15

Chester liep de veranda op, waar Will net de laatste stukken van zijn uitrusting stond in te pakken.

‘Dat is raar…’ zei Will met een verwarde blik.

‘Wat?’

‘Nou,’ zei Will. Hij haalde de hoofdband uit het zijvak van zijn rugzak en keek ernaar. ‘Ik heb deze net uitgeprobeerd om er zeker van te zijn dat hij gebruiksklaar is… en hij doet het niet.’

‘Weet je dat zeker?’ vroeg Chester.

‘Heel zeker. Er komt helemaal geen licht uit,’ antwoordde Will.

‘Misschien heb je hem aan laten staan en is hij doorgebrand,’ opperde Chester.

‘Nee, ik ben er juist heel voorzichtig mee geweest,’ antwoordde Will. ‘Ik hoop dat de verkijker op jouw geweer wél werkt – minstens een van ons moet in het donker iets kunnen zien.’ Chester pakte het geweer erbij en richtte het op de tuin.

‘Wel verdraaid!’ riep hij uit. Hij liet het geweer zakken om de verkijker te onderzoeken. ‘Die doet het óók niet.’ Hij draaide aan de uitstekende ring om de kijker scherper te stellen en keek er nogmaals door. ‘Nee hoor. Noppes!’ Hij keek Will nadenkend aan. ‘Je denkt toch niet dat Rebecca…’ Zijn stem stierf weg.

Will dacht even na. ‘Welnee, die kan het onmogelijk zijn geweest. Ik weet dat ze gewoon vrij heeft kunnen rondlopen, maar mijn hoofdband heeft al die tijd in Elliotts kamer gelegen en daar was altijd iemand van ons aanwezig.’

‘Tja, als zíj het niet is geweest…’ zei Chester, die met het geweer schudde alsof de verkijker het daardoor weer zou gaan doen. ‘Deze dingen werken op lichtbollen en zouden jarenlang moeten meegaan. Dat zei Drake toch?’

‘Ik geloof het wel,’ zei Will zuchtend. Hij kneep heel even zijn ogen dicht. ‘Bizar – net nu we ze het hardst nodig hebben.’

Hij deed zijn ogen plotseling weer open. ‘Het is te hopen dat we onderweg geen moeilijkheden krijgen.’ Ze gingen weer naar binnen en hij wierp een blik op de medicijnflesjes op de tafel. ‘Ben je er iets wijzer van geworden?’

Chester liep ernaartoe en pakte er een op. ‘Jazeker, hier heeft aspirine in gezeten,’ zei hij zonder aarzelen.

‘Wauw! Dat is echt niet te geloven!’ riep Will uit. ‘Je kunt echt Russisch lezen! Ik ben zwaar onder de indruk!’ Toen zag hij dat Chester hem lachend aan stond te kijken.

‘Will,’ zei hij. Hij wees zijn vriend op een regel onder op het etiket. ‘Als je hier even kijkt – tussen de Russische woorden in – dan staat daar gewoon “aspirine”. In het Engels.’

‘O… dat had ik niet gezien,’ prevelde Will, die zichzelf tamelijk stom vond.

Door de letters op de pilletjes kwamen ze er vrij snel achter wat de aspirine was. Will en Chester overlegden even of het te gevaarlijk was om ze aan Elliott te geven, vooral omdat de pillen ruim een week in de aarde hadden gelegen en een paar ervan al een beetje donzig begonnen te worden doordat ze met vocht in aanraking waren gekomen.

Uiteindelijk kwamen ze tot de slotsom dat de aspirine waarschijnlijk meer goed dan kwaad kon en hopelijk de ergste koorts zou onderdrukken. Als de aspirine een nieuwe toeval kon voorkomen, hadden ze gewoon geen keus, vonden ze, en moesten ze de gok wagen. Ze losten een paar pillen op in een veldfles met water en dwongen haar wat ervan op te drinken.

Tegen ze de tijd dat ze de barricade verlieten was de Levant al min of meer gaan liggen en blies er slechts af en toe nog een windvlaag in hun rug. De eerste uren waren de tunnels breed en vrijwel vlak. Will hoopte maar dat de rest van de reis ook zo gemakkelijk zou verlopen.

