9

‘Pak aan, jij zwabbergast!’ daagde Will Chester uit zodra zijn vriend zich op de veranda liet zien. Will kwam over het tuinpad op hem af met zijn ene hand op zijn heup en in zijn andere een kortelas die hij door de lucht zwiepte.

Chester grinnikte, maar keek hem toen vragend aan. ‘Ik heb eigenlijk geen flauw idee wat dat betekent.’

‘Wat?’

‘Zwabbergast. Wat is een zwabbergast in vredesnaam? Een logé die komt schoonmaken?’

‘Nee, volgens mij betekende het vroeger iets heel ergs, dus zul je je eer moeten verdedigen, lafhartige inktvis!’

Will hield de sabel even stil om er een bewonderende blik op te werpen. ‘Als je bedenkt dat dit ding waarschijnlijk eeuwenoud is, verkeert hij in verrekt goede staat. Er staan kleine afbeeldingen van een kruis en een tak in gegraveerd, en een paar woorden in wat volgens mij Latijn is,’ zei hij met zijn neus bijna tegen het komvormige stuk metaal gedrukt dat bedoeld was om de hand van de zwaardvechter tijdens de strijd te beschermen. Hij probeerde de inscriptie te ontcijferen, maar struikelde over de woorden. ‘Soli Deo Gloria.’ Hij keek schouderophalend naar Chester.

‘Sorry, Dé en Gloria?’ opperde Chester, die eigenlijk niet echt luisterde, want hij had de verzameling wapens ontdekt die Will op de vloer van de veranda had uitgespreid. ‘Als je dan toch per se wilt duelleren…’ zei hij en hij koos een korte degen uit met een lange kling die hij uitprobeerde door er een paar keer mee in de lucht te prikken. ‘Nee, dit is niets voor mij,’ mompelde hij. Zijn blik viel op een wapen dat groter was dan alle andere, een metalen staaf van bijna twee meter lang met aan het uiteinde zowel een dodelijk uitziende punt als een enorm bijlblad. ‘Dat lijkt er meer op,’ zei hij.

‘Wat is het eigenlijk?’

‘Dat is een hellebaard,’ antwoordde Will.

‘Een heilbot,’ lachte Chester. Hij woog hem in zijn hand. ‘Goed dan! En garde!’ gilde hij. Hij vloog over de traptreden naar beneden en bleef vlak voor Will staan. ‘Je tijd is gekomen, Witbaard!’ zei hij.

Will haalde een paar keer uit met zijn kortelas, maar Chester pareerde zijn aanvallen met de hellebaard en het gekletter van staal weergalmde door de lichtgevende tuin. Toen ging Chester tot de aanval over en maaide zonder al te veel kracht met de hellebaard naar Will. Will maakte gebruik van de verminderde zwaartekracht om aan het wapen te ontkomen en sprong hoog in de lucht.

Chester bleef met de hellebaard naar Will zwaaien, die er telkens hoog bovenuit sprong. Na een tijdje kreeg Chester de slappe lach en kon hij niet meer verder. ‘Dit lijkt wel zo’n idiote kungfufilm waarin ze de hele tijd in het rond springen alsof ze veren onder hun voeten hebben.’

Will probeerde een gemene piratentronie op te zetten, maar proestte het opeens uit. ‘Ja, daar zeg je zo wat. Hoe heette die film ook alweer – Springende draak, fladderende eend of zoiets?’ ‘Wees voorbereid, Witbaard,’ zei Chester. ‘Wees voorbereid op de allergrootste blikopener ter wereld,’ en hij zwaaide weer vervaarlijk met de hellebaard.

Om de aanval te ontduiken maakte Will een perfect uitgevoerde achterwaartse salto door de lucht. Hij landde stevig op beide voeten iets verderop op het pad.

‘Ha!’ riep hij opgetogen over zijn acrobatische toeren uit. ‘Zo gemakkelijk krijg je me niet te pakken, ninja Rawls!’

‘Opschepper,’ mompelde Chester.

Ze zetten hun namaakgevecht nog een tijdje voort en sprongen als acrobaten over alle paden die tussen de bloembedden lagen, waardoor de strijd zich langzaam maar zeker verplaatste naar de achterkant van de hut en ze tussen de daken van de bijgebouwtjes door vlogen.

