél had gedaan, moesten de wezens buitengewoon snel zijn.

Hij hoorde weer vleugels klapwieken. Het wezen verscheen opnieuw in zijn gezichtsveld, deze keer aan de linkerkant van de toren en dichter bij hen. Ditmaal had Will toevallig net zijn lantaarn opgeheven, zodat de volle lichtstraal op het wezen viel.

Zijn kop had qua omvang en vorm wel iets weg van een rugbybal, met precies in het midden een kleine, opgerolde snuit en daaronder een mond vol gemeen uitziende, felwitte tanden. Direct boven de snuit zaten een paar zilverkleurige schijven – Will vermoedde dat dit geen ogen waren, maar iets wat overeenkwam met de ‘oren’ die Martha hem op de dode aapspin had aangewezen.

Ditmaal knipperde Will van verbazing wél met zijn ogen, maar toen hij zijn ogen weer opendeed, was het wezen er nog steeds. Het gekke was dat de gelaatstrekken de suggestie wekten dat het een gezicht had. En wat nog gekker was, was dat er helemaal boven op zijn kop iets zat wat eruitzag als een trillende schijf – een rond geval waaruit een fel pulserend licht scheen. Will wist instinctief dat dit een of ander lokmiddel moest zijn waarmee het zijn prooi het donker in loodste.

Will zag ook dat het dier zijn vleugels naar achteren had getrokken, alsof het elk moment naar beneden kon duiken.

Regelrecht op Martha en hem af.

Will stond door de aanblik als aan de grond genageld, maar Martha vuurde opnieuw een pijl af. En weer loste het dier in het niets op en stond Will opeens in het luchtledige te turen. Door een waarschuwende kreet van Martha kwam hij echter snel weer bij zijn positieven.

‘Naar binnen!’ krijste ze. Ze duwde hem in de opening bij haar voeten. Zijn lantaarn schoot uit zijn hand en hij hoorde hem kletterend ergens onder hem neerkomen. Will zou zelf ook zijn gevallen als hij zich niet toevallig aan een metalen ladder had vastgeklampt. Hij klom voorzichtig een paar treden omlaag, totdat Martha, die met de elegantie van een op hol geslagen nijlpaard naar beneden kwam stampen, op zijn vingers trapte.

‘Au!’ jammerde hij luidkeels en hij rukte zijn hand los. Intussen trok zij met een harde klap het luik boven hen dicht en sloot ze het af door aan een soort wiel te draaien.

‘Wat was dat verdorie?’ riep hij uit. Hij kromde en strekte zijn vingers om de pijn te verzachten en bekeek de benauwde ruimte waarin hij nu stond. ‘Dat was geen aapspin!’ ging hij verder. Inmiddels was het tot hem doorgedrongen dat hij in de ‘toren’ van het schip moest zijn. De ruimte was ovaalvormig en langs de wanden liepen diverse pijpleidingen en buizen.

‘Dat was een Schijner,’ zei ze hijgend. ‘Ik had je toch verteld dat ze hier hun nesten hebben? Ze zijn totaal anders dan de spinnen – ze kunnen vliegen.’

‘Je meent het,’ mompelde Will binnensmonds. Hij klom verder naar beneden en passeerde onderweg een tweede luik. Toen hij nog verder naar beneden ging, werd de lucht muf en hij rook sporen van vocht en schimmel. Zijn voeten kwamen met een galmende dreun terecht op een metalen rooster dat dienstdeed als vloer. De vloer liep schuin af en hij ging ervan uit dat dit kwam door de manier waarop het schip was terechtgekomen nadat het in de leegte was getuimeld. Hij bukte zich om zijn lantaarn op te rapen en zag dat Chester op hem af kwam stormen.

Will wilde hem vertellen over het vliegende wezen: ‘Je raadt nooit…’

‘Will! Will!’ viel Chester hem opgewonden in de rede. ‘Dit is niet zomaar een oud schip! Het is verdikkeme een onderzeeër. En nog een moderne ook!’ Hij tilde zijn lamp op, zodat Will om zich heen kon kijken.