Martha liep voorop, want zij kende de weg. Daarachter volgden Chester en Will met Elliott op een geïmproviseerde brancard tussen hen in. Elliott was goed ingestopt in een deken en stevig vastgebonden op de brancard, zodat ze eventueel verticaal omhoog kon worden gehesen als dat nodig was, maar voorlopig probeerden de jongens haar zo horizontaal mogelijk te houden om de gevolgen van de tocht zoveel mogelijk te beperken.

Will keek over zijn schouder naar Rebecca, die helemaal achteraanliep, samen met Bartleby, die zich met lange, soepele stappen naast haar voortbewoog. Op aandringen van haarzelf sjouwde Rebecca twee rugzakken met daarin een flink deel van hun voorraad eten en water, om elke schouder een. Met haar tengere gestalte zou dat boven op aarde een flinke klus zijn geweest, maar door de verminderde zwaartekracht kostte het haar nu niet al te veel moeite. Toch merkte Will dat ze steeds meer met haar manke been trok.

‘Ik vraag me af hoe het met haar gaat,’ zei hij zacht tegen Chester.

‘Zo goed als je onder de omstandigheden mag verwachten, vermoed ik,’ antwoordde Chester met een blik op Elliott.

‘Ik bedoelde eigenlijk Rebecca,’ verduidelijkte Will.

‘O, zíj,’ reageerde Chester nors en zijn houding sloeg in één klap om. Het was wel duidelijk dat het hem geen zier kon schelen. ‘Will, laat je niet door haar in de luren leggen. Het is één groot toneelstuk, wat ik je brom.’

Will dacht even na. ‘Als het echt een of andere truc is, wat zou ze dan van ons willen?’

‘Geen flauw idee,’ gaf Chester toe. Hij ergerde zich mateloos – hij vond het maar niets dat Will het meisje de vrije teugels gaf. Will wist best dat ze, als Chester het voor het zeggen had gehad, weer in de boeien zou zijn geslagen – en deze keer goed – en in de houtschuur achtergelaten.

‘Ik geloof niet dat ze iets zal uithalen,’ zei Will een paar stappen verderop. Hij voelde zich enorm verward, maar peinsde er niet over om zijn gevoelens met Chester te bespreken. Sinds haar aankomst bij de hut had Rebecca niet één keer dat nare karakter van haar volk tentoongespreid. Eigenlijk maakte ze juist een heel kwetsbare indruk en kwam ze heel anders over dan de Styx en hun beestachtige wreedheid.

Hij wilde heel graag geloven dat ze hem de waarheid had verteld – dat ze gedwongen was geweest bevelen op te volgen omdat haar leven op het spel stond. Misschien wilde hij haar wel net iets te graag geloven. Tijdens de voorbereidingen voor hun vertrek had Will heel veel aan Rebecca gehad; ze had hem geholpen te bepalen wat ze moesten meenemen en de rugzakken op haar unieke, doeltreffende wijze ingeruimd. Het was alsof hij een achterwaartse salto maakte over alle afschuwelijke dingen die hij door toedoen van de Styx in de Kolonie en het Onderdiep had meegemaakt, en op een of andere manier zijn eigen zus had teruggekregen, de zus die hij kende uit de fijne tijd in Highfield. Toegegeven, het was lang niet altijd fijn geweest – en misschien leken de leuke dingen daardoor in zijn herinnering juist wel extra leuk. Misschien wilde hij haar ook graag geloven omdat hij na de verdwijning van zijn vader het idee had dat zij de enige was die nog over was van zijn familie uit Highfield. Afgezien van mevrouw Burrows, natuurlijk, die in zijn gedachten een vage, afwezige gedaante vormde.

‘Op dit moment maak ik me meer zorgen om Martha,’ onderbrak Chester Wills gedachtestroom. Ze tuurden allebei naar het mollige silhouet voor hen. ‘Ze is zichzelf niet,’ vervolgde Chester. ‘Sinds ons vertrek uit de hut heeft ze bijna geen woord meer gezegd. Ik weet dat ze niet tegen ons had mogen liegen, maar ik begrijp haar redenen wel een beetje.’

Will prevelde een nauwelijks verstaanbaar ‘Ja’. Hij was niet van plan de vrouw nu al te vergeven. ‘Wat zij heeft gedaan, is ontzettend egoïstisch. Ze plaatste onze levens boven die van Elliott. Dat valt toch met geen mogelijkheid goed te praten?’ zei hij.