‘Even een korte pauze – ik ben echt kapot,’ hijgde Chester. Hij daalde naast Will neer.

‘Oké,’ antwoordde Will. Hij tekende met zijn kortelas een acht in de lucht. ‘Leuk is dit, hè?’ zei hij glimlachend tegen zijn vriend.

Chester glimlachte ook en knikte instemmend. Na verloop van tijd hadden ze leren omgaan met de verminderde zwaartekracht en was het misselijke gevoel waar ze in het begin zoveel last van hadden gehad vrijwel helemaal verdwenen. Martha zorgde uitstekend voor hen en nu de voortdurende dreiging van de Styx niet langer boven hun hoofd hing, konden ze zich voor het eerst in lange tijd echt ontspannen en genieten.

Om de tijd door te komen bedachten ze allerlei nieuwe bezigheden voor zichzelf. Will had uit een van de kisten een fraai, ivoren schaakspel opgedoken en daarmee vermaakten ze zich onder het genot van talloze kopjes thee tot in de kleine uurtjes. Martha deed niets liever dan hun de eigenschappen van de planten in haar tuin bijbrengen en hen vermaken met verhalen over de Kolonie en het Onderdiep. Hun verzoek om haar kruisboog te mogen gebruiken was in eerste instantie in minder goede aarde gevallen, maar uiteindelijk had ze toch toegegeven aan hun aanhoudende gebedel. Hoewel het heel lang duurde voordat ze met het wapen overweg konden, kregen ze het uiteindelijk toch onder de knie en ze plaatsten een aantal doelwitten langs de barricade achter in de tuin. Ze verwonderden zich over de strakke baan van de pijlen, die in een bijna kaarsrechte lijn wegvlogen en nauwelijks van hun koers afweken – eveneens het gevolg van de lage zwaartekracht.

‘Oké, kapitein Witbaard, we kunnen weer,’ zei Chester toen hij was uitgerust.

‘Dan zul je me toch eerst te pakken moeten zien te krijgen,’ spoorde Will zijn vriend aan. Hij sprong met een grote boog over het dak van de hut en landde aan de voorkant op de grond. Daar stelde hij zich verdekt op achter een paar struiken die géén licht afgaven, wat in deze tuin heel bijzonder was. Chester sloop om de hut heen en zocht de tuin af. Hij raadde precies waar Will zich had verstopt, dook op hem af en slaakte zijn beste strijdkreet.

Will schoot achter de struiken vandaan het pad op met zijn zwaard in de aanslag om de aanval af te slaan. Chester kwam dreigend op hem af. Opeens dook er vóór hem op het pad iets op.

‘Wa…?’ stamelde Chester.

Het was Bartleby. De kat kromde zijn rug en Will zag dat al zijn spieren strakgespannen stonden onder zijn haarloze huid, alsof hij elk moment kon aanvallen. Bartleby sloop voetje voor voetje naar voren en siste zo fel tegen Chester dat hij de hellebaard liet vallen. Hij deed haastig een paar stappen naar achteren, struikelde en rolde in een perk vol sierlijke bloemen die een rozige glans verspreidden. De kat, die nog altijd als een panter in elkaar gedoken zat, kroop naar de doodsbange jongen toe.

‘Jezus! Doe iets, Will!’ piepte Chester. ‘Roep die verrekte kat van je terug!’

‘Bart! Niet doen!’ schreeuwde Will.

Bartleby keek ter bevestiging naar zijn nieuwe baasje en liet zich toen op de grond zakken. Hij bleef Chester echter wel in de gaten houden, alsof hij hem niet helemaal vertrouwde.

‘Gek beest,’ zei Will. Hij aaide hem liefkozend over zijn kop.

‘Waarom deed je dat nou? Je dacht toch niet echt dat Chester me iets wilde aandoen?’

Chester vond het niet leuk dat zijn vriend de gebeurtenis zo luchtig opnam. ‘Ik zweer het, Will, hij had het op me voorzien. Hij had die akelige klauwen van hem al allemaal uitgeslagen.’

