34

Will en zijn vader zetten hun tocht door de tunnel voort en kwamen ten slotte aan bij een gedeelte dat helemaal met zwam was begroeid.

‘Ik had niet gedacht dat ik nog eens blij zou zijn dat ik weer in paddenstoelenland was,’ zei Will, die begreep dat het betekende dat ze steeds dichter bij de plek kwamen waar de duikboot had gelegen. Ze vingen het geluid op van vallend water en bereikten uiteindelijk het uiteinde van de tunnel. ‘De grote leegte,’ zei Will.

Ze bleven een tijdje in het donker staan turen tot ze weer op adem waren gekomen. Will gooide zijn legerrugzakken op de grond en stak zijn hoofd zo ver hij durfde uit de opening van de tunnel om te kijken wat er beneden te zien was.

‘Zie je iets?’ vroeg dr. Burrows toen Will zijn hoofd weer naar binnen trok.

‘Nee – we zitten op een uitstekende rand, dus kan ik niet veel ontdekken.’

‘Dat is dan heel fijn,’ mopperde dr. Burrows. ‘Ik neem aan dat we nu helemaal moeten teruglopen om de volgende zijtunnel te nemen?’

Will haalde een klimtouw tevoorschijn. ‘Dit gaat sneller,’ zei hij, terwijl hij naar iets zocht om het aan vast te knopen. Hij liep met kleine stappen weg van de grote leegte, steeds dieper de tunnel in totdat hij een flinke rots tegenkwam. Hij wierp het touw eromheen en bond het vast. Toen liep hij terug naar de grote leegte en liet het touw erin zakken.

‘Neem jij deze maar,’ zei hij en hij overhandigde zijn vader een van de spuitbussen. Hij besproeide zichzelf met het insectenwerende goedje uit zijn eigen spuitbus en hing hem terug aan zijn arm. ‘Heb je mijn Browning nog?’ vroeg hij. Dr. Burrows knikte.

‘Oké. Wacht hier op me,’ zei Will. Hij kroop naar de rand.

‘Je gaat toch niet weer zo raar doen, hè – je weet wel – dat malle gedoe van je over grote hoogten?’ vroeg zijn vader aan hem.

‘Daar had je me echt niet aan hoeven herinneren,’ antwoordde Will, ‘maar nee, volgens mij gaat alles nu goed.’

Hij werd in het geheel niet meer lastiggevallen door de irrationele dwanggevoelens die hem eerder hadden geteisterd. Vanwege de verminderde zwaartekracht klom hij vrijwel moeiteloos langs de steile wand van de grote leegte naar beneden, hoewel de onophoudelijke stortvloed van water in zijn gezicht hem belemmerde iets van zijn omgeving te zien. Hij wierp regelmatig een blik over zijn schouder om te kijken of er misschien spinnen of Schijners opdoken. Nadat hij ongeveer driekwart van het touw had gehad, zag hij ergens opzij van hem een tunnelopening. Deze bevond zich op dezelfde hoogte als hij, maar lag een meter of dertig bij hem vandaan en hij had net niet genoeg grip op de met zwam bedekte wand om de opening te bereiken; hij gleed telkens weg. Om er toch te kunnen komen, zette hij zich hard af zodat hij als de slinger van een klok heen en weer zwaaide. Na een tijdje kwam hij ver genoeg om zich in de opening te laten vallen.

Hij hield de stengun en spuitbus in de aanslag. De tunnel leek veilig, maar hij spoot er voor alle zekerheid toch wat insectenwerend middel in en plotseling hoorde hij achter zich iets. Het geklapwiek van vleugels.

Hij draaide zich om.

Het was een Schijner.

Hij was maar een paar meter bij Will vandaan, had zijn vleugels uitgeslagen en stak zijn poten al naar hem uit.

ALLEJEZUS!’ gilde hij. Instinctief gaf hij hem de volle lading met de spuitbus.

Hij had verwacht dat het wezen weg zou suizen, maar dat gebeurde niet. Het bleef een paar tellen in de lucht hangen. Toen gebeurde er iets heel vreemds. Will kon het alleen maar vergelijken met een tuinslak waarop zout was gestrooid die begint te schuimen en ten slotte in een vieze smeerboel openbarst. Uit alle gewrichten van het wild heen en weer schuddende lijf van de Schijner spoot een kleverige vloeistof.

Toen viel hij stukje bij beetje uit elkaar. Het onderlijf met de twee uitsteeksels liet als eerste met een nat, slurpend geluid los. De kop zakte opzij en rolde van het lichaam af. De borstkas met de vleugels eraan tuimelde wentelend omlaag de diepte in en Will zag alles in de grote leegte verdwijnen.

