14

Martha repte met geen woord tegen de jongens over wat ze had opgevangen en voor zover de beperkte ruimte in de hut het toeliet, probeerden ze in de dagen erna zoveel mogelijk uit haar buurt te blijven. Will deed wat hij elke dag deed: hij verpleegde Elliott, schaakte tegen zichzelf en zocht de spullen uit die in het bijgebouw lagen opgeslagen; daarnaast droeg hij nu ook de verantwoordelijkheid voor Rebecca.

Elliotts voortdurende achteruitgang baarde Chester en hem veel zorgen. Het was een kwelling haar badend in het zweet op het bed te zien liggen en haar koortsachtige gepraat te moeten aanhoren. Ze herhaalde telkens opnieuw Drakes naam en somde dan de reeks getallen op die de jongens nog steeds niets zei.

Will werd steeds neerslachtiger, en kon op een gegeven moment alleen nog maar aan Elliott en haar zorgwekkende toestand denken. Wanneer het niet zijn beurt was om bij Elliott te waken, hield hij Chester meestal gezelschap en zaten ze met hun tweeën zwijgend in de kamer. Op een keer zei Chester tegen hem: ‘Will, je zit aan één stuk door te gapen en je ziet er hartstikke moe uit. Waarom ga je niet even liggen?’

‘Oké,’ mompelde Will. Hij hees zich geeuwend overeind en slofte naar de deur.

‘Wattisser?’

Will wist niet hoe lang hij had liggen slapen, maar werd opeens met een schok wakker alsof iemand hem dringend had geroepen. Hij schoot overeind en staarde zenuwachtig om zich heen door de schemerige kamer. Hij kon niets bijzonders ontdekken, dus luisterde hij aandachtig of hij iets hoorde, maar hij ving alleen de zware ademhaling van Chester, op die diep in slaap op een stapel kleden op de vloer lag.

Will gooide de dunne deken van zich af en nam even een kijkje bij Elliott in de kamer ernaast. Ze had een flinke koortsaanval, rolde haar hoofd wild van de ene naar de andere kant op het met zweet doordrenkte hoofdkussen, en zwaaide af en toe zwakjes met haar armen alsof ze met iets of iemand vocht. Hij boog zich over haar heen om haar voorhoofd te voelen en ze prevelde iets, maar hij kon er geen wijs uit worden.

‘Veel te warm,’ zei hij fluisterend. ‘Toe, Elliott, je moet je ertegen verzetten.’

Hij bleef een paar minuten bij haar zitten en wilde maar dat hij iets kon bedenken om haar lijden te verzachten. Na een tijdje verliet hij via de grote kamer de hut. Hij bleef op de veranda staan en ging op de bovenste trede zitten. Hij was dankbaar voor de zachte bries die over de helling naar hem toe waaide en deed genietend van het gevoel op zijn gezicht zijn ogen dicht.

Toen hij zijn ogen weer opendeed, zag de gloed van de tuin er helderder uit dan ooit tevoren en baadde de spelonk in de gloed van vele fonkelende kleuren. Het deed hem denken aan de zomeravonden in het park van Highfield wanneer het kermis was – vanuit de verte hadden de gekleurde lichtjes wel iets weg van het spookachtige lichtschijnsel dat hij nu zag.

Hij liet zijn ogen over de perken aan beide zijden van het pad glijden en zou bijna hebben durven zweren dat sommige kleuren zelfs nog feller werden, terwijl andere juist vervaagden. Door deze veranderingen viel het licht ook anders op de veranda en bewoog zijn schaduw over de planken vloer achter zijn rug.

Hij schoof naar de onderste traptrede en hief zijn hand op om de kleurrijke tinten te kunnen zien die erop vielen; ze veranderden van geel via oranje naar een hele waaier van rode en blauwe schakeringen die elkaar voortdurend afwisselden. Hij moest weer aan de kermis denken en herinnerde zich vrijwel moeiteloos de mengeling van orgelmuziek en oude rock-’n-rollnummers, het schaterende gelach en opgetogen geschreeuw van kinderen die over de grasvelden rollebolden.

‘Heimwee?’ vroeg een zware stem.

Will kneep zijn ogen tot spleetjes en zag een paar treden boven hem iemand zitten.

Het was een man, een stevige man, en zijn profiel kwam hem heel bekend voor.

‘Oom Tam!’ zei Will hardop. Hij vroeg zich af waarom hij niet veel verbaasder of angstiger reageerde op wat hij zag. ‘Maar… jij bent toch… ehm… jij bent toch dood?’

‘Aha, dat verklaart waarom ik me de laatste tijd een beetje pips voel,’ antwoordde Tam droog.

‘Is dit een droom? Droom ik dit?’ vroeg Will aan hem.

‘Zou zomaar kunnen,’ antwoordde Tam. Hij streek met zijn hand over zijn gezicht naar zijn kruin en begon verwoed te krabben. ‘Ik heb zeker weer luizen,’ grinnikte hij. ‘Ellendige rotbeesten.’

‘Dit moet wel een droom zijn,’ bedacht Will. Hij draaide zich om op de trap, zodat hij de verschijning kon aankijken.

‘Zeg me wat ik moet doen, oom Tam. Je moet me helpen.’

‘Je hebt jezelf aardig in de nesten gewerkt, jochie,’ zei Tam.

