8

‘Hallo, Jean,’ begroette mevrouw Burrows hijgend haar zus die haar op haar mobieltje belde. Ze snelde met een gejaagde blik door High Street in Highfield.

‘Buiten adem? Ja, ik kom net uit de sportschool,’ zei ze en ze trok een schouder op om te voorkomen dat de riem van haar tas ervan afgleed. Ze hield het telefoontje een stukje bij haar oor vandaan vanwege het bulderende gelach van tante Jean, dat zo hard klonk dat de man die haar tegemoetkwam het zelfs kon horen. ‘Ja, het is onbeschrijflijk hoe goed ik me nu voel. Ik heb voor een hele maand afspraken staan met een privétrainer. Dat zou jij ook eens moeten proberen.’

Hierop klonk opnieuw een doordringende, gierende lach en een duif vlak bij haar vloog verschrikt op.

Mevrouw Burrows holde verder over de stoep en Will zou versteld hebben gestaan van de verandering in zijn stiefmoeder. Ze liep met een kwiekheid die hij beslist nooit voor mogelijk had gehouden. Ze zag er meteen jaren jonger uit.

Terwijl haar zus doorratelde, keek mevrouw Burrows op haar horloge. ‘Moet je horen, de politie heeft geen nieuws en ik kan nu niet met je praten. Er wordt zo dadelijk iets afgeleverd bij mijn flat,’ zei ze en ze verbrak de verbinding voordat haar zus de kans kreeg om te reageren.

Toen ze de hoek om sloeg, zag ze dat de vrachtwagen van het verhuisbedrijf er al stond.

‘O God, sorry dat ik zo laat ben. Ik werd opgehouden,’ riep ze. Ze draafde naar de man in een blauwe overall toe, die net weer in zijn vrachtwagen wilde klimmen. Zodra ze de deur had opengedaan, droeg hij een grote verzameling kartonnen dozen naar binnen. Ze verspilde geen seconde tijd en sneed de tape om een van de dozen los om de inhoud ervan te bekijken.

‘Net hier komen wonen?’ vroeg hij, terwijl hij de zoveelste doos boven op de stapel zette.

‘Ja, ik heb dit allemaal in de opslag laten zetten totdat ik een huis had gevonden,’ antwoordde mevrouw Burrows verstrooid. Ze haalde een paar van haar oude videobanden tevoorschijn en gooide ze meteen in een vuilniszak. ‘Tijd voor de schoonmaak. De gróte schoonmaak.’

Nadat de man de laatste dozen naar boven had gebracht, was ze de hele middag druk in de weer om alles uit te zoeken. Er waren zoveel dozen dat ze amper ruimte had om zich te bewegen, maar ten slotte vond ze dan toch wat ze zocht: dozen waarop met een dikke zwarte stift ‘Slaapkamer 3’ was gekrabbeld.

‘Wills spullen,’ zei ze. Ze maakte de eerste doos open en wikkelde het witte papier van de gekoesterde vondsten die op de planken in zijn kamer hadden gelegen – zijn ‘museum’, zoals hij het had genoemd. Er waren zoveel victoriaanse schaaltjes, kapotte stenen pijpen en parfumflesjes dat haar schoot al snel propvol lag en ze ruimte moest vrijmaken op de vloer.

Toen stuitte ze op de doos met zijn boeken, die ze kreunend vanwege het loodzware gewicht naar de tafel bij het raam sleepte. Ze haalde de eerste boeken er een voor een uit om erdoorheen te bladeren en ze aan de rug heen en weer te schudden om te zien of er iets tussen de bladzijden zat verstopt. Toen ze echter helemaal niets vond en het hele gedoe spuugzat begon te worden, haalde ze de resterende boeken gewoon uit de doos en legde ze op de tafel zonder er een blik in te werpen. Bijna helemaal onder in de doos lag iets waarop Geologische gids voor de Britse Eilanden stond vermeld, een boek dat aan het ouderwetse omslagontwerp te zien uit de jaren zestig of zeventig van de vorige eeuw stamde. Mevrouw Burrows schonk er geen aandacht aan, maar toen haar blik vervolgens op het boek viel dat eronder had gelegen fronste ze haar wenkbrauwen. Dit boek had geen los stofomslag, maar op de harde kaft stond in half weggesleten vergulde letters de titel Geologische gids voor de Britse Eilanden.