Het duurde even voordat hij van de schrik was bekomen, maar toen begon Will opgelucht te lachen. ‘Zo hé, Drake, een tien voor dat spul van je!’ schreeuwde hij.

Als een zacht stemmetje dat dwars door de chaotische nevel in haar hersenen boorde kwam er iets bij haar op. Mevrouw Burrows had blijkbaar nog steeds enige controle over haar ademhaling en ze begon steeds dieper te ademen; ook hield ze haar adem steeds langer in voordat ze hem weer uitblies. Een deel van haar hoofd klaarde heel even op alsof een windmachine de mist verdreef en ze herinnerde zich weer wat haar yogaleraar haar had geleerd. In het begin ontglipte het haar nog, maar zodra ze zich eenmaal met elke vezel van haar lijf concentreerde, wist ze het weer.

Ik bid dat ik mijn geestesrust niet laat verstoren door degenen om me heen,’ dacht of zei ze – ze wist niet welke van de twee – telkens opnieuw.

Haar lichaam voelde aan als een stuk hout dat bijna tot brekens toe was gebogen, maar de kwaadaardige egel was naar haar idee minder energiek of effectief.

Ik bid dat ik mijn geestesrust niet laat verstoren door degenen om me heen.’ Ze bleef de mantra herhalen en bleef rustig en diep ademhalen, en opeens gebeurde er iets heel vreemds.

Waar eerder duisternis was geweest, was nu licht.

Het was alsof ze in een heel andere werkelijkheid was beland, de werkelijkheid die ze had achtergelaten toen de Styx het Donkere Licht in werking stelden. Om te beginnen kon ze nu om zich heen kijken en zag ze dat ze terug was in de felverlichte ruimte. Ze sloeg de Styx gade. Een van hen vuurde onophoudelijk dezelfde vragen op haar af, terwijl zijn collega haar heel andere dingen vroeg. Tot haar stomme verbazing hoorde ze dat ze de vragen vrijwillig beantwoordde en nog heel gedetailleerd ook. Vrijwillig en tegelijkertijd onvrijwillig. Hij vroeg haar wat ze over Drake wist; wat hij haar had verteld toen ze samen met hem Bovengronds was, waar hij haar naartoe had gebracht en of ze andere leden van zijn netwerk had ontmoet.

Zo is het wel genoeg, besloot dát deel van haar geest dat aanwezig was in de helder verlichte kamer en halverwege een zin over Drake klapte mevrouw Burrows opeens haar mond dicht. De Styx keek haar fronsend van opzij aan.

‘Ga verder,’ blafte hij.

‘Jullie kunnen de boom in! Meer vertel ik jullie niet!’ krijste ze en ze klemde haar lippen stevig op elkaar.

De andere Styx staakte abrupt zijn vaste vragenreeks en ze keken elkaar even aan. De Styx achter het licht paste iets aan het apparaat aan, waardoor het nog feller oranje oplichtte. De kwaadaardige egel groeide tot hij de omvang had van een kat en werd ook sterker, en zijn stekels knetterden haast van pure energie. Mevrouw Burrows herhaalde in gedachten de meditatieoefening aan één stuk door en voelde de egel om haar hoofd dwalen. Kennelijk kon hij geen ingang meer vinden.

De Styx stelde het licht nog wat bij, waardoor het oranje schijnsel van de gloeilamp nog scheller werd. Hoewel de egel nu zo groot was als een hond, merkte mevrouw Burrows dat ze hem nog steeds de toegang kon versperren en tegelijkertijd zelf in de goed verlichte kamer kon blijven. In haar hoofd zag ze zichzelf tegelijkertijd fietsen en jongleren. Als er iets is waarin wij vrouwen goed zijn, dan is dat wel multitasking, dacht ze triomfantelijk bij zichzelf.

De Styx schroefde het vermogen van het Donkere Licht nog een paar keer op, totdat mevrouw Burrows het niet langer kon verdragen.

‘Ik bid dat ik mijn geestesrust niet laat verstoren door degenen om me heen,’ sprak ze – ervan overtuigd dat ze de woorden hardop zei – duidelijk verstaanbaar en toen viel ze flauw. Elk grammetje energie was uit haar lichaam gevloeid.

De tweede officier kwam direct de kamer in, ditmaal vergezeld door de iets jongere eerste officier. De tweede officier maakte mevrouw Burrows’ riemen los.

‘Hebben jullie wat jullie zochten?’ vroeg de eerste officier, die voelde dat er iets niet klopte.

‘Ze sloot ons buiten,’ zei een van de Styx. De tweede officier liet de riemen voor wat ze waren, en zijn collega en hij staarden allebei naar de norse man.

‘Dat is nog nooit iemand gelukt,’ stamelde de tweede officier verbijsterd.

De Styx zwegen.