Will fronste zijn wenkbrauwen, want het schoot hem plotseling te binnen dat hij zijn oom iets heel belangrijks moest vertellen. ‘Cal… Ik vind het zo vreselijk van Cal… er was een…’

‘Kon je niets aan doen,’ viel Tam hem in de rede. Hij haalde zijn pijp tevoorschijn en begon hem met tabak te stoppen. ‘Ik weet het, Will, ik weet het. Je hebt het er zelf ook maar ternauwernood levend van afgebracht.’

‘Wat kan ik voor Elliott doen?’ vroeg Will aan de man die nu een lucifer afstreek langs de nagel van zijn duim. Het vlammetje verlichtte Tams gezicht even. ‘Ze is er echt heel slecht aan toe en ik voel me zo machteloos. Wat kan ik doen?’

‘Ik zou je graag willen helpen, Will, maar ik ken deze plek niet.’ Tam nam de spelonk kauwend op de steel van zijn pijp in zich op. ‘Ik kan je deze keer geen plattegrond geven om je de weg te wijzen. Je moet zelf bepalen wat je gaat doen – je voelt vanzelf of dat het juiste is – en je daaraan houden.’

‘Alsjeblieft, Tam,’ zei Will smekend tegen het vage silhouet.

‘Daar kan ik niets mee.’

Tam blies puffend een nevelige rookwolk uit die een eeuwigheid in de lucht leek te blijven hangen en die werd beschenen door de voortdurend veranderende kleuren die de planten afgaven. ‘Luister naar wat je hart je ingeeft,’ zei hij. De wolk loste eindelijk op.

‘Wat betekent dat nou weer?’ wilde Will weten. Het antwoord had hem enorm teleurgesteld. ‘Daar schiet ik helemaal niets mee op.’

Tam blies een nog grotere rookwolk uit, die hem helemaal omgaf.

‘Wat doe jij hier?’ vroeg Martha.

‘Hè,’ stamelde Will. Hij draaide met een ruk zijn hoofd om. ‘Ik hoorde stemmen,’

zei ze. Ze tuurde vanaf de veranda de tuin in.

‘Ik kon niet slapen, dus ben ik bij Elliott gaan kijken en daarna wilde ik even een frisse neus halen,’ legde Will uit.

‘Je bent helemaal niet bij Elliott wezen kijken. Ik was bij haar – dan had ik je wel zien binnenkomen. Voel je je wel goed, Will?’ vroeg ze bezorgd.

Will gaf geen antwoord, maar tuurde weer naar de plek waar Tam had gezeten. Tot zijn stomme verbazing zag hij dat Bartleby daar nu zat en hem oplettend aanstaarde. ‘Ben zeker in slaap gevallen,’ mompelde hij. Hij stond hoofdschuddend op en liep langs Martha de hut in.

Toen het later die dag weer Wills beurt was om bij Elliott te waken, oogde ze nog rustelozer dan anders; haar hoofd woelde heen en weer op het kussen, en ze spande steeds haar benen en armen. Zo nu en dan gingen haar ogen knipperend een paar seconden open. Will vond het eng – hij had geen flauw idee wat het betekende en of hij wat moest doen. Wanneer hij haar probeerde te kalmeren door tegen haar te praten leek het of ze hem aankeek, maar hij begreep wel dat ze hem niet echt zag – haar ogen waren dof en roodomrand, en zagen er helemaal niet meer uit als haar ogen.

Ze begon weer te brabbelen, speeksel schuimde om haar mond en haar bewegingen werden steeds wilder. Toen schreeuwde ze. Haar hele lichaam schudde en rilde alsof er een elektrische schok doorheen trok. Will riep om hulp en probeerde haar intussen weer recht op het bed te krijgen, maar ze was helemaal stijf, haar rug was kromgetrokken en haar benen waren zo verkrampt dat ze zichzelf van de matras omhoogdrukte. Hij ving een glimp op van haar gezicht. Dat zag niet langer rood, zoals het vanaf het begin door de koorts was geweest, maar juist kleurloos, alsof al het bloed was weggetrokken. Ze was lijkbleek.

‘In godsnaam! Kom snel!’ krijste hij.

Chester en Martha kwamen tegelijk binnen – het was duidelijk dat ze allebei hadden liggen slapen.

Martha had de situatie meteen door. Ze greep de kom water, mikte de inhoud over Elliott, duwde Chester met een woest gebaar de lege kom in handen en droeg hem op hem weer te vullen. Chester holde weg en zijzelf schoot Will te hulp bij zijn pogingen het lichaam van het meisje plat te drukken.

‘Wat gebeurt er? Waarom doet ze dit?’ zei Will met een stem die beefde van bezorgdheid.

‘Het komt door haar temperatuur. Het zal zo wel ophouden,’ zei Martha tegen hem. Ze bekeek Elliotts mond – het meisje had haar kaken stevig op elkaar geklemd. ‘We moeten kijken of ze niet op haar tong heeft gebeten,’ zei Martha.

‘O, jezus – kijk… kijk haar ogen eens,’ stamelde Will. Ze waren weggerold in haar hoofd, zodat alleen het wit nog zichtbaar was.

‘Dat is zo afgelopen,’ stelde Martha hem opnieuw gerust.

Chester kwam met bonkende passen terug met het water en Martha goot ook dit over het meisje uit. Elliotts lichaam ontspande zich langzaam, totdat ze ten slotte helemaal stillag en haar gezicht weer wat kleur had gekregen.