‘Gaaf!’ zei Will lachend, omdat het allemaal zo bizar was. Het deed hem denken aan een scène uit een film. Hij keek naar de panelen met elektronische apparatuur die allemaal donker waren verkleurd en onder een dikke stoflaag zaten. Hoewel het er inderdaad heel modern en ingewikkeld uitzag, stonden er op alle vlakke ondergronden opgebrande kaarsstompjes. Daaromheen lagen plasjes gesmolten kaarsvet dat op de vloer was gedruppeld en in lange pieken was gestold. ‘Ze hadden geen elektriciteit,’ merkte hij op. Hij liep naar het midden van de ruimte en zag daar een pilaar die best eens de periscoop kon zijn geweest en een bureautje met daarboven een plaat van plexiglas in een lijst. Er stonden contourstrepen op getekend alsof het een plattegrond was, maar de plaat was verbrijzeld en een deel van de kaart ontbrak.

‘Een onderzeeër,’ zei hij zonder te beseffen wat hij eigenlijk precies zei. ‘Dan zijn we zonet dus waarschijnlijk binnengekomen via de commandotoren. En dan is dit de controlekamer of… de brug of zoiets. Klopt dat?’

‘Dat zou heel goed kunnen, ja,’ schokschouderde Chester.

‘Maar hoe komt een duikboot helemaal hierbeneden terecht? Wat kan er gebeurd zijn?’

‘Zou het iets te maken kunnen hebben met wat je me hebt verteld over die schuivende schijven?’ vroeg Chester.

‘Aardplaten,’ verbeterde Will hem. Hij slenterde langzaam rond en bekeek aandachtig de verzameling verfijnde apparatuur. ‘Inderdaad, tektonische platen. Een seismische verschuiving op de zeebodem… misschien is de duikboot er gewoon in gezogen.’ Hij kwam aan bij de plek waar Chester Elliott op de brancard had achtergelaten. Hierdoor herinnerde hij zich weer waarom ze hier waren. ‘We moeten de medicijnen hebben. Martha, waar liggen die?’

‘Hierheen,’ zei ze. Ze was al onderweg naar een ronde deuropening met een verhoogde drempel, waarachter een gang zichtbaar was. Ze kwamen langs een hut waarvan de deur openstond en Will zag allerlei dingen in het vieze water drijven. Doordat de romp schuin hing, steeg het water aan één kant van het schip boven de roostervloer uit. Hij zag kledingstukken, een eenzame schoen en een paar doorweekte kartonnen dozen die gedeeltelijk waren ondergedompeld en vol witte slierten schimmel zaten.

‘Wacht even – ik zie daar iets,’ zei hij. Hij bukte zich om het op te rapen.

‘Een krant,’ opperde Chester toen Will het opensloeg. De helft was door het water in een kletsnatte brij veranderd, maar de rest was nog goed leesbaar. Will zag een foto van een man met een enorme snor, met daaromheen woorden die zo te zien Russisch waren.

Chester keek over zijn schouder mee en Will wees naar de bovenkant van de pagina. ‘Je hebt gelijk – het zou best eens een Russische krant kunnen zijn… kun jij lezen wat er staat? Is dat een datum?’ vroeg hij.

‘Φевраπъ,’ spelde Chester moeizaam. ‘Ehm… even denken of ik nog weet wat dat betekent – het zal de maand wel zijn – maar kijk eens naar het jaartal. Nog geen jaar oud!’ Er verscheen een diepe rimpel op zijn voorhoofd. ‘Ik weet niet eens wat de datum van vandaag is.’

‘Dat weet ik ook niet,’ zei Will. Er schoot hem iets te binnen en hij beet op zijn lip. ‘Zeg, misschien ben ik intussen al vijftien. Straks is mijn verjaardag al geweest.’ Hij smeet de krant weg. ‘Hier heeft Elliott dus helemaal niets aan. Kom mee.’

Ze trokken verder door de gang en door verschillende waterdichte scheidingsdeuren, totdat Martha bij een hut bleef stilstaan. Kennelijk ging ze liever niet naar binnen. Chester keek haar vragend aan. ‘Te veel akelige herinneringen,’ fluisterde ze.

Will had zijn hoofd al om de hoek van de deur gestoken. ‘Wat is het hier een bende.’

Martha knikte. ‘Dat was al zo toen ik hier de eerste keer was,’ zei ze.