‘Jullie zijn dus nog niet klaar met haar?’ vroeg de eerste officier voorzichtig.

‘Nee. Zodra ze over een paar uur bijkomt, beginnen we van voren af aan. We doen dit net zo vaak als nodig is,’ zei de Styx achter het Donkere Licht.

‘We moeten en zullen haar kleinkrijgen,’ beaamde de andere Styx.

‘Zelfs als dat haar dood betekent?’ vroeg de tweede officier.

De twee Styx haalden onverschillig hun schouders op.

‘Als het moet,’ zeiden ze in koor.

Nadat Will was teruggeklauterd naar de plek waar zijn vader zat te wachten, duurde het even voordat hij hem had overgehaald om de nieuwe tunnel uit te proberen. Dr. Burrows gaf uiteindelijk onder luidkeels gemopper toe en liet zich langs het touw omlaag zakken. Will maakte de klim een paar keer om al hun spullen te halen en zette een radiobaken neer voordat ze de tunnel in liepen, waarin ze al snel op een splitsing stuitten. Ze kozen op goed geluk een van de vertakkingen en stonden binnen de kortste keren voor een nieuwe splitsing van het pad, die op haar beurt door nog meer vertakkingen werd gevolgd, waardoor ze al snel geen flauw idee meer hadden welke kant ze nu eigenlijk op liepen.

Wat nog erger was, was dat ze een paar zeer steile afdalingen op hun pad vonden.

‘Volgens mij zitten we nu een heel stuk onder de kloof,’ merk te Will op. Hij sprong naar een lagergelegen deel.

Dr. Burrows was diep ongelukkig. Hij was er geen voorstander van geweest de eerste tunnel zo vroeg al te verlaten. ‘We weten helemaal niet waar we naartoe gaan, we weten helemaal niet waar we naartoe gaan,’ zong hij op bitterzoete toon. ‘We weten toch nóóit waar we naartoe…’ antwoordde Will, maar opeens hoorden ze ergens vóór hen een zacht geluid alsof iemand iets murmelde.

Will pakte direct de spuitbus en dr. Burrows richtte zenuwachtig de Browning Hi-Power, die hij stuntelig uit zijn zak had getrokken, op de duisternis.

‘Wacht even, pap, zo kunnen we dat kruipende ongedierte niet zien,’ fluisterde Will. Hij verkende met zijn nachtzichtapparaat het stuk pad voor hen.

Ze luisterden ingespannen.

Daar had je het weer. Het was niet zomaar gemurmel, het was een stem, een menselijke stem, en Will herkende hem onmiddellijk.

‘Dat klinkt als Chester!’ zei hij tegen zijn vader.

‘Pas op. Misschien is het die Ruimer wel,’ waarschuwde dr. Burrows met gedempte stem. ‘Straks is het een val.’

‘Nee hoor, dat is echt Chester,’ hield Will vol, die zijn opwinding nauwelijks kon bedwingen. Hij liet zijn stem een paar octaven zakken, zodat deze bars en mannelijk klonk. ‘Chester Rawls, ben jij dat?’ riep hij hardop.

Stilte. Toen antwoordde Chester: ‘Will?’

‘Chester!’ brulde Will opgetogen met zijn eigen stem. ‘Ik ben het! Ik ben hier samen met mijn vader en met ons is alles goed.’ ‘Godzijdank! Ik wist wel dat je je zou redden! Elliott en Martha zijn hier ook en wij maken het allemaal goed. Hoe zit het met die rare stem en waar zijn jullie precies? Ik zie je niet en toch klinkt het alsof je heel dichtbij bent.’

‘Jij ook! Mijn nachtzichtapparaat is gerepareerd, dus komen wij wel naar jullie toe,’ stelde Will voor. ‘Blijf maar praten, dan gaan we op het geluid af.’

‘Komt voor elkaar,’ meldde Chester. ‘And did those feet in ancient times, walk upon England’s…’ zong hij, maar het klonk zo vals dat het pijn deed het te moeten aanhoren.

Toen gebeurde er iets heel vreemds. Terwijl Will en dr. Burrows door de doolhof van gangetjes dwaalden, vervaagde Chesters stem en was er geen spoor meer van hem of de anderen te horen. Verbaasd liepen Will en dr. Burrows terug naar de plek waar ze vandaan kwamen en jawel, daar hoorden ze Chester weer.

Onward Christian soldiers, marching as to war…’ zong de jongen nu.

‘Chester, kun je mij horen? Hou eens heel even op met die vreselijke herrie van je,’ zei Will.

‘Ja, natuurlijk kan ik je horen. Waar ben je? We zitten hier al die tijd braaf te wachten als een stel makke schapen en mijn keel begint pijn te doen!’