‘Arme Elliott,’ prevelde Will. ‘Wat afschuwelijk.’

‘Ze had een toeval. Dat komt doordat ze al veel te lang veel te warm is,’ zei Martha. ‘Het tast haar hersenen aan.’

Will en Chester keken elkaar aan.

‘Kunnen we er dan echt helemaal niets tegen doen?’ vroeg Chester.

‘Ik vrees van niet. Het wordt waarschijnlijk alleen maar erger,’ antwoordde Martha. ‘Zo ging het ook met Nathaniel.’

Toen mevrouw Burrows uit haar flat kwam, zag ze twee verveeld uitziende knullen bij het hekwerk midden op het plein rondhangen.

Ze hadden allebei hun capuchon op en droegen identieke hemelsblauwe honkbalpetjes met een camouflagepatroon en een enorme klep, waardoor ze hun gezicht bijna niet kon zien. Een van hen, de grootste van de twee, had een sigaret in zijn hand die hij nu ophief om een trek te nemen en daardoor ving mevrouw Burrows toch een glimp van zijn gelaatstrekken op.

Ze vertraagde haar pas, stak de straat over en liep naar hen toe.

‘Ken ik jou niet?’ zei ze fronsend.

‘Dat dacht ik niet, dame,’ antwoordde de grootste jongen knorrig en hij gooide zijn peuk in de goot. Met zijn hoofd tussen zijn schouders getrokken wilde hij al wegbenen met zijn maat in zijn kielzog.

‘Jawel, ik ken je wél. Will en jij hebben in de vierde klas met elkaar gevochten. Hij heeft daar toen zijn schep bij gebruikt. Ik moest op gesprek komen bij het schoolhoofd en jij was daar ook met je ouders. Je heet toch Spike of Spider of zoiets?’ De tiener bleef staan en draaide zijn hoofd zo dat hij mevrouw Burrows kon aankijken. ‘Spider? Wat is dat nou weer voor achterlijke naam?’ beet hij haar toe. Hij trok een mondhoek op in wat waarschijnlijk als een verachtelijke grimas was bedoeld, maar waardoor hij er eerder uitzag alsof hij elk moment kon gaan niezen. ‘Mijn naam is Speed, mens, Spééd.’ Toen drong het opeens tot hem door wat mevrouw Burrows had gezegd. Hij fronste zijn wenkbrauwen en bekeek haar aandachtig. ‘Will… Will Burrows. Bent u soms Wills moeder?’ ‘Inderdaad,’ bevestigde ze.

Speed wisselde een blik uit met zijn maat Bloggsy en slenterde toen langzaam naar haar toe. ‘Ik dacht dat ze u ergens in een inrichting hadden gestopt?’ zei hij bot.

‘Dat klopt. Ik had het even heel moeilijk, maar daar ben ik nu overheen.’

‘Mijn stiefpa is ook helemaal kierewiet geworden – snapt u wel? – depressief en die hele klerezooi, maar mijn ma heeft hem eruit geknikkerd. Hij kreeg last van losse handjes bij mijn broer en mij,’ zei Speed. Hij balde zijn hand tot een vuist en ontspande hem weer.

‘Wat akelig om te horen,’ zei mevrouw Burrows.

Speed nam mevrouw Burrows nog eens aandachtig op en staarde even naar haar gloednieuwe sportschoenen. ‘Cool,’ zei hij, duidelijk onder de indruk. ‘U ziet er toppie uit, mevrouw B. Naar de sportschool geweest?’

Ze knikte.

‘U bent zeker teruggekomen voor Will, hè?’ vroeg hij. ‘Bent u naar hem op zoek?’

‘Ja, ik ben onderweg naar het zoveelste gesprek met de politie. Ze zullen wel weer niets nieuws te melden hebben – de gebruikelijke uitvluchten. Het is net alsof ik met agenten uit Police Academy vandoen heb.’

Speed schudde meelevend zijn hoofd. ‘Wat kunnen die u nou vertellen? Niemand vertelt hun ooit iets. Zij weten altijd pas als laatste wat er aan de hand is.’

Speed wilde kennelijk nog iets zeggen, maar deed zijn mond weer dicht.

‘Jullie hebben hem zeker niet gezien?’ vroeg mevrouw Burrows. ‘Hij is hier voor de kerst een paar keer in de omgeving gesignaleerd, ook al is dat nooit officieel bevestigd.’

‘Ik…’ begon hij, maar blijkbaar veranderde hij van gedachten. ‘Sigaret?’ bood hij aan. In een flits stond Bloggsy met een geopend pakje Marlboro naast hem. Mevrouw Burrows haalde er een uit en Speed gaf haar een vuurtje en stak toen die van hemzelf aan.

Mevrouw Burrows nam een flinke trek van haar sigaret. ‘Moet je horen, alles wat jullie me vertellen, blijft tussen ons,’ beloofde ze. ‘Geen politie.’

‘Geen politie,’ herhaalde Speed. Hij tuurde links en rechts door de straat, boog zich toen naar haar toe en ging fluisterend op vertrouwelijke toon verder: ‘Rond november was hij hier in Highfield met een of ander jong gozertje…’

‘De kabouter… en die monsterlijke pitbull,’ voegde Bloggsy eraan toe.