‘Nee, dat is wel zo,’ antwoordde Chester traag, alsof hij in gedachten worstelde met de vraag of hij boos moest blijven op Martha of niet.

‘Nu we het toch over Elliott hebben,’ zei Will, ‘is het geen tijd voor een nieuwe dosis aspirine?’

‘Ik denk dat we allemaal wel een rustpauze kunnen gebruiken,’ zei Chester instemmend.

Nadat hij Martha had teruggeroepen, liet Will zijn rugzak op de grond glijden en haalde de veldfles met de aspirineoplossing eruit. Hij gaf de fles aan Chester, die hem flink schudde, de dop eraf draaide en een kleine hoeveelheid in Elliotts mond schonk.

‘Het werkt echt,’ zei Chester. Hij had een hand op haar voorhoofd gelegd en goot nog wat van de vloeistof tussen haar gebarsten lippen. ‘Ze voelt veel koeler aan.’

Ze verstijfden allemaal toen ze in de verte een luide kreet hoorden – de roep van de aapspinnen.

‘Dat kan er ook nog wel bij,’ zei Will met een blik op Martha. ‘Het komt door haar,’ fluisterde ze. Ze wees naar Elliott. ‘Ik heb het jullie al eerder gezegd… ze voelen de zwakte van andere wezens aan. Ze werkt als een magneet en lokt die monsters naar ons toe.’

‘Dan zullen we wat anijsvuur moeten gebruiken en stevig doorlopen,’ zei Will vlak.

‘Ik wil mijn kruisboog terug,’ eiste Martha opeens. Ze staarde naar het wapen en de koker met pijlen die samen met het geweer over Chesters schouder hingen.

Chester stond op en keek vragend naar Will, maar die zei niets. Hij vond het geen goed idee.

‘Ehm…’ zei Rebecca zacht, maar ze deed haar mond meteen weer dicht.

‘Wat wilde je zeggen?’ spoorde Will haar aan.

‘Ach, nou ja… Martha is wel de enige van ons die bekend is met het gebied en de gevaren die we onderweg kunnen tegenkomen. Ze hoort gewapend te zijn, want als jullie haar verliezen, zijn jullie je gids kwijt en vinden jullie het schip nooit.’

Will keek haar besluiteloos aan.

‘Tja, jij hebt natuurlijk de leiding, Will, maar zo zie ik het,’ zei Rebecca bijna verontschuldigend.

‘Nee, je hebt helemaal gelijk,’ gaf Will toe. Hij keek naar Martha.

‘Luister… beloof je me dat we je kunnen vertrouwen?’

Martha knikte grimmig.

‘Dan krijg je je kruisboog terug,’ zei Will.

‘Hé! Wacht eens even,’ snauwde Chester nijdig. ‘Je luistert wel naar wat die smerige Styx te zeggen heeft, maar naar mijn mening vraag je niet.’ Hij keek Rebecca woest aan.

‘Chester, het spijt me,’ zei Will. ‘Goed… zeg me wat jij ervan vindt.’

Chester weifelde even. ‘Ja… geef haar dat ding maar terug.’

Will haalde zijn schouders op. ‘Je bent het dus gewoon met die “smerige Styx” eens. Waarom doe je dan zo moeilijk?’

Chester wendde zijn hoofd af en mompelde: ‘Ik heb het recht te zeggen wat ik ervan vind – dat is alles.’

‘Eerst sta je erop dat we de Porie onderzoeken en nu – ik begrijp er echt geen snars van – nu moet het helemaal anders en wil je dat we hem volgen,’ zei dr. Burrows, die met zijn duim naar de Ruimer voor hen gebaarde. ‘Waar gaat hij trouwens naartoe? Verdwalen we zo niet?’

‘Zolang hij de wegwijzers vindt niet,’ antwoordde Rebecca.

Ze waren net een nieuw gedeelte van de tunnel binnen gegaan en ze zocht de bodem af naar een van de ‘wegwijzers’ waarover ze het had.

Rechts van haar zag ze drie stukjes zwam op een rijtje liggen. Ze deed tien stappen en liet haar lichtstraal over de bodem aan de overkant van de tunnel glijden, vlak langs de plek waar dr. Burrows liep. Aan de voet van de muur tegenover hen lagen drie voorwerpen – deze keer drie steentjes, die gemakkelijk over het hoofd konden worden gezien, tenzij je toevallig bekend was met de werkwijze van de Ruimers. De markering was een aanwijzing die de eerste Ruimer had achtergelaten, zodat de Ruimer die als hun gids fungeerde zijn spoor kon volgen.