‘Ik weet zeker dat het nooit zover was gekomen,’ suste Will.

‘Dan ligt het zeker aan mij,’ mopperde Chester. Hij stond op, raapte zijn hellebaard op en staarde nijdig naar Bartleby, die luid begon te spinnen toen Will over zijn kop wreef. ‘Zal ik je eens wat zeggen?’ ging Chester verder.

‘Nou?’ vroeg Will.

‘Het valt me nu pas op dat jullie net Shaggy en Scooby Doo zijn.’

Voordat Will een even grove belediging had kunnen bedenken riep Martha hen vanaf de voordeur.

‘Jullie kunnen beter even binnenkomen.’

De jongens slenterden samen naar de hut en liepen achter Martha aan naar binnen. Bij de hoek van de tafel bleef ze weifelend staan en het was wel duidelijk dat ze van slag was.

‘Martha?’ zei Chester. ‘Wat is er?’

‘Ik ben bang dat het misschien is begonnen,’ zei ze toonloos.

‘Ik ben vanochtend vroeg meteen gaan kijken en toen wist ik het niet zeker, maar volgens mij is het zo.’

Will liet zijn kortelas kletterend op de tafel vallen en deed een stap in Martha’s richting. ‘Elliott, bedoel je? Wat is er gebeurd?’ ‘Weten jullie nog wat ik jullie over Nathaniel heb verteld, dat de bacterie hem te pakken had gekregen?’ zei Martha.

‘Heeft Elliott ook koorts?’ gooide Chester er haastig uit. ‘O nee, Will, ze heeft het óók.’

‘Wacht nou eens even,’ zei Martha. Ze stak haar smoezelige handpalmen omhoog. ‘Het is niet zeker, nóg niet – misschien is het iets anders, maar ze is wel achteruitgegaan en het ziet er niet best uit.’

Zwijgend gingen ze Elliotts kamer in.

‘O mijn God,’ fluisterde Chester.

Ze zagen onmiddellijk dat er iets was veranderd. Het gezicht van het bewusteloze meisje glom en zag rood, en het lange hemd dat ze aanhad was doorweekt van het zweet, net als het beddengoed. Martha ging naar Elliott toe en haalde voorzichtig het doekje van haar voorhoofd. Ze doopte het in een bakje water dat naast het bed stond, wrong het uit en legde het weer terug op het hoofd van het meisje.

‘Je zei juist dat het goed ging met haar arm,’ zei Will, die iets opbeurends wilde zeggen.

‘Ja, dat is het gekke, haar botten genazen heel snel. Het lijkt wel of…’ zei Martha, maar ze maakte haar zin niet af.

Will en Chester keken haar allebei vragend aan.

‘In de Kolonie zouden ze zeggen dat ze is gezegend door de aanraking van de priester,’ zei Martha.

‘De priester? Dat zijn toch allemaal Styx?’ vroeg Will met een verwarde uitdrukking op zijn gezicht, en hij dacht terug aan de religieuze ceremonies die hij tijdens zijn maandenlange verblijf in de Kolonie verplicht had bijgewoond. ‘Dat kan nooit goed zijn.’

‘Jawel, hoor – kijk, de Styx zijn anders dan andere mensen,’ antwoordde Martha. ‘Ze genezen twee keer zo snel als jij en ik. De botten van het meisje zijn zo snel weer aan elkaar gegroeid dat ik de spalken er al heb afgehaald.’

De jongens werden zo in beslag genomen door het verontrustende nieuws over de koorts dat het hun niet eens was opgevallen dat er alleen nog maar een dun verband om Elliotts gewonde arm zat gewikkeld.

‘Maar de koorts dan?’ zei Chester. Hij keek Martha aan. ‘Ik voel me zo schuldig – we hebben jou alles laten opknappen en zelf een beetje lopen stoeien… terwijl Elliott er zo aan toe is. Zeg ons wat we kunnen doen om te helpen.’

‘Om te beginnen moeten we haar temperatuur omlaag zien te krijgen – het kompres op haar voorhoofd moet om de tien minuten opnieuw worden natgemaakt,’ zei Martha.

‘Goed – rust jij maar even uit, Martha,’ zei Will. ‘Wij passen wel om beurten op haar.’