Speed wierp hem een dreigende blik toe en hij zweeg meteen. ‘… een of ander jong gozertje dat sprekend op hem leek en hij had ook een bakbeest van een hond bij zich. Bloggsy en ik kwamen ze tegen toen ze onderweg waren naar het metrostation. Kijk, Will en ik zijn natuurlijk nooit goeie vrienden geweest, dus hebben we niet echt gezellig met elkaar staan kletsen.’

‘Was dat de enige keer dat jullie hem hebben gezien?’

‘Ja,’ zei Speed. ‘Het gerucht gaat dat hij op de hielen werd gezeten door een paar heel zware jongens en dat hij toen is ondergedoken, maar dat hij binnenkort terugkomt om met ze af te rekenen. Daar heb ik keihard respect voor, hoor.’

‘Respect,’ echode Bloggsy.

‘Als u Will vindt,’ zei Speed, die met zijn sigaret in de lucht prikte om zijn woorden kracht bij te zetten, ‘zegt u hem dan maar namens mij dat we het misschien niet altijd met elkaar eens waren, maar dat dát nou achter ons ligt. Als hij hulp nodig heeft, weet hij bij wie hij moet zijn.’

‘Dat zal ik zeker doen. Dank je,’ zei mevrouw Burrows. Ze keek hen na toen ze met hun handen in hun zakken wegslenterden.

Door het raampje in het achterportier van een oud, gedeukt bestelbusje werd mevrouw Burrows zelf ook gadegeslagen. Drake stelde zijn verrekijker iets scherper en zoomde in, zodat hij haar gezicht beter kon zien. ‘Pas op met wie je praat, Celia. Je weet maar nooit,’ zei hij zachtjes. ‘Straks is het misschien te laat.’

Mevrouw Burrows nam bedachtzaam een trekje van haar sigaret en bekeek het ding in haar hand peinzend.

‘Die ga je niet oproken,’ voorspelde Drake. ‘Doet je veel te veel aan je zus Jean denken. Je bent heel anders dan zij.’

Mevrouw Burrows bracht de sigaret weer naar haar lippen, maar bedacht zich zo te zien opeens. Ze schudde even haar hoofd, liet de peuk in de goot langs de stoep vallen en liep weg.

‘Brave meid,’ zei Drake. Hij legde zijn verrekijker weg en maakte zich op om haar te volgen.

Voor Will was alles zinloos geworden. Aan schaken dacht hij niet meer – hij kon zich volstrekt niet concentreren en hij besefte dat hij zijn dagboek al in geen weken meer had opengeslagen. Het kostte hem de grootste moeite het eten naar binnen te werken dat Martha hem voorzette. Hij sliep ook slecht – wanneer hij ging liggen, had hij steeds het gevoel alsof zijn hoofd elk moment kon ontploffen. Wanneer hij bij Chester was, hing de onuitgesproken vraag tussen hen in: Moeten we vertrekken? Moeten we vertrekken?

Hij vroeg zich af wanneer voor Elliott het uur U zou aanbreken, het moment waarop bleek dat ze te ziek was om nog te worden vervoerd. De toeval waarvan hij getuige was geweest, was de laatste druppel geweest. Hij voelde zich machteloos en niet in staat haar hoe dan ook te helpen.

Hij begon zich af te vragen of Chester en hij dan maar samen moesten weggaan en Elliott bij Martha in de hut achterlaten, maar hij had er geen vertrouwen in dat dát een succes zou worden. Stel dat ze in hun missie slaagden en iets of iemand op het spoor kwamen, maar vervolgens de weg naar de hut niet meer konden vinden? Of dat ze hulp vonden, maar dat die te ver weg was en dat ze niet op tijd terug waren om haar te redden? Of dat ze, als door een wonder of puur bij toeval, een weg uit de Porie vonden – moesten ze die dan eerst volgen en vervolgens weer naar beneden terugkeren? Nee, luidde Wills conclusie, het zou alleen maar werken als ze Elliott meenamen.

Hij kon zich er echter niet toe zetten Chester te vertellen dat het tijd was – en hij wist ook niet goed hoe Chester zou reageren als hij dat deed.

Het enige onderdeel van zijn dagelijkse routine dat hij bleef uitvoeren, was het doorspitten van de kisten vol opgeslagen spullen.

Hij slenterde naar de achterkant van de hut met een huppelende Bartleby aan zijn zij. Rebecca riep naar hem: ‘Hoe gaat het met Elliott? Al wat beter?’

Will wierp een blik op Rebecca’s hutje en zag haar gezicht in de deuropening opduiken. ‘Nee, het gaat…’ begon hij, maar hij slikte de rest van zijn zin in. Hij werd zo door zijn zorgelijke gedachten in beslag genomen dat hij helemaal was vergeten tegen wie hij het had. ‘Laat me toch met rust!’ snauwde hij korzelig. ‘Het gaat je geen donder aan!’

Hij ging de schuur in en bleef nadenkend voor de kisten en hutkoffers staan die in een van de hoeken lagen die hij nog niet had doorzocht. Hij slaakte een zucht, want het drong tot hem door dat het er niet zo heel veel meer waren en dat hij binnenkort alles had bekeken. Hij klom op een paar hutkoffers om bij de bovenste op de stapel in de hoek te kunnen komen, rekte zich uit en greep een houten kistje vast. Hij tilde het naar beneden en zette het op het gedeelte van de vloer midden in de hut dat hij vrijhield om spullen te sorteren. Toen hij naast het kistje neerknielde en het deksel openklapte, verwaardigde Rebecca zich weer iets tegen hem te zeggen.