Dr. Burrows was zich er uiteraard niet van bewust dat er achter de schermen nog een tweede Ruimer aan het werk was en reageerde dan ook verbluft.

‘Wegwijzers? Ik heb helemaal geen wegwijzers gezien,’ zei hij.

‘Geloof mij nou maar,’ antwoordde Rebecca.

Martha stopte met regelmatige tussenpozen om te eten en te rusten. Ze maakte kleine kampvuurtjes van materiaal dat ze tijdens het lopen verzamelde, verwarmde daar het eten op en zorgde ervoor dat ze bleven branden terwijl de jongens en zij om beurten sliepen. Ze strooide ook altijd een paar takjes anijsvuur om de rand van het vuur, die langzaam opbrandden en de lucht vulden met hun indringende geur.

Op de vierde dag viel het Will tijdens het lopen opeens op dat de grond onder zijn voeten heel anders aanvoelde – ze liepen niet langer op het knarsende grind of de verende zwammen, maar op iets veel zachters.

‘Mulch… net oude bladeren,’ merkte hij op en hij ademde de lucht in om te kijken of hij de verschillende geuren van elkaar kon onderscheiden. Toen zag hij nog iets anders – op de muur naast hem bewoog iets. In eerste instantie dacht hij nog dat zijn ogen hem voor de gek hielden, omdat hij ontzettend moe was. Al snel merkte hij echter dat er echt iets bewoog en dat het overal zat – niet alleen op de muren, maar ook op het plafond en de vloer van de tunnel.

‘Wacht eens!’ schreeuwde hij. Hij bleef staan en dwong Chester aan het andere uiteinde van de brancard hetzelfde te doen. Will tuurde ingespannen om zich heen en zag overal ontelbare witte, wormachtige dingen. Vlak voor zijn laars stak er een de tunnelbodem over. Het was een dunne, spierwitte slang van ongeveer tien centimeter lang die zo te zien geen ogen had. Aan elk uiteinde zat een soort zuignap en het dier bewoog zich voort door het ene uiteinde over het andere te tillen alsof hij aan één stuk door radslagen maakte.

‘Getver!’ riep Chester uit. ‘Wat een walgelijke reuzenmaden!’ Bartleby dook op een van de wezens af en hield hem gevangen onder zijn klauw. Hij hapte naar de worm en wist hem met zijn tanden aan één uiteinde vast te pakken. Het andere uiteinde draaide nu snel in het rond, steeds sneller, in een poging zich los te wurmen uit de greep van deze onbekende vijand. Bartleby deed zijn best om de wentelwiekende rotaties te volgen, maar zijn ogen draaiden weg in de oogkassen en al snel duizelde het hem. Het diertje hield op met ronddraaien en drukte de zuignap van zijn vrije uiteinde op Bartleby’s neus. De kat liet het diertje met een verschrikt gepiep los en schudde heftig met zijn kop heen en weer. Bartleby had er genoeg van – met een opvallend onrustige blik tuurde hij om zich heen naar de enorme massa radslagen makende wormen en hij maakte telkens angstig een sprongetje om ze te ontwijken, net een pony die over hekken sprong.

Martha hoorde het lawaai en liep terug naar de jongens. ‘Krulslangen. Ze doen niets, hoor,’ zei ze. Ze trok ze van de muren en stopte ze in een zak.

‘Sorry, Martha, maar als je van plan bent die dingen te gaan eten, dan hoef ik niet. Ik ben ook niet van plan hier nog langer te blijven rondhangen,’ zei Chester vastberaden. Hij schoof een stukje opzij om te voorkomen dat een van de krulslangen zijn zuignap aan de punt van zijn schoen vasthechtte. Hij maakte een schrapend geluid helemaal achter in zijn keel om aan te geven dat hij werkelijk wálgde van de wezens, beende haastig weg en trok de brancard en dus ook Will wild mee.

‘Kom, Will, wegwezen!’