Nu nam dr. Burrows het woord. ‘Chester, ik ben het, dr. Burrows. Ik denk dat ik wel weet hoe dit komt. Het is waarschijnlijk vergelijkbaar met de fluistergalerijen die je soms in grote kerken of kathedralen vindt. St. Paul’s heeft er bijvoorbeeld een. Wat er gebeurt is dat onze stemmen door de ligging van de tunnels, vermoedelijk geholpen door de zwamlaag die alles bedekt, worden weerkaatst. Misschien zijn we wel verder bij elkaar vandaan dan we denken – mogelijk zelfs een paar kilometer – maar dragen onze stemmen ver door de akoestiek.’

Martha mengde zich nu ook met een vrij gespannen stem in het gesprek. ‘Blijven jullie waar jullie zijn – nu is het onze beurt om jullie te zoeken.’

Ruim tien minuten later doken Chester, Elliott en ten slotte ook Martha om een hoek op.

‘Chester!’ riep Will. Hij sprong op zodra hij het drietal via zijn hoofdband in het oog kreeg.

‘Dat was echt heel raar. Een door paddenstoelen aangedreven radioverbinding! Gekker kan het toch niet worden,’ riep Chester uit. Zijn blik viel op de militaire kleding en het nieuwe wapentuig van Will en dr. Burrows en hij staarde hen met stomheid aan.

‘Chester, je gelooft nooit waar we zijn geweest. We hebben een atoomschuilkelder gevonden en een rivier waarlangs we naar boven zijn gereisd,’ antwoordde Will. ‘We zijn in Highfield geweest. We zijn thúís geweest.’

‘Thuis?’ hakkelde Chester, die niet meteen kon bevatten wat Will hem vertelde.

‘Jazeker, en Elliott, die getallen die je steeds herhaalde toen je koorts had… ik ben erachter gekomen wat het was,’ zei Will.

‘Getallen?’ echode ze en ze probeerde te begrijpen waarover hij het had. Toen viel het kwartje. ‘Het noodnummer! Dus je hebt hem gezien! Drake leeft nog!’

Will knikte. ‘Inderdaad. Hij zat in Highfield op ons te wachten.’ Een gedaante maakte zich los uit de schaduw achter Chester en kwam in volle galop op hen af. Will gilde: ‘Kijk uit!’ Hij gaf de schim de volle lading met de spuitbus.

Bartleby bleef onmiddellijk met wild spartelende poten op de met zwam bedekte vloer staan en holde jankend de tunnel weer in.

‘O, ik dacht dat het een spin was,’ zei Will zonder een greintje wroeging. ‘Jullie hebben die verrader dus weer in de groep opgenomen.’

‘Hij mag dan een verrader zijn, maar hij heeft ons wél bij jullie gebracht,’ antwoordde Chester. ‘Trouwens, dat moet jíj nodig zeggen – jíj hebt dat liegbeest van een zus in de groep opgenomen.’

Ze keken elkaar met een strak gezicht aan totdat Will zei: ‘Die zit!’ en ze allebei moesten lachen.

Chester nam twee reusachtige passen in de richting van zijn vriend en omhelsde hem. ‘Will, het is ontzettend fijn om je weer te zien,’ zei hij. ‘Ik weet alleen niet zeker of ik je ooit kan vergeven dat je zónder mij voor een korte vakantie Bovengronds bent geweest.’

‘Wacht maar tot je hebt gezien wat voor eten we mee terug hebben gebracht. Trek in curry?’ zei Will.

‘Is de lucht blauw?’ grinnikte Chester.

Martha maakte een vuur om het eten op te warmen en Elliott stortte zich op de rugzak met de spullen van Drake. Dr. Burrows zat in zijn eentje verwoed in zijn dagboek te schrijven en Will vertelde Chester alles over de ondergrondse haven en hun terugkeer naar de gewone wereld.

‘Dus als we die radiobakens volgen, komen we vanzelf weer thuis. Is het echt zo gemakkelijk?’ zei Chester. ‘Dan hoeven we dus niet meer langs het Onderdiep of de Kolonie.’ Hij hief een vuist in de lucht. ‘Victorie!’ kraaide hij.

‘Jawel, maar vergeet niet wat Drake heeft gezegd – we moeten eerst uitzoeken wat er precies met het Dominatievirus is gebeurd,’ hielp Will hem herinneren.

Chester trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoe pakken we dat dan precies aan? Als de Styx niet op tijd bij de onderzeeër waren, maar op een of andere manier toch de explosie hebben overleefd, zijn ze vast en zeker allang opgepeuzeld door de spinnen of de Schijners, en anders…’

‘En anders zwerven ze hier nog ergens rond,’ onderbrak Will hem.