‘Twee exemplaren van hetzelfde boek?’ zei ze in zichzelf en ze pakte het boek met het stofomslag er weer bij. Ze sloeg het open. De bladzijden waren niet bedrukt – in plaats daarvan waren ze met de hand volgeschreven. ‘Hebbes,’ zei ze, want ze herkende het handschrift meteen. Het was van haar man. Van dr. Burrows. Ze haalde het stofomslag eraf om te zien wat eronder zat. Het was een schrift met een harde, paarsbruin gemarmerde kaft met op de voorkant een etiket waarop in zwierige drukletters Ex libris stond en een afbeelding van een heel wijs uitziende uil met een bril met ronde glazen op. Op dit etiket had iemand Dagboek geschreven. Ook daarin herkende ze de hanenpoten van haar man.

‘Hier gaat het dus om. Nu kom ik er eindelijk achter wat er echt is gebeurd,’ merkte ze op tegen de vele stapels dozen in de kamer. Ze stond niet één keer op van tafel en las de bladzijden van het boek een voor een zorgvuldig door, ondanks de modderige vingerafdrukken die overal op zaten. ‘Will,’ zei ze met een liefdevolle glimlach, want ze begreep dat die van hem moesten zijn.

Tijdens het lezen van het dagboek werd de spanning haar bijna te veel. Nu zou ze eindelijk te weten komen wat Will en Chester hadden ontdekt voordat ze spoorloos waren verdwenen. Hoewel ze totaal niets wist van de tunnel onder haar voormalige huis aan Broadlands Avenue die de jongens hadden uitgegraven en zelfs niet eens wist of er wel een verband bestond tussen hun verdwijning en de aantekeningen van haar man, had ze toch het idee dat ze vooruitgang boekte. Mevrouw Burrows las gretig wat haar man had geschreven over de vreemde mensen die hij in Highfield had gezien, de lichtgevende bol die in het huis van mevrouw Tantrumi was opgedoken en de lokale, welgestelde zakenman uit de achttiende eeuw die Sir Gabriel Martineau heette. Toen ze bij het gedeelte kwam over de gebouwen die deze man in het oude deel van Highfield had laten neerzetten, hield ze even op met lezen en tuurde ze een tijdje uit het raam voordat ze zich weer op het dagboek stortte. Ten slotte bereikte ze de laatste aantekeningen en viel haar oog op de datum.

‘Dat was de avond… de avond van Rogers vertrek,’ zei ze gespannen. Ze las de woorden Ik moet ernaartoe. Toen ze het dagboek helemaal uit had, keerde ze naar deze woorden terug.

‘Wat bedoelde hij met “ernaartoe”? Waarnaartoe?’

Ze bladerde door de lege bladzijden helemaal achter in het dagboek om er zeker van te zijn dat ze niets had gemist. Achterin ontdekte ze aan de binnenkant van het omslag een met potlood geschreven naam en telefoonnummer. Dhr. Ashmi – gemeentearchief, las ze.

Will en Chester brachten de nacht door in de grote kamer – Will op een stapel kleden die Martha op de vloer bij de kisten met landkaarten had uitgespreid en Chester op een meubelstuk dat ze de ‘chaise longue’ noemde. De eerste keer dat ze het erover had gehad, waren Chesters ogen gaan glimmen, omdat hij dacht dat hij op iets mocht slapen wat bijna een echt bed was. Er stond hem een flinke teleurstelling te wachten. Zodra de chaise longue eenmaal was leeggeruimd, kwam hij tot de ontdekking dat het ding zo kort was dat zijn voeten er aan het uiteinde bij bungelden en dat de stokoude bekleding spijkerhard was. Desondanks vielen Will en hij door het rustgevende geluid van het vuur en hun vermoeidheid allebei als een blok in slaap.