‘Ben je misschien op zoek naar iets speciaals, Will?’ vroeg ze. Will staakte zijn bezigheden en stond op; hij vroeg zich af of Rebecca hem soms door de kieren in de muur van haar hutje kon zien. De houtschuur waarin Rebecca zat opgesloten, was volgens hetzelfde ontwerp gebouwd als alle andere bijgebouwen: oeroude houten planken die tegen dikke balken waren gespijkerd, maar die zo erg waren kromgetrokken en door houtworm aangetast dat ze waarschijnlijk een spleet had gevonden waardoor ze hem kon gadeslaan. Typisch iets voor Rebecca. Altijd haar neus in andermans zaken steken. Zijn wrevel nam toe. Dit was de enige plek waar hij alles even kon vergeten en zich volledig kon storten op het doorzoeken van de koffers en kisten. Een gesprek met het Styxmeisje was wel het laatste waar hij zin in had.

‘Laat me nou toch gewoon met rust!’ beet hij haar toe.

Hij liet zich weer op zijn knieën voor het kistje zakken, verwijderde enkele stukken loden bekleding van de binnenkant en stuitte toen op een kleine plastic houder. Daarin zaten zo te zien relatief moderne tekenpennen – het type dat werd gebruikt door ontwerpers of cartografen. De houder bevatte er vijf met allemaal verschillende puntdikten. Hij schroefde de dop van een ervan los en probeerde hem uit op de palm van zijn hand. De inkt was allang opgedroogd en hij vroeg zich of Martha misschien iets had wat hij als vervanging kon gebruiken. ‘Voor de eerlijke vinder,’ zei hij en hij legde het setje apart. Op dat moment riep Rebecca weer iets.

‘Ik weet natuurlijk niet wát je zoekt, maar het is vast heel belangrijk, want Martha en jij speuren er allebei naar.’

‘Ik zei toch dat je me…’ begon hij, maar hij slikte de rest van zijn woorden in. Hij stond op, liep de schuur uit en beende met grote passen Rebecca. ‘Wat zei je zonet?’ vroeg hij kortaf.

‘Nou, Martha heeft daar ook lopen zoeken. Ik dacht…’

‘Welnee,’ zei Will hoofdschuddend. ‘Martha is helemaal niet geïnteresseerd in al die oude zooi – die dingen staan daar al een eeuwigheid.’ Hij liep weg. ‘Je vergist je.’

‘Nee, heus, Will,’ hield Rebecca vol. ‘Ik zweer dat ze daar naar binnen is gegaan… wel drie of vier keer… Ze heeft spullen verschoven en zelfs een paar dingen weggegooid.’

Will weifelde even en draaide zijn hoofd naar haar om. ‘Weggegooid?’ herhaalde hij. ‘Wat dan precies?’

‘Ik kon niet goed zien wat het was, maar ik hoorde wel iets rinkelen.’

‘Hmm,’ zei Will, die het heel vreemd vond dat Martha hem er niets over had gezegd. Hij haalde heel even zijn schouders op en hield zichzelf voor dat het allemaal van haar was, en dat ze er dus mee kon doen wat ze wilde. Toen kreeg zijn nieuwsgierigheid de overhand. ‘Waar heeft ze die rinkelende dingen naartoe gebracht?’

‘Achter Bartleby’s favoriete stekje. Ik heb haar daar zien graven en iets in het gat zien gooien.’

Will tuurde naar Bartleby, die onder het uitstoten van een tevreden, varkensachtig geknor op zijn rug heen en weer rolde. Hij had op die plek al zo vaak een stofbad genomen dat zich een diepe kuil in de aarde had gevormd.

‘Achter Bartleby,’ merkte Will peinzend op.

‘Ja. Ik ging ervan uit dat ze jou een handje hielp met wat het ook is waarmee je bezig bent.’

‘Tuurlijk, dat is ook zo – ze helpt mij een handje,’ prevelde Will, die Rebecca probeerde wijs te maken dat hij wat ze hem vertelde allang wist. Terwijl hij op zijn dooie gemak terugkuierde naar de schuur, bedacht hij dat hij maar beter even een kijkje kon nemen. Hij liep zo nonchalant mogelijk door in de richting van de wriemelende kat, omdat hij vermoedde dat Rebecca’s priemende blik hem nog steeds volgde.

‘Nog even doorlopen – het is ietsje verder,’ riep Rebecca behulpzaam, wat zijn vermoeden bevestigde.

‘Allemachtig, waar ben ik in godsnaam mee bezig?’ mopperde Will binnensmonds, geïrriteerd omdat hij belang hechtte aan iets wat zij had gezegd. Toch liep hij door, langs Bartleby, die zijn kop met een ruk omhoogbracht toen hij hem zag aankomen.

Op de plek die Rebecca had aangewezen, liep Will langzaam heen en weer over de kale aarde om de grond te bekijken. Deze voelde stevig aan onder zijn voeten, totdat zijn hak wegzakte in een stukje rul zand. Hij liet zich onmiddellijk op zijn hurken zakken en schepte de aarde weg. Het gat was kortgeleden gegraven en hij bereikte zonder problemen de bodem.