Will volgde hem schoorvoetend en bemoeilijkte Chesters snelle aftocht doordat hij gefascineerd naar de grond staarde. ‘Schiet eens op, Will!’ schreeuwde Chester. Hij gaf een ruk aan de brancard. ‘Ik ben niet in de stemming voor een lesje biologie!’ Al lopend keek Will achterom. Hij zag dat Rebecca haar rugzakken had neergezet en Martha hielp met het vangen van krulslangen. Ook zag hij dat Martha iets tegen Rebecca zei, waarna het meisje haastig bij de vrouw vandaan liep. Rebecca hees de rugzakken weer om haar schouders en rende door de tunnel achter hen aan.

Meer kon Will niet zien, want Chester had haast en daardoor werd hij gedwongen ook sneller te lopen. Het was helemaal niet moeilijk te raden waarom Chester zoveel haast had. Er kwamen steeds meer krulslangen en het was nu net alsof ze over een onafgebroken tapijt van wuivende witte vingers liepen. Ze zaten werkelijk óveral – er tuimelden er zelfs een paar van het plafond boven hen omlaag, die op Elliott en de brancard landden. De jongens konden niet voorkomen dat ze hen onder hun schoenzolen vermorzelden. Ze barstten met een nogal misselijkmakend gorgelend geluid open en er spoot een lichtgevende vloeistof uit hun lijf, zodat de jongens een spoor van zacht gloeiende vlekken achterlieten.

Uiteindelijk bereikten ze een deel van de tunnel waar geen krulslangen waren en daar wachtten ze tot de anderen hen hadden ingehaald.

Rebecca arriveerde als eerste.

‘Wat was er zo-even aan de hand… met Martha?’ hijgde Will, die nog steeds niet was bekomen van de inspanning.

‘Niets,’ murmelde ze, maar ze keek hem niet aan.

‘Klets niet,’ zei Will. ‘Ik heb het met eigen ogen gezien. Ik zag dat ze iets tegen je zei.’

‘Ik wilde haar helpen met de krulslangen…’

‘Ja, en toen…?’ drong Will aan.

‘Ze zei dat ik moest oprotten en dat ze me zou vermoorden,’ zei Rebecca zacht.

‘Zei ze dat echt?’ gromde Will. ‘Maak je geen zorgen, Rebecca – als ze iets van plan is, krijgt ze toch echt eerst met mij te maken.’

‘Waarom noem je haar steeds zo?’ vroeg Chester opeens. ‘Zo heet ze niet.’

‘Begin jij nou niet ook nog,’ waarschuwde Will hem.

‘Nee, serieus, ik wil weten hoe ze heet. “Rebecca” is de naam die Bovengronders haar hebben gegeven, dus kan het nooit haar échte naam zijn. Bovendien kunnen er moeilijk twéé Rebecca’s zijn. Hoe heet je?’ vroeg hij aan het meisje.

‘Het zegt je toch niets,’ antwoordde Rebecca. ‘Het is in mijn eigen taal.’

‘Toch wil ik het horen,’ hield Chester vol.

Rebecca sprak een kort woord uit in de nasale Styxtaal dat griezelig veel op het geblaf van een hyena leek.

‘Nee, je hebt gelijk,’ zei Chester hoofdschuddend. ‘Denk maar niet dat ik je zo ga noe…’

Hij zweeg, omdat Elliott wild aan de banden van de brancard begon te trekken.

‘Ik geloof dat het beter is als er in het bijzijn van Elliott geen Styx meer wordt gesproken,’ merkte Chester op. ‘Zo te zien moet ze daar niets van hebben.’

Op de zevende dag van de reis begonnen de jongens ondanks de hulp van de verminderde zwaartekracht de gevolgen van het dragen van de brancard te voelen. Will had geen flauw idee hoeveel kilometers ze al hadden afgelegd of hoeveel beklimmingen ze achter de rug hadden, maar hij klampte zich vast aan de gedachte dat Martha had gezegd dat ze het schip de volgende dag zouden bereiken. Dat wilde zeggen: als ze zich de route goed herinnerde.

Ze hadden al een paar keer een stuk moeten teruglopen, omdat Martha tot de ontdekking kwam dat ze een verkeerde afslag had genomen, maar dat had hen hooguit een paar uur extra gekost. Ze gebruikte geen kaart of kompas (Will wist niet eens of dat laatste hier wel zou werken) en ging volledig op haar geheugen af.