Ze werden uit hun sluimeringen gewekt door Martha’s gerammel met de ketel bij de haard.

‘Goedemorgen!’ riep ze opgewekt toen ze hun pijnlijke lijf naar de tafel sleepten.

‘Thee,’ zei ze. Ze overhandigde hun een kop. Toen legde ze een snijplank op de tafel met daarop een bundel grijze plantenstengels en een verzameling witte wortels in allerlei vormen en maten. ‘Zin in ontbijt? Ik durf te wedden dat jullie allebei vergaan van de honger,’ zei ze, terwijl ze de stengels en wortels fijn begon te snijden.

Chester keek naar de onsmakelijk uitziende berg planten waarmee ze bezig was en kreunde: ‘Ehm, nee, voor mij niet, dank je, Martha. Ik voel me eerlijk gezegd niet zo lekker.’

‘Ik ook niet,’ zei Will.

Martha fronste haar wenkbrauwen. ‘Misschien komt dat wel doordat jullie hier net zijn,’ opperde ze. ‘Het duurt even voordat je aan alles gewend bent.’ Tijdens het snijden glipte het mes opeens uit haar hand en het vloog tollend door de lucht. ‘Verdikkeme!’ zei ze. Ze ving het behendig op en maakte het karweitje af. ‘Ik weet nog dat Nathaniel en ik hetzelfde hebben meegemaakt.’

‘Verminderde zwaartekracht,’ zei Will. Hij had de buitelingen van het mes gadegeslagen en knikte nu in zichzelf. ‘Natuurlijk! Martha heeft gelijk. Het kan best zijn dat we ons zo voelen door de verminderde zwaartekracht. Ik neem aan dat we er gewoon nog aan moeten wennen.’

‘Nou, jullie zullen echt wat moeten eten, of jullie nu trek hebben of niet. Jullie moeten gezond en sterk blijven,’ zei Martha. Ze liet zich van haar stoel glijden en liep terug naar het vuur om de kleingesneden groenten in een pan kokend water te gooien. ‘Een kom van mijn soep zal jullie goeddoen,’ zei ze ferm.

‘En Elliott?’ vroeg Will plotseling. ‘Hoe gaat het met haar?’

‘Maak je maar geen zorgen,’ zei Martha. ‘Ik ben vannacht bij haar wezen kijken en vanochtend was ze nog steeds bewusteloos.’

‘Kun je iets aan haar arm doen?’ informeerde Chester voorzichtig.

‘Staat boven aan mijn lijst met dingen die ik vandaag ga doen,’ zei Martha, terwijl ze fanatiek met de nagel van haar pink aan een van haar achterste kiezen peuterde. Ze bekeek datgene wat ze van de kies had geschraapt nauwkeurig, zoog het weer terug haar mond in en kauwde er peinzend op. Chester, die haar al die tijd had gadegeslagen, schoof zijn thee weg. Hij had al wat bleek gezien, maar zag er nu zelfs een beetje groen uit. Hij slikte luidruchtig iets weg. ‘Nee, geen soep… ik hoef echt niets, Martha.’

‘Probeer dan in elk geval een beetje,’ raadde Will hem aan. ‘We hebben al in geen tijden behoorlijk gegeten en misschien gaat alles dan juist wel weer normaal functioneren.’ Hij keek omlaag naar zijn eigen buik.

‘Dat soort dingen wil ik eigenlijk helemaal niet horen,’ zei Chester.

Een uur later gingen ze alle drie naar Elliotts kamer. Will en Chester bleven op de drempel staan wachten totdat Martha Elliott grondig had onderzocht.