Chester keek bedenkelijk. ‘Ze kunnen inmiddels wel kilometers ver weg zijn. En als ze de onderzeeër wél hebben bereikt, zitten ze een heel stuk láger dan wij. Kom op, Will, de kans is toch hartstikke groot dat ze niet langer in de race zijn?’

‘Drake wil dat we uitzoeken of het écht zo is,’ zei Will.

‘Dan doen we dat,’ merkte Elliott vastberaden op. Ze had eerbiedig de twee extra stenguns uitgepakt die Will had meegebracht en intussen zitten luisteren naar het gesprek van de jongens. ‘We gaan op verkenning uit en kijken of Bartleby een geurspoor kan vinden. Als de duikboot een stuk onder ons in de grote leegte is blijven hangen, hoeven we misschien niet eens zo heel ver te reizen om erachter te komen.’

‘Maar wat doen we dan als hij helemaal op de bodem blijkt te liggen?’ informeerde Chester.

Hij kreeg geen antwoord op zijn vraag en vond dat ook helemaal niet erg, want precies op dat moment kwam Martha zeggen dat het eten klaar was.

In het kielzog van de door Martha in bedwang gehouden Bartleby, die als een volbloedspeurhond aan zijn riem rukte en wild aan de zwambodem snuffelde, verkenden ze het gangenstelsel. Ze daalden steeds verder af naar beneden tot ze het gigantische gat bereikten dat Elliotts ontploffing aan een kant van de grote leegte had geslagen. Eenmaal daar aangekomen klauterden ze er met behulp van Drakes klimtouwen omheen, langs de plek waar de duikboot had gelegen, naar een van de tunnels aan de overkant van de grot.

Ze trokken de tunnel in en precies op hetzelfde moment dat Martha opmerkte dat ze zich beslist weer in de buurt van de grote leegte bevonden, deden Will en Chester een ontdekking waardoor alles veranderde.

‘Pap, dit moet je zien,’ riep Will naar hem.

‘Wat is er nu weer?’ bromde hij narrig. Hij sjokte helemaal achter aan de groep, zogenaamd om ervoor te waken dat ze van achteren door spinnen werden aangevallen. Echt alert was hij echter niet, want zijn spuitbus met het insectenwerende middel zat gewoon in de zak van zijn duffelse jas gepropt. Ook was hij de laatste uren opmerkelijk zwijgzaam geweest.

Dr. Burrows voegde zich bij zijn zoon en ontdekte dat er een hoog rotsblok uit de zwamlaag stak met het drietandsymbool erin gekerfd. ‘Ja,’ brulde hij. Hij liet snel zijn rugzak vallen, graaide er wild in en haalde de zwart-witfoto tevoorschijn die de zeeman had gemaakt.

‘Hebbes! Het is inderdaad precies hetzelfde,’ zei hij bevestigend en hij hield de foto op om hem met de rots voor hem te vergelijken.

‘Martha, je hebt gelijk, hoor – we zijn weer bij de rand van de grote leegte,’ zei Will. Hij tuurde omlaag in het donker, waarin een brede stroom water omlaag kletterde en vroeg zich af waar de onderzeeboot was. Ten slotte draaide hij zich om naar zijn vader. ‘Wat betekent dat symbool eigenlijk, pap? Dat we pas bij het begin zijn van de plattegrond op jouw stenen tabletten? Dat zou niet logisch zijn, want het is een waanzinnig eind lopen van de Porie hiernaartoe.’

Dr. Burrows gaf geen antwoord, maar streek met zijn vingers over de drie diepe inkepingen in de steen.

‘Pap, als je er eens goed over nadenkt, hè, hoe kan dit dan het begín van de plattegrond zijn?’

Dr. Burrows keek op. Er kroop een lachje rond zijn lippen en hij knikte goedkeurend. ‘Heel slim van je, Will, jij hebt dus hetzelfde bedacht als ik. Nadat jij had ontdekt hoe je de tabletten in de juiste volgorde kon leggen, ben ik ervan uitgegaan dat ze de route van links naar rechts aangaven. Het was dom van me om onze eigen westerse ideeën toe te passen; die had ik los moeten laten en veel verder moeten kijken. Ze beschrijven de route juist van rechts naar links. Mijn theorie, namelijk dat dit teken het begín aanduidde, was helemaal fout. Nee, het geeft juist het éínd aan.’

‘Als we hier toch even blijven, zal ik dan wat thee zetten?’ bood Martha aan, maar niemand schonk aandacht aan haar, zeker dr. Burrows niet, die zijn rugzak weer om zijn schouders hees alsof hij ergens naartoe ging.

‘Ik snap het niet. Als dit het eind van de route is, waar loopt de rest dan verdorie?’ vroeg Will. ‘Waar is dat oude volk vanaf dit punt naartoe gegaan?’