Af en toe moesten ze zich in een reusachtige spleet laten zakken; dat waren de lastigste, gevaarlijkste momenten, ook al omdat ze heel voorzichtig met Elliott moesten omspringen. Ze hielden dan alle vier een van de touwen vast en zo lukte het hun keer op keer om Elliott en de brancard zonder ongelukken beneden te krijgen. De vijandigheid tussen Martha en Rebecca werd bij deze gelegenheden even op een laag pitje gezet, omdat ze allebei moesten helpen.

Ook moesten ze zich verschillende keren door honderden meters lange, afschuwelijk claustrofobische doorgangen zien te wurmen, waarbij ze hun spullen achter zich aan moesten slepen, omdat het plafond heel laag hing. Met het nodige geduw en getrek wisten ze Elliott langs deze plekken te krijgen.

Plotseling bereikten ze een gebied waar de lucht zo schraal was dat ze allemaal naar adem hapten en hun kleren losmaakten. Ze daalden een steile helling af en het werd ondraaglijk warm. Will tuurde naar het pad voor hen en zag dat het dofrood opgloeide. Het zag er onheilspellend uit en het verbaasde hem dan ook niets dat Martha de groep liet stilhouden.

‘Wat is er?’ vroeg Chester.

Martha zei niets en haalde twee volle blaasachtige waterzakken tevoorschijn. Ze wenkte Rebecca.

‘Styx, pak nog wat water,’ droeg ze haar bot op.

Terwijl Rebecca deed wat ze vroeg, zei Martha: ‘Hier stroomt de lava vlak langs de rotsen. Het is bijzonder warm en bijzonder gevaarlijk.’

‘Wat doen we dus nu?’ vroeg Will.

‘Is er geen andere manier om er te komen?’ vroeg Chester tegelijkertijd.

Martha schudde ontkennend haar hoofd. ‘Er is geen weg omheen. Blijf vooral niet stilstaan – hebben jullie dat goed begrepen? Als je dat wel doet, ben je er geweest.’

Chester glimlachte. ‘Dood op de barbecue,’ grapte hij, maar de glimlach verdween van zijn gezicht, want het drong tot hem door dat het eigenlijk helemaal niet grappig was.

Martha wikkelde samen met Will wat lappen om Bartleby’s poten en bond die vast met een stukje touw. De kat was zichtbaar opgetogen over Wills aandacht en snorde er vrolijk op los totdat Martha water over zijn poten en nieuwe stoffen slofjes goot. Hij gromde verontwaardigd tegen haar en Will moest hem vasthouden, zodat ze de klus kon afmaken. Chester had als taak zowel de brancard als Elliott met water te doordrenken, maar toen hij halverwege was, hield hij daar opeens mee op.

‘Will,’ zei hij.

‘Ja, wat is er?’

‘Je weet toch dat deze van Elliott is, hè?’ Hij wees naar de rugzak die vlak onder de voeten van het meisje aan de brancard was bevestigd en die hij per se had willen meenemen.

Will sperde zijn ogen wijd open. ‘De explosieven! En de munitie voor onze geweren! Martha, wat gebeurt er als het zo warm wordt dat alles afgaat?’

‘Met de geweren komt het wel goed – verder moeten jullie ervoor zorgen dat de rugzak goed nat is,’ raadde ze hun aan. Ze hield de waterzakken ondersteboven en goot het water over zichzelf uit, met name over haar benen en voeten. Zodra iedereen eveneens kletsnat was, riep Martha hen weer bij elkaar.

‘Onthoud dit goed – wat er ook gebeurt, blijf niet stilstaan. Nooit. Anders neemt de warmte je te grazen,’ zei ze.

Toen sprintten ze langs de helling omlaag de verzengend hete lucht in. Alles gloeide rood op. Vlak voordat ze de trillende, warme lucht bereikten, ving Will er al een glimp van op – het leek haast iets compacts, alsof ze elk moment tegen een spiegel of een doorzichtige laag kwik konden lopen. De jongens hadden het gevoel dat vlammen langs hun gezicht likten.

‘Het is net een vuurproef!’ kraste Will schor. Hij durfde bijna geen adem te halen. Het deed hem denken aan de binnenkant van de keramische potjes die ze op school tijdens de scheikundelessen boven bunsenbranders verwarmden.