‘Waarom is ze nog steeds bewusteloos?’ vroeg Chester.

Martha streek met haar handen over de schedel en nek van het meisje, en tilde met haar duim een ooglid op om de pupil te bekijken. ‘Ze heeft een hersenschudding. Ze heeft een flinke klap op haar hoofd gehad. Nou ja, het is maar beter ook dat ze buiten westen is wanneer ik haar arm spalk. Komen jullie me even helpen?’

De jongens kwamen schoorvoetend naast Martha staan, die een paar spalken aan weerszijden van Elliotts arm klaarlegde. ‘Hou eens vast,’ zei ze tegen Chester en ze gaf hem een paar rollen linnen verband uit haar schortzak. ‘Goed, Will, ga jij maar aan de andere kant van het bed staan. Je moet haar stevig voor me vasthouden.’

Will deed wat ze hem opdroeg. Martha greep Elliotts pols stevig vast en trok er een paar keer aan. De jongens hoorden een klikkend geluid toen de gebroken botten langs elkaar schoven.

‘Ooo,’ zei Chester. ‘Wat vreselijk…’

Achter Will klonk een doffe dreun.

‘Wat was dat?’ vroeg Will, die Elliott nog steeds bij haar schouders vasthield.

‘Je vriend is net flauwgevallen. Laat hem maar liggen – je moet het meisje voor me vasthouden,’ zei Martha tegen Will. ‘Ik moet dit echt rechtzetten.’ Ze trok weer aan Elliotts arm en oefende er tijdens het bewegen druk op uit. Er verschenen zweetdruppeltjes op haar voorhoofd en Martha mompelde voortdurend binnensmonds.

‘Dat ziet er al beter uit,’ zei Will.

Martha knikte. ‘Het is zo opgezwollen dat het moeilijk te zien is, maar volgens mij zitten de botten nu weer op de goede plek,’ zei ze. Ze onderzocht de arm even en leek tevreden over wat ze zag. Ze drukte de spalken tegen de arm en bond ze vast met de stroken verband, die ze een voor een afwikkelde.

Martha kwam met een diepe zucht overeind en ook Will stond op van het bed. Hij keek om en zag Chester op de grond liggen.

‘Laten we hem maar naar hiernaast slepen,’ grinnikte Martha.

‘De Highfield Bugle, 19 juni 1895,’ las mevrouw Burrows hardop voor en ze boog zich over de oude krant die opengeslagen voor haar op tafel lag. ‘Zeg, meneer Ashmi, waar ben ik eigenlijk precies naar op zoek?’ riep ze.

Mevrouw Burrows bevond zich in het geschiedkundig archief van Highfield waar documenten werden bewaard die helemaal teruggingen tot de tiende eeuw. Aangezien meneer Ashmi niet reageerde, liet ze haar blik vluchtig over de krant glijden totdat ze halverwege de bladzijde een in vage drukletters geprinte titel ontwaarde. ‘De geesten der aarde. Een kop die gegarandeerd de aandacht trekt!’

‘Dat is het zeker en dat is ook precies het bericht dat u moet lezen,’ klonk een gedempte stem helemaal vanaf de andere kant van de kelder achter tig rijen vrijstaande stellingen waarop een overweldigend aantal documenten en dozen werd bewaard. Meneer Ashmi, de gemeentelijke archivaris, keek op van de doos die hij aan het doorspitten was en stak zijn hoofd om de hoek van het rek om naar mevrouw Burrows te kijken. Zijn bril met het hoornen montuur weerkaatste het vaalgele schijnsel van de tl-buizen boven hun hoofd. Hij ging verder: ‘Daaraan kunt u de gebeurtenissen juist herkennen.’

‘Vooruit dan maar,’ zei mevrouw Burrows instemmend. ‘Ik hoop alleen wel dat u me vertelt waarom ik dit moest lezen, zodra ik ermee klaar ben.’ Ze draaide zich weer om naar de krant en begon te lezen.