‘Een blind vertrouwen,’ zei dr. Burrows alleen maar.

‘Hè?’

‘Neem nou bijvoorbeeld de natuurkunde… de verminderde zwaartekracht waarmee we hierbeneden te maken hebben is de reden dat we het na een val van duizenden kilometers nog kunnen navertellen,’ zei dr. Burrows. Hij gooide zijn lichtbol omhoog en griste hem aan het touw weer uit de lucht toen hij naar beneden kwam zweven. Hij stak zijn hand door de lus in het touw en wond het om zijn pols, zodat de bol stevig in de palm van zijn hand zat. ‘Als je naar de kern van een massief lichaam reist – zoals deze planeet – dan ligt het voor de hand dat de zwaartekracht alleen nog maar verder afneemt. Misschien blijft er wel helemaal niets van over. Misschien eindigt het wel in nul zwaartekracht.’

‘Sorry, papa, maar ik begrijp niet…’ begon Will.

‘Ik heb het niet alleen over een blind vertrouwen in de wetten der wetenschap. Ik heb het over een blind vertrouwen in je eigen overtuigingen, in je eigen ideeën. Ik heb nooit ergens blind op durven vertrouwen, terwijl een blind vertrouwen juist bergen kan verzetten, je de ogen kan openen en je heel nieuwe werelden kan laten zien.’

‘Zeg, blijven we hier nu een tijdje uitrusten of niet?’ vroeg Martha nogmaals.

Dr. Burrows keek tijdens het praten zijn zoon strak aan. ‘Jij vindt dat ik me gevoelloos en egoïstisch heb gedragen, Will, maar sommige ideeën zijn gewoon te groot en te belangrijk om je door anderen te laten afleiden. Ik vind het heel erg dat je denkt dat ik een slechte vader voor je ben geweest, maar op een dag zul je het begrijpen.’ Hij deed langzaam een stap in Wills richting, tastte in zijn jaszak naar het radiobaken, haalde het eruit en zwaaide ermee voor het gezicht van zijn zoon. ‘Als je echt wilt, kun je me altijd vinden. Dat beslis je helemaal zelf.’

‘Hoe bedoel je?’ vroeg Will.

Dr. Burrows liep langs Will. Bij de rand aangekomen, met alleen de grote leegte nog voor hem, zette hij zich af voor een sprong.

‘Pap!’ gilde Will. Hij dook achter zijn vader aan om hem vast te grijpen, maar kon hem met geen mogelijkheid meer op tijd bereiken. Dr. Burrows was in de diepte verdwenen.

‘Nee!’ fluisterde Chester. Martha en Elliott renden ernaartoe en zagen dr. Burrows tollend in het zwarte gat onder hen verdwijnen; de lichtbol in zijn hand werd steeds vager totdat ze hem uiteindelijk helemaal uit het zicht verloren.

‘Hij heeft een eind aan zijn leven gemaakt,’ mompelde Martha ongelovig. ‘Is hij gek?’

Na de eerste schok staarden ze allemaal zwijgend in de oneindige duisternis. Opeens begon Will nonchalant tussen zijn tanden door te fluiten zoals dr. Burrows ook altijd deed wanneer hij diep in gedachten was verzonken.

‘Mijn vader mag dan een rare zijn, maar gek is hij niet,’ zei hij na een tijdje met een blik op Martha. ‘Wat hij net zei over zwaartekracht is hartstikke logisch.’

‘Will, voel je je wel lekker?’ vroeg Chester. Hij legde een hand op de schouder van zijn vriend, ongerust over Wills afstandelijke reactie op de dodelijke sprong van dr. Burrows. Het was niet het gedrag dat Chester van hem had verwacht.

‘Het spreekt toch vanzelf dat de zwaartekracht steeds zwakker wordt naarmate je dichter bij de kern van de aarde komt?’ peinsde Will hardop.

‘Nou en?’ wierp Chester tegen. ‘Dat gaan we toch zeker niet uitproberen?’

Will knikte, niet in antwoord op Chesters vraag, maar alsof hem zojuist iets te binnen was geschoten.

‘Martha, je hebt ons nooit verteld hoe deze grote leegte heet. Hebben de Zeven Zusters allemaal een naam, net als Puffende Marie of de Porie?’ vroeg hij, terwijl hij zijn rugzak van zijn rug liet glijden en erin begon te rommelen.

Martha schudde haar hoofd. ‘Nathaniel en ik zijn er nooit aan toegekomen, en na zijn dood wilde ik niets meer met deze plek te maken hebben,’ zei ze.