Will zag dat Bartleby hem aandachtig met een scheve kop in de gaten hield. ‘Ik zoek alleen mijn lievelingsbot maar,’ grapte Will tegen de kat. Het was niet helemaal onmogelijk dat Bartleby het gat zelf had gegraven en Will was erop voorbereid dat hij op de bodem best eens een half opgegeten knaagdier of iets anders walgelijks kon aantreffen.

Hij had ongeveer een halve meter diep gegraven en boog zich toen over het gat; in de aarde zag hij iets liggen wat wel kleine, lichtgekleurde kralen leken. In eerste instantie dacht hij dat het insecteneitjes of zaden waren, maar toen hij iets beter keek, ontdekte hij dat het pillen waren. Hij peuterde ze voorzichtig uit het zand en kon drie soorten onderscheiden. Twee waren wit, maar verschillend van grootte, en de derde was roze. Op elk van de pillen stonden letters gedrukt, maar het waren geen volledige woorden.

Toen hij nog iets dieper in de aarde woelde, hoorde hij iets ratelen.

‘Wat hebben we hier?’ zei hij tegen Bartleby. Hij diepte drie glazen flesjes op. Ze waren elk ongeveer vier centimeter lang en het schroefdopje was verwijderd, maar ook dat vond hij terug in de aarde helemaal onder in het gat. Hij liet het zand uit een van de flesjes lopen, zocht de juiste dop erbij en draaide hem erop. Het deed hem denken aan de flesjes die zijn ouders in het medicijnkastje in de badkamer bewaarden – op recept verkrijgbare geneesmiddelen die uit pure nonchalance nooit werden weggegooid.

Will probeerde het voorgedrukte etiket op het flesje te ontcijferen en intussen stak Bartleby onrustig schuifelend zijn neus in het gat. Will zag dat er een lang woord op het etiket stond dat verschillende lettertekens bevatte die niet uit het Engelse alfabet kwamen. Ook al begreep Will geen woord van wat er stond, toch had hij het idee dat het flesje van boven op aarde afkomstig was. Toen viel zijn oog op een datum onder op het flesje.

‘Twee jaar oud!’ stamelde hij. Hij controleerde meteen de andere etiketten en kwam erachter dat daar met een speling van hooguit een paar maanden dezelfde datum op stond.

Hij liet zich verdwaasd op de grond zakken terwijl er allerlei gedachten door zijn hoofd schoten. Hij voelde hoop in zich opwellen, want de aanwezigheid van deze flesjes betekende dat er zelfs hierbeneden medicijnen voorhanden waren (en bovendien ook nog eens moderne) waarmee ze Elliotts koorts misschien konden verdrijven.

De ontdekking verontrustte hem echter ook. Als Martha op de hoogte was geweest van het bestaan van deze medicijnen, waarom had ze hem er dan niets over verteld? Erger nog: waarom had ze achter zijn rug om rondgeslopen en ze voor hem verstopt? Hij snapte echt niet waarom ze dat zou doen. Hij raapte nog wat van de losse pillen op, stopte ze in de andere flesjes en schroefde de doppen erop. In gedachten verzonken stak hij alle drie de flesjes in zijn broekzak.

‘Kom mee, jongen, tijd om terug te gaan,’ zei hij tegen Bartle by. Omdat hij niet met Rebecca wilde praten, marcheerde hij snel langs haar heen.

‘Iets gevonden?’ riep ze.

‘Nee hoor, helemaal niets,’ bromde hij en hij hield zijn ogen strak op het pad voor hem gericht.

‘Je bent net op tijd voor het avondeten. Ik heb bouillon gemaakt,’ zei Martha toen Will de hut in kwam. Ze stond met haar rug naar de kamer in een pan boven het vuur te roeren en Chester zat aan tafel al te smikkelen.

‘Heeft die trut van een Styx je nog iets nieuws verteld?’ informeerde hij zonder Will aan te kijken en hij goot een lepel bouillon naar binnen.

‘Ja, eigenlijk wel,’ antwoordde Will. ‘Iets heel vreemds.’ Hij ging niet zitten, maar haalde een voor een de flesjes uit zijn zak en stalde ze op een rijtje uit op de tafel.

‘Het is een smerig liegbeest, net als de rest van die lui,’ zei Chester verachtelijk. Hij hief de lepel weer naar zijn mond, maar liet hem weer zakken toen hij de flesjes zag staan.

‘Zij is niet het enige smerige liegbeest hier,’ merkte Will zacht op.

Martha was onderweg naar de tafel met een kom bouillon voor Will. Ze liet de kom met een harde klap vallen en de bouillon spatte op de vloer.

Op het geknetter van het vuur na heerste er een diepe stilte in de kamer.

Chester keek van Will naar Martha, die roerloos met gebogen hoofd was blijven staan. ‘Wat is hier verdorie allemaal aan de hand?’ Hij gebaarde met zijn lepel naar de flesjes. ‘Wat zijn dat, Will?’ vroeg hij.

‘Medicijnen, zou ik zeggen. Kijk eens naar de datum,’ zei Will. Hij liet een van de flesjes over de tafel naar Chester toe rollen.

Chester pakte het op en bekeek het etiket. ‘Twee jaar oud,’ zei hij. ‘Met een Russisch etiket.’

‘Russisch?’ zei Will. ‘Echt?’