Het werk aan een van de tunnels voor het nieuwe station Highfield & Crossly Noord werd afgelopen woensdagochtend na een incident in de vroege uren stilgelegd. De gebroeders Harris, beroemde tunnelbouwers uit Canada, hadden met hulp van een vier man tellende ploeg gaten gedrild en explosieven geplaatst in een laag zandsteen. Het belsignaal klonk en het gebied werd ontruimd.’

‘Het gaat om het volgende stukje,’ zei meneer Ashmi, die kreunend en steunend een doos vol papieren van een plank tilde en naar het middenpad schoof, en meteen bedrijvig naar een ander deel van de kelder hobbelde.

Mevrouw Burrows schraapte haar keel en vervolgde: ‘Nadat de ontploffingen hadden plaatsgevonden, keerden de gebroeders Harris en de werkploeg terug naar de uitgraving, ditmaal vergezeld door de heer Wallace, assistent-opzichter van de Northern & Counties Spoorwegen. Terwijl ze stonden te wachten tot het stof was gaan liggen zodat ze het werkterrein konden verkennen, hoorden ze onder hun voeten schurende geluiden. Ze vermoedden onmiddellijk dat het om een verzakking ging en maakten al aanstalten om zich terug te trekken uit de tunnel. Het schurende geluid werd echter nog luider en leek een verschrikkelijke ramp in te luiden, totdat er opeens een krachtige lichtstraal vanuit de grond de tunnel in scheen. Alle aanwezigen hebben verklaard dat ze in het gesteente luiken zagen opengaan waaruit een leger fantoomachtige verschijningen naar buiten marcheerde.’ Mevrouw Burrows stopte met lezen. ‘Is dit echt gebeurd?’ vroeg ze.

The Times nam het zo serieus dat ze er de volgende dag over berichtten,’ antwoordde meneer Ashmi vanachter het rek.

‘Lees maar verder.’

‘Als u het zegt,’ zei mevrouw Burrows schouderophalend en ze las verder: ‘De heer Wallace meldde dat de gedaanten donkere bombazijnen of gabardine jassen aanhadden en een witte kraag om hun nek droegen. In hun handen hadden ze bollen waaruit stralen groen licht schenen. Toen de angstaanjagende gedaanten dichterbij kwamen, werden de werkploeg en hij bang en vluchtten weg. Volgens de heer Wallace gingen de gebroeders Harris er niet vandoor, maar bleven dapper op hun plek. Thomas Harris bewapende zich met een ijzeren laadstok van drie meter lang en zijn jongere broer Joshua hanteerde een pikhouweel.’

‘Drie keer raden wat er met de gebroeders Harris is gebeurd?’ riep meneer Ashmi naar mevrouw Burrows, die zo te horen weer iets dichter bij haar in de buurt was.

‘Daar is zeker nooit meer iets van gezien of gehoord?’ zei mevrouw Burrows, terwijl ze naar de planken naast haar tuurde.

‘Inderdaad!’ zei meneer Ashmi goedkeurend.

Mevrouw Burrows staakte haar poging erachter te komen waar de ongrijpbare meneer Ashmi zich bevond en concentreerde zich weer op het krantenartikel. ‘Politieagenten van het bureau van Highfield werden erbij gehaald en kort daarna begeleidden zij de heer Wallace bij zijn terugkeer naar de tunnel. Het plafond boven het werkterrein was ingestort en ze konden geen spoor ontdekken van de gebroeders Harris of het leger fantomen. Ondanks verdere graafwerkzaamheden zijn de lichamen van de broers niet teruggevonden.’

‘Ook later niet,’ voegde meneer Ashmi eraan toe. ‘Vreemd, vindt u ook niet?’

‘Dat is inderdaad heel vreemd,’ beaamde mevrouw Burrows.

‘Hier heb ik nog iets voor u. Dit komt ook uit de Highfield Bugle, na een luchtaanval door de Duitse Luftwaffe in de zomer van 1943.’ Meneer Ashmi holde langs de tafel en legde in het voorbijgaan een andere oude krant voor mevrouw Burrows neer.