Will glimlachte in zichzelf. ‘Toch hoort deze een naam te hebben. Alles heeft een naam. Waarom noemen we deze niet “Rokende Jean”, naar mijn tante Jean, want haar flat is eigenlijk ook een zwart gat,’ zei hij. Hij haalde een paar radiobakens uit de rugzak plus een aantal grotere voorwerpen, de ontvangers zelf, en hees hem weer om zijn schouders. Hij draaide zich om en keek Chester, Elliott en Martha aan.

‘Zeg eens wat, Will. Wat ga je daarmee doen?’ vroeg Chester met een gefronst voorhoofd.

Will hield een van de ontvangers omhoog. Ze hadden een pistoolgreep en leken wel een beetje op een stomp handvuurwapen, maar dan met een kleine schijf aan de voorkant en bovenop een wijzerplaat. Hij zette hem aan en richtte hem op de grote leegte. Zijn vaders zendsignaal zorgde ervoor dat de naald trillend uitsloeg en het apparaat stootte een zacht getik uit. ‘Dat is mijn vader,’ zei hij. Hij draaide zich een kwartslag om. Het signaal werd zwakker en het getik vertraagde. ‘En daar ligt de atoomschuilkelder.’

Hij liep terug naar de grote rots met het symbool. ‘We zullen deze plek maar markeren, denk ik zo,’ zei Will. Hij zette een nieuw radiobaken aan en drukte het in een spleet in de rots. ‘Hier hebben jullie er ieder een,’ ging hij verder en hij verdeelde de andere drie bakens tussen Chester, Elliott en Martha. Dat deed hij zo snel dat ze geen tijd hadden om te weigeren.

‘Wat moet ik hiermee?’ wilde Elliott weten. Ze hield haar baken in de lucht.

‘Will?’ zei Chester, wiens geduld opraakte.

‘O ja, dat zou ik haast nog vergeten – deze hebben jullie ook nodig,’ voegde Will eraan toe en hij duwde een ontvanger in Chesters hand. ‘Als je de broodkruimels volgt, kom je vanzelf thuis.’

‘Doe niet zo stom. Ik ga nergens naartoe zonder jou,’ bromde Chester, die boos begon te worden. Hij trachtte zonder al te veel succes het apparaat aan Will terug te geven; het pikte een signaal op van het rotsblok en er klonk een reeks harde tikken. ‘Ik wil dit niet hebben!’

Will had zich kennelijk teruggetrokken in een heel eigen wereldje en hoorde geen woord van wat er tegen hem werd gezegd. ‘Ik denk dat de tweeling de duikboot heeft bereikt en nu ergens beneden in Rokende Jean zit.’ Hij grinnikte in zichzelf. ‘Is dat niet grappig? De Styx hebben me gehersenspoeld met dat Donkere Licht van hen, zodat ik zou springen en mezelf van kant maken, en Drake heeft me geholpen dat tegen te gaan. Nu ik er eindelijk vanaf ben, is dat juist precies wat ik…’

Chester zag een lichtpuntje in de ogen van zijn vriend en dat duidde erop dat er iets ging gebeuren. ‘Will, laat ik niet merken dat je…’ zei hij zonder zijn vriend te laten uitpraten, maar hij kreeg zelf evenmin de kans zijn zin af te maken.

Will zette de tweede ontvanger aan, volgde zijn vaders voorbeeld en rende op de grote leegte af.

Hij wierp zichzelf over de rand.

‘Neeeeeee! Stomme idioot die je bent!’ krijste Chester, maar Will hoorde hem niet, want zijn oren werden gevuld met het geluid van suizende lucht.

Tijdens zijn verblijf op het bureau had de tweede officier dingen gezien en gehoord die een normaal mens nauwelijks kon bevatten. Het was alsof hij verdoofd was, alsof hij een muur rond zichzelf had opgetrokken waarmee hij de gruwelijkheden buitensloot.

Nu hij in de gang bij de gesloten deur stond te wachten, werkte die muur blijkbaar niet meer. Het gegil was ijzingwekkend – het geluid van een menselijke ziel die doormidden werd gescheurd. Hij begreep niet dat het zo lang kon aanhouden, dat het nooit stopte om adem te halen.

Opeens viel er een diepe stilte, die zelfs nog ijzingwekkender was dan het gegil.

Hij hoorde de voetstappen van de eerste officier, die bonkend op de vochtige grote tegels zijn kant op kwamen. Halverwege de gang bleef de man echter staan en hij wierp een vluchtige blik op de gesloten deur. Hij vertrok zijn gezicht, duidelijk niet blij dat de ondervraging zo lang in beslag nam, draaide zich traag op de hakken van zijn laarzen om en liep weer weg, vermoedelijk terug naar de balie voor het geval er nog meer Styx in het bureau opdoken.