‘Hoe zit het met de mensen – de bemanning? Heeft Nathaniel hen tijdens zijn verkenningstocht gezien?’ vroeg Chester. ‘Nee, niet een. Zo te zien zijn ze tamelijk overhaast vertrokken. Goed, als jullie het niet erg vinden, ga ik een plekje zoeken om te slapen,’ zei ze. Ze strompelde vermoeid weg door de gang.

Will en Chester doorzochten de hut waarin een onderzoektafel en een verstelbare lamp stonden. Ook hingen er diverse medische posters van het menselijk lichaam aan de muren. In een hoek lagen flink wat stoelen met een metalen frame alsof ze daar waren neergesmeten, en de vloer was bezaaid met een grote hoeveelheid glasscherven en medische instrumenten. De aandacht van de jongens ging echter vooral uit naar de wand van de hut die volledig in beslag werd genomen door hoge kasten. Ze maakten ze snel open en ontdekten dat er heel veel laatjes in zaten die vanbinnen allemaal met schuimrubber waren bekleed. Will klakte ongeduldig met zijn tong, want de indrukken in het schuimrubber in de laden die hij doorzocht waren allemaal leeg, maar Chester had meer geluk. Hij stuitte op een flinke verzameling flesjes met pillen en drankjes.

De jongens haalden samen de kasten leeg en stalden de inhoud uit op de onderzoektafel. Terwijl ze daarmee bezig waren viel Chesters blik op de donkere plekken die erop zaten. ‘Wat denk je dat het is?’ vroeg hij. Hij raakte er voorzichtig een aan.

‘Het zou weleens bloed kunnen zijn,’ zei Will met een vies gezicht.

Chester staarde er even ongemakkelijk naar. ‘Wat zou er met de bemanning zijn gebeurd?’

‘Wie zal het zeggen? Misschien zijn ze wel allemaal gedood door die vliegende wezens die ik heb gezien,’ antwoordde Will. ‘Waarom zouden ze anders al die spullen hebben achtergelaten?’ Hij snoof een paar keer. ‘Ruik je dat? Er is hier iets zurigs.’

‘Ik hoop niet dat ik het ben,’ zei Chester ernstig. Hij tilde een arm op om onder zijn oksel te ruiken.

Will glimlachte. ‘Nee, dat bedoel ik niet. Het is iets chemisch. Chloroform of zo.’

Chester wreef met een bezorgd gezicht over zijn voorhoofd. ‘Weet je wat ik zat te denken… stel nou eens dat alles wat wij nodig hebben – alle antibiotica – al door de bemanning is opgemaakt of door Martha meegenomen toen ze hier de vorige keer was? Ze zei toch dat ze op weg naar Nathaniel heel veel was verloren?’ Hij dacht even na. ‘Je weet dat antibiotica bederven als ze te warm worden, hè? Toen ik die pillen had voor mijn oorontsteking, bewaarde mijn moeder ze in de koelkast.’

Will liet zich niet uit het veld slaan. ‘Luister, er moet toch iets zijn… wat dan ook… waarmee we Elliott kunnen helpen. We zijn niet helemaal voor niets hiernaartoe gekomen.’

Nadat ze alle medicijnen die ze konden vinden op de onderzoektafel hadden gelegd, zette Chester zich aan het lastige karwei de etiketten te ontcijferen. Will hield de lantaarn vast. De moed zonk hun bijna in de schoenen; de meeste woorden vielen buiten Chesters beperkte kennis van de Russische taal en ook de schaarse Engelse woorden zeiden de jongens niets. Piekerend bekeek Chester alle flesjes nog een keer. Will tuurde in alle hoekjes en gaatjes van de hut om te kijken of ze misschien iets over het hoofd hadden gezien. Toen hij de stoelen uit de hoek wegschoof, zag hij iets liggen.

‘Joehoe!’ riep hij uit. Hij viste het voorwerp uit de stapel en zette het op de tafel.

Het was een oranje plastic kist. Hij vouwde de klemmen open en tilde het deksel op. Er zat een flinke voorraad medicijnen in, en Chester en hij bestudeerden ze aandachtig.

‘Amoxicilline!’ juichte Chester met een flesje pillen in zijn hand. ‘Dat ken ik! Dat heb ik van de huisarts gekregen toen ik een snee in mijn knie had die was gaan etteren.’