‘Waarom?’ zei ze tegen zijn verdwijnende rug.

‘Leest u de laatste alinea’s maar eens,’ antwoordde hij en hij wuifde al lopend met zijn hand door de lucht.

Mevrouw Burrows slaakte een diepe zucht. ‘Ooggetuigenverslag van de luchtaanval van gisteren,’ las ze. Ze nam het artikel vluchtig door. ‘Op Vincent Square vielen brandbommen… het dak van St Joseph’s kerk werd weggeblazen… aha, volgens mij heb ik het gevonden… Op het middaguur werd een landmijn op Lyon’s Corner House geworpen waarbij tien mensen om het leven kwamen; in het hoedenatelier vielen drie doden; ook het privépand op nr. 46 werd volledig verwoest, waarbij de bewoners, de heer en mevrouw Smith met hun kinderen van vier en zeven jaar oud, omkwamen.

Toen de lichamen van de familie Smith uit de puinhoop werden geborgen, werden daar echter ook de lijken van vijf onbekende mannen aangetroffen. De mannen, die zich kennelijk in de kelder hadden opgehouden, vertoonden volgens de omschrijvingen opvallend veel uiterlijke overeenkomsten, waaronder een bleek gezicht en een stevige bouw. Ze waren gekleed in een burgerkledij die duidelijk niet van Britse makelij was, waardoor onmiddellijk het vermoeden rees dat het nazispionnen waren. De militaire politie werd opgeroepen de zaak te onderzoeken en de vijf lijken werden naar het mortuarium van St Pancras vervoerd voor nadere inspectie, maar naar verluidt zijn ze op weg daarheen verloren gegaan. Het dienstmeisje van de familie Smith, Daisy Heir, had geluk en was ten tijde van de aanval niet in de bijkeuken, omdat ze eropuit was gegaan om het wekelijkse vleesrantsoen van het gezin te gaan halen bij de slager in Disraeli Street. Tijdens het verhoor door de militaire politie vertelde zij dat er geen gasten in het huis verbleven en dat ze niets kon zeggen over de vijf mannen of hoe zij daar waren terechtgekomen. Ze wist alleen te opperen dat het wellicht plunderaars waren die zich op een of andere wijze toegang hadden verschaft tot het huis en zich tijdens de luchtaanval stiekem hadden schuilgehouden in de kelder.’

Mevrouw Burrows keek op van de krant en zag dat meneer Ashmi voor haar stond. ‘Dit is allemaal bijzonder spannend,’ zei ze, ‘maar kunt u me ook vertellen waarom mijn man uw naam en telefoonnummer in zijn dagboek heeft genoteerd?’

‘Vanwege deze krantenberichten,’ antwoordde meneer Ashmi, die nu op een stoel tegenover haar plaatsnam. ‘Vanaf het begin van de negentiende eeuw is er regelmatig melding gemaakt van deze raar uitziende, gedrongen mannen en lange “fantomen” in zwarte gewaden met een witte kraag. Dit betreft geen eenmalige incidenten – ze komen met verbazingwekkende regelmaat door de eeuwen heen voor, tot op de dag van vandaag.’

‘Nou en?’ zei mevrouw Burrows.

Meneer Ashmi schoof een paar volgetypte vellen naar haar toe. ‘In de maanden voor zijn verdwijning heeft uw echtgenoot Roger deze gebeurtenissen samen met mij onderzocht. Er zijn heel veel dagen werk in gaan zitten, maar uiteindelijk heeft hij deze lijst opgesteld.’

Mevrouw Burrows bladerde door de vellen en moest toegeven dat het aantal meldingen inderdaad bijzonder groot was.

‘Weet u wat er nu zo gek is?’ zei meneer Ashmi en hij boog zich naar haar toe alsof hij bang was dat iemand hen zou horen.