‘Jazeker. Mijn oma kwam uit Oekraïne. Ze heeft me een paar woorden geleerd,’ zei Chester met een stomverbaasde uitdrukking op zijn gezicht. ‘Wat is er aan de hand? Hoe kom je hieraan?’

Will graaide een van de andere flesjes naar zich toe en schudde ermee zodat het rammelde. ‘Er hebben pillen in gezeten. Dat wil zeggen: totdat Martha ze stiekem uit een van de kisten haalde en bij de muur van de spelonk begroef. Ze heeft ze begraven om te voorkomen dat ik ze zou vinden.’ Hij staarde woedend naar Martha, die naar haar voeten bleef kijken, en sloeg toen plotseling met zijn hand tegen zijn voorhoofd. ‘Och, natuurlijk, de stethoscoop!’ riep hij uit. ‘Die is ook modern, net als de pillen! Dát probeerde Tam me duidelijk te maken! Hij zei dat ik moest luisteren naar wat mijn hart me ingaf. Dat was natuurlijk een verwijzing naar de stethoscoop!’ Chester was opgesprongen en keek zijn vriend nu verschrikt aan. ‘Jezus, wat zeg je nou allemaal, Will? Ben je helemaal gek geworden? Hoe kan Tam nou iets tegen je hebben gezegd? Hij is al maanden dood.’

‘Laat maar – het doet er niet toe,’ zei Will. Zijn stem klonk nu iets beheerster, maar was nog wel hees van kwaadheid. ‘Wat er wél toe doet is dat Martha wist dat er medicijnen waren. Misschien zelfs wel antibiotica, die we aan Elliott hadden kunnen geven. Ze heeft ze voor ons verstopt, Chester,’ zei Will. Hij keek de vrouw aan. ‘Waarom heb je dat gedaan, Martha?’ Ze zei niets en keek niet op.

‘Martha?’ murmelde Chester. ‘Is dat zo?’

Martha wankelde naar de stoel aan de kop van de tafel en ging zitten. Ze had nog steeds geen woord gezegd en streek voortdurend met haar duim over de palm van haar andere hand. Toen ze uiteindelijk antwoordde, was ze nauwelijks te verstaan. ‘Toen Nathaniel terugkeerde… met gebroken ribben… en ook nog koorts kreeg, ging hij steeds harder achteruit…’

‘Ja, ja, dat weten we al,’ viel Will, die nog maar weinig sympathie voor de vrouw kon opbrengen, haar in de rede.

‘Ik heb jullie al verteld dat hij een metalen schip had ontdekt. Het ligt op een dag of acht hiervandaan in een van de Zeven Zusters die hier het verst vandaan is. Toen hij…’ zei ze, maar ze maakte haar zin niet af.

‘Ja?’ drong Will aan.

‘Toen hij nog kon praten, vertelde hij me hoe ik er kon komen, zodat ik een gedeelte van de scheepsapotheek kon ophalen.’

Will en Chester keken elkaar even aan.

‘Medicijnen, bedoel je,’ zei Will.

‘Ja, medicijnen,’ beaamde ze schuchter. ‘De tocht ernaartoe duurde heel lang en ik verdwaalde. En tijdens een aanval van de Schijners ben ik een deel van de medicijnen verloren. Hun nesten zijn in de buurt van het schip en ik kon mezelf maar net in veiligheid brengen.’

‘Schijners?’ vroeg Chester geluidloos aan Will, die bij wijze van antwoord alleen een knikje met zijn hoofd gaf.

‘Ga verder,’ spoorde Will haar aan.

‘Tegen de tijd dat ik terugkwam, was Nathaniel al dood,’ zuchtte Martha, ‘maar zelfs als ik op tijd was geweest, had ik niet geweten waar de medicijnen voor waren of hoe ik ze moest gebruiken.’

‘Dat kan wel zo zijn, maar misschien weten Chester en ik dat wel,’ zei Will fel. ‘Je hebt trouwens nog steeds niet uitgelegd waarom je tegen ons hebt gelogen, Martha.’

‘Omdat… omdat ik niet wilde dat jullie iets overkwam. Ik wil jullie niet net als Nathaniel kwijtraken. Dat wilde ik niet nog een keer meemaken,’ zei Martha schor, en ze stond op het punt in huilen uit te barsten.

Will wees naar Elliotts kamer. ‘Onze vriendin vecht daar voor haar leven en door jouw leugens gaat ze misschien wel dood,’ zei hij. Hij keek naar Chester. ‘Goed, we gaan het volgende doen – we vertrekken nu meteen naar dat metalen schip.’ Hij liep naar de plek waar Martha haar kruisboog had achtergelaten en griste het wapen mee.

Martha keek gelaten toe en slaakte een zucht. ‘Het spijt me, Will,’ zei ze. ‘Ik zal je niet nogmaals teleurstellen.’

‘Chester, als jij er nou eens voor zorgt dat Elliott gereed is,’ stelde Will voor. ‘Martha, jij gaat nu al het eten inpakken dat je in huis hebt.’

‘Ik zal ook wat anijsvuur moeten plukken in de tuin,’ zei ze. Ze stond langzaam op en liep naar de voordeur. De jongens zagen dat ze halverwege het tuinpad stilhield om het anijsvuur te oogsten. Zodra ze de stelen doorhakte, werd de heldere blauwe gloed die het anijsvuur afgaf meteen doffer en vervaagde tot er niets meer te zien was.