‘Amoxicilline? Weet je het zeker?’ vroeg Will aan hem.

‘Honderd procent zeker. En de uiterste houdbaarheidsdatum was waarschijnlijk niet eens zo heel lang geleden. Ik durf te wedden dat we dit veilig kunnen gebruiken,’ zei Chester. Opeens greep hij Wills arm vast. ‘Lieve God, Will! Rebecca! We hebben Elliott alleen bij haar achtergelaten!’

Will probeerde hem gerust te stellen. ‘Rustig maar – we gaan nu meteen terug. Ik weet zeker dat er niets aan de hand is.’

‘Het kan me niet schelen wat jij denkt! Ze is alleen met Elliott! En ik heb mijn geweer daar verdorie ook laten staan!’ riep Chester. Hij holde naar de deur. In de gang schoot hij zo snel vooruit dat hij met zijn voorhoofd tegen een olielamp knalde die aan een van de leidingen langs het plafond hing, maar hij rende door.

Will volgde hem op de hielen en ze renden de brug van de duikboot op. Chester liep meteen naar zijn geweer en pakte het wild op. Elliott lag gewoon op de brancard waar hij haar had achtergelaten, maar de banden en de deken waren weg.

‘Wat heb je met haar gedaan?’ vroeg Chester woedend en hij gebaarde naar Elliott.

Rebecca deinsde verschrikt achteruit door Chesters uitbarsting. Met het geweer in zijn handen zag hij er nog dreigender uit.

Chester knielde naast Elliott neer en hield zijn oor bij haar gezicht. Toen pakte hij haar pols vast. ‘Ik kan haar hartslag nog voelen,’ zei hij tegen Will.

‘Ik heb haar gewassen. Dat is alles. In de boeg staat een tank met water. En ik heb ook een fles jodium gevonden om het te steriliseren,’ legde Rebecca uit. ‘Je kunt het maar beter niet drinken, maar om je te wassen is het wel geschikt.’

‘Volgens mij is met Elliott alles in orde,’ zei Chester tegen Will, alsof hij geen woord had gehoord van wat Rebecca zei.

‘Chester,’ zei Will nu. ‘Ze heeft schone kleren aan. Haar gezicht is gewassen. Kijk dan!’

‘Ik heb haar heus geen kwaad gedaan,’ zei Rebecca, die bijna in tranen was. ‘Ik wilde alleen maar helpen.’

Chester ontdekte dat er in een hoek van de brug een vuurtje brandde. ‘Wat heeft dat dan te betekenen? Wat spook je allemaal uit?’

‘Ik warm wat bouillon op voor Elliott,’ antwoordde Rebecca snel. ‘Ik dacht dat jullie misschien ook wel iets zouden lusten.’ Chester hapte schaapachtig naar adem, want hij besefte dat Rebecca niets boosaardigs in zin had. ‘Oké… da’s mooi,’ zei hij. Hij stond op en voegde er nors aan toe: ‘Bedankt.’

‘Graag gedaan,’ zei Rebecca. Haar blik viel op het flesje in Chesters hand. ‘Jullie hebben iets gevonden!’ Ze keek naar Will. ‘Mag ik het zien?’ vroeg ze hem gretig.

‘Nee, dat mag je niet,’ antwoordde Chester automatisch.

‘Ach joh. Laat haar nou even,’ zei Will. ‘Ik bedoel, wat kan dat nou voor kwaad?’

Chester gaf het flesje vol tegenzin aan Rebecca, die het aannam en het etiket aandachtig bestudeerde. ‘Amoxicilline… een fantastisch werkend antibioticum. Dit zijn pillen van 250 milligram, dus zou ik haar in het begin maar een grotere dosis geven… drie of vier per dag. Als de koorts wordt veroorzaakt door een bacteriële infectie zou dat voldoende moeten zijn, maar als het een virale is, werkt het natuurlijk niet.’

‘Hoe weet je dat allemaal?’ vroeg Chester stomverbaasd.

Will schudde zijn hoofd en lachte droog. ‘Als je een paar honderd miljoen Bovengronders wilt vermoorden, moet je vast wel het een en ander weten van de medicijnen die ze gebruiken, denk je ook niet, Chester?’

‘O ja, domme vraag,’ gaf zijn vriend toe.