‘Wat?’ vroeg mevrouw Burrows, die zich ook vooroverboog, ook al was ze er niet helemaal van overtuigd dat hij ze wel allemaal op een rijtje had.

‘Ik bewaarde een van die lijsten achter slot en grendel in mijn kantoor,’ zei hij. Hij wapperde met zijn handen alsof hij een goocheltruc uithaalde. ‘Die is verdwenen.’ Hij boog zich nog verder naar voren en vervolgde zachtjes: ‘En ook een groot aantal van de documenten zelf is zomaar foetsie. Als ik niet mijn eigen, unieke manier van archiveren hanteerde – die verder niemand kent – dan waren er nu volgens mij beslist nog veel meer verdwenen.’

‘O,’ antwoordde mevrouw Burrows, die niet zo goed wist wat ze hierop moest zeggen. Ze keek weer naar de getypte lijst en zag dat er op sommige vellen in de kantlijn iets stond geschreven en dat dit niet het handschrift van haar man was.

‘Zijn die van u?’ vroeg ze wijzend op de aantekeningen.

‘Nee, die zijn van Ben Wilbrahams, een Amerikaan.

Hij onderzoekt deze gebeurtenissen ook, voor een film of zoiets. U zou eigenlijk eens met hem moeten gaan praten – hij zit altijd boven.’ Meneer Ashmi wees met een vinger naar het plafond, doelend op de openbare bibliotheek die zich op de verdieping boven hen bevond.

‘Goed, dat zal ik zeker doen,’ zei mevrouw Burrows, die echter totaal niet van plan was zijn raad op te volgen.

Met de kopieën van de krantenartikelen die meneer Ashmi haar met alle geweld had willen meegeven in haar hand geklemd verliet mevrouw Burrows haastig het stoffige archief. Ze wilde best geloven dat haar man op die plek had gezeten en zich vol enthousiasme over de onverklaarbare krantenberichten had gebogen. De gedachte riep te veel herinneringen op aan vroeger en haar voortdurende ontevredenheid over de hele situatie. Het enige wat haar man had gewild, was zich terugtrekken in een of andere pietepeuterige, zelfbedachte wereld waarin hij zich kon inbeelden dat hij een serieuze geleerde was die iets zinnigs uitvoerde. Ze nam de trap naar de begane grond en mopperde gefrustreerd. Ze was gefrustreerd, omdat ze wist dat haar man veel meer had kunnen bereiken dan zijn baantje als conservator bij het lokale museum, maar hij had gewoon niet genoeg energie en ambitie gehad om iets beters te zoeken met – voor haar het allerbelangrijkst – een fatsoenlijk salaris.

Ze vouwde de kopieën op en propte ze in haar tas. Meneer Ashmi mocht dan geloven dat er iets vreemds aan de hand was in Highfield, maar zij vond het allemaal veel te bizar om het serieus te nemen. Ze vroeg zich af of haar man zich soms had laten meeslepen door het aanstekelijke enthousiasme van meneer Ashmi en of dat hem er misschien toe had aangezet de vergezochte opmerkingen te noteren die ze in zijn dagboek had gelezen.

Om het gebouw te verlaten moest ze door de bibliotheek en daar meende ze de man te zien zitten over wie meneer Ashmi het had gehad. Hoewel zijn baard keurig netjes was bijgehouden, zag hij er door zijn haar – dat zwart en vrij lang was – uit alsof hij net uit zijn bed was gerold. Hij zat in zijn eentje aan de leestafel met verschillende boeken opengeslagen voor zich en draaide behendig met één hand een pen in het rond die in eindeloze cirkels om en om wentelde. Hij keek op, kneep zijn ogen achter zijn metalen bril tot spleetjes en glimlachte breeduit naar mevrouw Burrows. Ze besefte dat ze naar hem had staan staren, dus wendde ze snel haar blik af en liep op een holletje naar de hoofduitgang.