De tweede officier was blij dat hij alleen was en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Heel even verkrampte zijn gezicht alsof hij elk moment kon gaan huilen. Hij begreep niet waarom hij zich zo voelde, maar misschien had hij wel gewoon genoeg van alle ellende en leed die in dit gebouw werden veroorzaakt. Hij vermande zich en dat was maar goed ook, want al snel hoorde hij het geroezemoes van stemmen en zwaaide de deur open.

De oude Styx beende hooghartig naar buiten, vergezeld door zijn jonge assistent.

‘Klaar?’ zei de tweede officier.

De oude Styx staarde hem enigszins verbaasd over zijn belangstellingaan.

‘We hebben waar het ons om te doen was,’ antwoordde hij kortaf. ‘Dat lukt uiteindelijk altijd.’

‘Ehm… ze… is ze… ik bedoel… is ze nog steeds…?’ vroeg de tweede officier.

De oude Styx onderbrak met opgetrokken wenkbrauwen zijn onsamenhangende woordenstroom. ‘Als je wilt weten of dat mens van Burrows nog steeds leeft: haar hart klopt nog en ze ademt zo te zien ook nog steeds,’ zei hij. Hij deed een stap bij de deur vandaan. ‘Kijk zelf maar.’

De tweede officier stapte in het licht dat uit de kamer stroomde. Hij keek naar de achterkant van de stoel waarop mevrouw Burrows zat vastgebonden. Een van de Styx had de riem om haar hoofd losgemaakt en het hing roerloos voorover. Achter haar zag hij drie Styx, die een hele verzameling Donkere Lichten stonden in te pakken. Er moesten minstens zes of zeven van die lichten op de tafel hebben gestaan, maar op dat moment was de tweede officier zo van streek dat het hem niet lukte ze te tellen.

‘Een keiharde tante,’ merkte de jonge assistent op. Het werd gezegd met de afstandelijke houding van een arts die het dossier van een patiënt bespreekt. ‘Een van de lastigsten tot nu toe.’

‘Inderdaad,’ beaamde de oude Styx. ‘Bijzonder veerkrachtig.’ Hij wuifde met zijn hand in de richting van het bewegingloze lichaam van mevrouw Burrows. ‘Wat je daar ziet, is slechts een lege schil. Ik vrees dat er vanbinnen niet veel meer zit – we hebben alle radertjes moeten slopen. Heel jammer, want ik had eigenlijk gehoopt dat we haar in de toekomst nog eens konden gebruiken.’

‘Waarschijnlijk haalt ze de ochtend niet eens,’ zei de jonge assistent.

‘Ik vroeg me af…’ begon de tweede officier, maar zijn stem stierf weg, omdat hij de kille ogen van de oude Styx op hem gericht zag.

‘Wat?’ zei de oude Styx.

‘Als ze toch niet meer lang te leven heeft, kan ik haar wel verzorgen,’ stamelde de tweede officier.

De oude Styx neigde zijn hoofd om aan te geven dat hij een nadere uitleg wenste. Het verzoek van de tweede officier was op zijn zachtst gezegd bijzonder ongebruikelijk.

‘Wat ik bedoel is, in plaats van haar hier in de Bunker te laten sterven. Ook al was ze een Bovengronderse, ze leek me toch een… een goed mens,’ brabbelde de tweede officier. Hij klemde zijn mond dicht en staarde naar zijn voeten.

Het bleef even stil. Een van de andere Styx kwam met een Donker Licht in zijn armen de kamer uit en verdween in de gang.

De oude Styx glimlachte, maar het was geen aangename glimlach. Het was de glimlach van iemand die iets te weten was gekomen wat hij later tegen de ander kon gebruiken en dat ook zeker zou doen.

‘Wonen er verder nog mensen bij je in huis, officier?’ informeerde de oude Styx. ‘Iemand zal namelijk voor haar moeten zorgen wanneer jij dienst hebt.’

‘Mijn moeder en zus,’ antwoordde hij.

‘Goed, neem haar maar mee, ook al is het waarschijnlijk humaner om haar gewoon te laten inslapen in de Bunker,’ zei de oude Styx. Hij maakte aanstalten om weg te lopen met de jonge assistent als een schaduw achter hem. ‘“Wiggel Waggel viel van de muur; Wiggel Waggel kreeg een kwetsuur. Geen paard des konings, geen honderd man, die Wiggel Waggel weer op zijn plaats krijgen kan”,’ citeerde hij zonder om te kijken.

De tweede officier wachtte tot ze uit het zicht waren verdwenen en streek met een vinger langs de binnenkant van zijn stugge kraag. Die was nat van het zweet. Hij snapte niet wat hem opeens had bezield. Hij had nooit uit zichzelf zoiets mogen zeggen. Alleen had hij het gevoel gehad dat het moest. Hij haalde diep adem om zich voor te bereiden en ging de helder verlichte kamer binnen.