Overal om hen heen en ook onder hun voeten vertoonde het gesteente aderen die felrood oplichtten. Will en Chester probeerden instinctief tijdens het rennen niet op de aderen te trappen – het was net een duivels kinderspelletje waarbij je niet op de richels tussen de stoeptegels mocht stappen. Will rook iets branderigs en vroeg zich ogenblikkelijk af of de zolen van hun laarzen wel bestand waren tegen deze temperaturen.

Hij voelde dat zijn kleren opdroogden en zag dat hetzelfde gebeurde bij Chester, die hele slierten stoom achterliet. Bartleby was niet van Wills zijde geweken, maar toen zijn slofjes begonnen te sissen, besloot hij niet langer op de mensen te blijven wachten. Hij verdween als een schichtig paard op een drafje in de verte.

‘Grote God! Hoe ver is het nog?’ riep Chester. Will en hij zwoegden hijgend verder, maar het kostte hun steeds meer moeite om de brancard goed vast te houden, omdat hun handen nat waren van het zweet.

Opeens bereikten ze een koeler stuk van de tunnel, waar Martha en Bartleby al op hen zaten te wachten. Ze lieten zich op de grond vallen.

‘Poeh!’ ademde Will uit. ‘Wat een sauna… Volgens mij ben ik minstens een paar kilo kwijtgeraakt.’ Hij deed zijn geweer af en trok de kortelas uit zijn riem. ‘Waarom heb ik al die rommel eigenlijk meegenomen? Ik zeul veel te veel gewicht mee,’ pufte hij.

‘Je weet nooit wanneer je het nodig hebt,’ merkte Chester op. Hij nam een flinke teug uit zijn veldfles.

‘Nou klink je precies als mijn vader. Die gooide nóóit iets weg – Rebecca werd er horendol van,’ grinnikte Will. Chester gaf hem de veldfles aan. Hij nam een slok, maar spuugde deze meteen weer uit en een deel van het water kwam op zijn vriend terecht. ‘Jezusmina! Waar blijft Rebecca?’ proestte Will, die opeens besefte dat ze er nog niet was. ‘Ze liep toch vlak achter ons?’

‘Volgens mij wel,’ beaamde Chester.

Ze deden een paar stappen in de richting van de helling en bleven daar wachten, maar ze kwam niet.

‘Misschien was het te ver voor haar en is ze omgekeerd,’ zei Chester.

Plotseling goot Will de veldfles over zichzelf leeg.

‘Waar denk jij dat je naartoe gaa…?’ schreeuwde Chester, maar hij maakte zijn zin niet af, omdat Will de lege fles naar hem toe gooide. ‘Will?’ krijste Chester, maar zijn vriend was alweer in de hitte gedoken.

Al vrij snel bespeurde Will door de kwikzilverachtige lucht heen een in elkaar gedoken figuurtje in het midden van de tunnel. Eromheen rezen dunne rooksliertjes op. Toen hij glijdend tot stilstand kwam, zag hij Rebecca boven op de rugzakken liggen die al begonnen te smeulen. Hij schudde haar door elkaar en riep haar naam. Ze hief zwakjes haar hoofd op en stak een hand naar hem uit.

Hij tilde haar in één vloeiende beweging op en hees haar over zijn schouder, maar aarzelde nog even. ‘Nee! Die mag ik niet achterlaten!’ hijgde hij. Hoewel hij nauwelijks kon zien wat hij deed, graaide hij naar de banden van de rugzakken. Zijn hand kwam in aanraking met de gloeiend hete vloer en hij vloekte, maar toch lukte het hem de twee rugzakken op te tillen. Hij rende zo hard als zijn benen hem konden dragen weg en bewoog zich zo snel vooruit dat hij bijna vloog. De hitte was meedogenloos – de lucht verschroeide zijn longen en hij ademde telkens maar een heel klein beetje in.

Chester was de hitte in gelopen tot hij niet verder durfde en stond Will op te wachten. Will stormde op hem af en Chester brulde: ‘Geef hier!’ Hij griste de rugzakken naar zich toe.

Bij Martha aangekomen legde Will Rebecca snel naast Elliott neer. Hij greep een van de waterzakken en goot water over het meisje, dat met haar hoofd heen en weer rolde alsof ze dronken was. Hij liet haar rechtop zitten en dwong haar iets te drinken. Binnen de kortste keren verkwikte het water haar, ook al was ze nog steeds erg versuft.

‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij.

‘Ik ben gestruikeld. Kon niet meer opstaan,’ antwoordde ze. Ze kuchte en greep naar haar voorhoofd. Toen keek ze hem aan. ‘Dank je wel, Will,’ zei ze.

‘Dat zit wel goed,’ zei Will onhandig en hij stond op. Hij voelde de plek op zijn hand waar hij zich had gebrand en keek over zijn schouder om te zien wat Chester en Martha aan het doen waren. Chester schudde langzaam zijn hoofd en stond net als Martha met een afkeurende blik naar Will te staren. Will keek langs hen heen naar de plaats waar Chester de rugzakken had gedropt. ‘Zeg! Stommelingen die jullie zijn! Ze staan in de fik!’ gilde hij, want hij zag dat de rugzakken zachtjes smeulden. ‘Snel!’

Chester en Martha wreven onmiddellijk handenvol zand over de brandende rugzakken.

‘Zijn ze nog heel? Zijn we iets kwijtgeraakt?’ vroeg Will, die bang was dat de inhoud misschien beschadigd was.

‘Nee hoor, volgens mij niet,’ antwoordde Chester. Hij maakte een ervan open om erin te kijken. Toen keek hij op naar Will.

‘Je had niet mogen teruggaan. Niet in je eentje.’

‘Ik moest wel,’ zei Will.

Chester was niet overtuigd. ‘Het was gekkenwerk,’ zei hij.

Martha keek woest naar Rebecca. ‘Door die Styx en haar fratsen kampen we met een watertekort tot we bij de volgende bron komen.’ Ze draaide zich om en tuurde de tunnel in. ‘We moeten verder.’

Na een paar kilometer ging Martha opeens langzamer lopen. Ze stapte op de tunnelwand af, peuterde ergens aan en trok een ruwe houten deur open.

‘Waar zijn we?’ vroeg Chester, terwijl ze door de houten doorgang verdween.

‘Dit zijn de Wolfsgrotten – het is een schuilplaats die Nathaniel nog heeft ontdekt. Hij bewaarde hier een paar spinnenvallen.’

Will en Chester volgden haar met Elliott op de brancard tussen hen in, en zagen dat het een redelijk grote ruimte was met een rulle zandvloer. De tunnel liep zo te zien nog verder, maar Martha maakte geen aanstalten om door te lopen en liet haar spullen op het zand vallen. Rebecca en Bartleby waren eveneens binnengekomen, en Rebecca, die nog steeds niet helemaal was hersteld van haar beproeving, liet zich meteen op de grond vallen.

‘Waarom heet het hier de Wolfsgrotten?’ vroeg Chester nieuwsgierig, terwijl Will en hij een vlak stuk grond uitzochten om de brancard neer te zetten.

‘Vanwege de wolven,’ zei Martha kort en bondig.

‘Wolven?’ stotterde Chester zenuwachtig. ‘Maar ik hoor helemaal niets.’

‘Nee, natuurlijk niet.’ Martha controleerde of de deur goed dichtzat en begon iets te eten voor hen te maken. Intussen vertelde ze verder: ‘Ze bewegen zich voort als schimmen en jagen in roedels van drie of vier. Meestal grijpen ze de achterblijvers en vermijden ze grotere groepen mensen.’ Ze was op de grond gaan zitten met haar benen voor zich uitgestrekt en sneed de uiteinden van de krulslangen. Daarna pelde ze de lichte, witte huid eraf. ‘Toen ik hier de vorige keer was, kon ik maar net aan ze ontkomen. Als je dus ooit van de anderen wordt gescheiden, denk dan aan deze grotten.’

Martha vroeg de jongens een vuurtje te stoken en hing de ontvelde krulslangen erboven. Toen ze gaar waren, deelde ze ze rond op tinnen bordjes. Chester was kennelijk vergeten dat hij eerder had geroepen dat hij ze nooit van zijn leven zou eten.

‘Nou, wat vind je ervan?’ vroeg Will aan Chester, die aan een lange reep geelwit vlees knaagde.

‘Doet een beetje denken aan paling in gelei,’ antwoordde Chester tijdens het kauwen bedachtzaam, ‘behalve dan dat ze niet naar paling smaken en er geen gelei bij zit.’

‘Daar heb ik wat aan, zeg,’ zei Will en hij nam ook een hap.