‘Dat was echt vreselijk,’ zei Chester. ‘Ik kan nog steeds niet geloven dat ze tegen ons heeft gelogen.’

Ze sloegen de troosteloze, eenzame gedaante in haar versleten schort met haar weerbarstige, rode haren voor haar gezicht nog een tijdje gade.

‘Een zielige, oude vrouw,’ mompelde Will. Hij rechtte zijn schouders alsof hij het voorval van zich wilde afschudden. ‘Als jij nou eens probeert te ontcijferen wat er in die flesjes heeft gezeten,’ zei hij. ‘Dan zet ik onze spullen klaar en kunnen we vertrekken.’

‘En Rebecca?’ vroeg Chester. ‘Wat doen we met haar?’

‘Ik ga mee – ik wil dolgraag helpen,’ zei Rebecca, die vanaf de trap naar de veranda de kamer binnen kwam. Will keek onmiddellijk naar haar enkels en zag dat ze de ijzeren boeien had losgemaakt. ‘Je weet toch dat ik ontzettend goed dingen kan organiseren, Will?’ voegde ze er vriendelijk aan toe.

Will schudde ongelovig zijn hoofd en merkte na een korte pauze verbaasd op: ‘Maar… maar dan had je kunnen ontsnappen wanneer je maar wilde. Toch heb je dat niet gedaan.’

‘Waarom zou ik?’ antwoordde ze. ‘Ik kan immers nergens naartoe.’

Will zag dat Chester zijn vuist had gebald en was bang voor wat hij zou gaan doen. Precies op dat moment joeg er een opmerkelijk krachtige windvlaag door de tuin en de planten in de bloembedden zwiepten heen en weer.

‘Het lijkt wel of er een Levantwind aan komt,’ zei Rebecca.

Ergens in de hut sloeg een luik met een klap tegen iets aan. Will zei zacht: ‘Wanneer er zo’n wind opsteekt, gebeurt er altijd iets verschrikkelijks.’

‘Dat hebben wíj weer,’ mopperde Chester.

De wind waaide woest om dr. Burrows en Rebecca heen. Ze bevonden zich op een onbeschutte plek midden in een brede tunnel en konden nergens schuilen tegen de steeds feller wordende storm. Het kleine kampvuur tussen hen in werd bijna gedoofd door de harde windstoten, maar dat hadden ze niet eens in de gaten, want ze werden aan alle kanten door een zandhoos van zwart stof omhuld.

Dr. Burrows had zich op zijn buik laten vallen en zijn armen om zijn hoofd geslagen om zijn gezicht te beschermen tegen het zand. Hij spuugde wat gruis uit en bedacht dat hij het wel een beetje had gehad met het Styxmeisje. De druk die ze op hem legde om met resultaten te komen was meedogenloos. Hij kon toch niet gewoon maar met zijn vingers knippen en zo een-twee-drie een herkenningspunt vinden dat verband hield met de plattegrond op de stenen tabletten. Het maakte hem razend. Hij was archeoloog, niet een of andere spoorzoeker à la Davy Crockett.

Daar kwam nog eens bij dat dr. Burrows zich ontzettend geintimideerd voelde door de Styxsoldaat. In alles wat het meisje zei, schemerde nauwelijks verhuld het dreigement door dat de griezelige soldaat hem iets zou aandoen. Daardoor voelde dr. Burrows zich op zijn zachtst gezegd niet bepaald op zijn gemak.

Dit was typisch een voorbeeld van een omgekeerde ouderkindrelatie. Rebecca was nu degene die alles besliste – hij had eigenlijk niets in te brengen. Nee. Het werd dr. Burrows echt allemaal te veel. Het was zelfs al zo erg dat hij bereid was het er in zijn eentje op te wagen. Wat voor hem het allerbelangrijkst was, was dat Rebecca had vergeten hem de tabletten af te nemen ‘om ze veilig te bewaren’, zoals zij dat noemde. Hij klopte op zijn zak om er zeker van te zijn dat ze er nog zaten en glimlachte.

In de wetenschap dat de ondoordringbare wolk zijn vertrek zou verhullen kroop hij langzaam over de grond weg van het vuur. Hij zorgde er wel voor dat hij onderweg de waterfles meegraaide – die zou hij tijdens zijn tocht hard nodig hebben. Na een tijdje hield hij op met kruipen. Hij kon nog steeds niet heel ver voor zich uit kijken en toen hij even luisterde, roffelde de wind in zijn oren. Hij kwam tot de conclusie dat zijn vertrek met geen mogelijkheid kon zijn opgemerkt, en stond op om lopend verder te gaan. Bijna dubbelgeklapt vanwege de kracht van de wind botste hij tegen iets op wat aanvoelde als een stilstaande man.

Naast de man was een vage lichtvlek zichtbaar en in dat licht ontwaarde hij tussen de dichte stofwolken een gezicht. Hij besefte dat hij pardoes tegen de Styxruimer aan was gelopen en dat Rebecca pal naast hem stond.

‘Ben je verdwaald?’ gilde ze luidkeels om boven de storm uit te komen. Ze greep hem bij zijn arm en duwde hem terug in de richting waaruit hij net was gekomen. ‘Het is onverstandig om in deze storm op pad te gaan,’ ging ze verder. Na een paar stappen ging ze zitten en ze trok hem mee naar beneden. ‘Je wilt toch niet dat je iets overkomt, pappie?’ zei ze.