Will zat in een stoel bij het bed en was net begonnen aan zijn tweede wacht van drie uur; hij had Chester afgelost, die vermoeid naar zijn chaise longue was gestrompeld. Na een tijdje merkte Will dat hij steeds verder onderuitgezakt in zijn stoel hing en langzaam indutte.

‘Vooruit,’ bromde hij. Hij sloeg een paar keer op zijn wangen om wakker te worden. Om zichzelf bezig te houden nam hij de schetsen in zijn dagboek nog maar eens door die hij had getekend van de Porie en andere, vergelijkbare grote gaten die volgens hem mogelijk ooit Bovengronds waren uitgekomen, maar inmiddels waren dichtgegroeid. Hij had geprobeerd zich voor de geest te halen wat hij allemaal wist over platentektoniek en wat er gebeurt wanneer er beweging zit tussen twee aardplaten. ‘Convergente, divergente en transforme plaatgrenzen,’ mompelde hij binnensmonds.

Helemaal onder aan de bladzijde was zijn fantasie met hem op de loop gegaan en had hij op een klein stukje een galjoen getekend dat langzaam over de rand van een reusachtige, kolkende draaikolk in de oceaan tuimelde. Hij kneep een oog dicht, tuurde er met zijn andere naar en merkte toen dat hij tussen zijn tanden floot. Hij hield er direct mee op.

‘Allemachtig, ik word precies als mijn vader,’ mompelde hij. Hij sloeg snel een nieuwe bladzijde om en wilde daar zijn gedachten van de afgelopen week neerschrijven. De ellende was dat hij eigenlijk helemaal niets nieuws of bijzonder interessants te melden had, en zijn voornemen verzandde al snel in een reeks overlappende cirkelvormige krabbels in de marge die in aantal bijna overeenkwamen met het aantal keren dat hij gaapte.

Een uur later had hij zijn dagboek weggelegd en zat hij gebogen over een bijbel met een dik, leren omslag, die hij eerder die dag uit een kist had opgediept. De droge bladzijden kraakten als dorre blaadjes wanneer hij ze omsloeg, en af en toe staarde hij een tijdje naar een zin omdat hij dacht dat hij die toch moest kunnen vertalen, totdat hij tot de ontdekking kwam dat hij geen steek verder kwam en teleurgesteld met zijn ogen knipperde.

‘Waarom heb ik op school geen Spaans gehad?’ vroeg hij zich hardop af en hij klapte de bijbel dicht. Hij draaide zich om op zijn stoel om naar het schaakbord te kijken dat op het bijzettafeltje naast hem stond. Even later schoof hij de dame naar een nieuw veld, maar hij liet het stuk niet los.

‘Nee, dat is een stomme zet,’ zei hij chagrijnig en hij schoof het stuk meteen terug naar zijn oorspronkelijke plek. Hij wierp een blik op zijn denkbeeldige tegenstander. ‘Sorry, zat ergens anders met mijn gedachten.’

Elliott bewoog zich en prevelde iets. Will stond onmiddellijk naast haar. ‘Ik ben het, Elliott – Will. Kun je me horen?’

Hij nam haar hand stevig in de zijne. Haar ogen schoten heen en weer onder haar gesloten oogleden en de gewoonlijk erg bleke huid van haar gezicht had een verontrustende kleur, alsof ze met donkerrood poeder was bewerkt en dit zich allemaal had opgehoopt rond haar ogen, neus en vooral haar gebarsten lippen.

‘Het is al goed,’ zei Will sussend.

Haar mond vertrok alsof ze probeerde iets te zeggen, maar niet voldoende kracht had om adem te halen. Ze fronste haar voorhoofd alsof er in haar hoofd een soort inwendige strijd gaande was en ze in haar koortsdromen iets probeerde op te lossen. Toen mompelde ze een paar woorden die Will maar net kon verstaan. Het eerste klonk als ‘Drake’ en werd al snel gevolgd door iets wat weleens ‘Ruimer’ kon zijn.

‘Je bent nu veilig, Elliott. We zijn allemaal veilig,’ zei Will zacht, want hij dacht dat ze de gebeurtenissen bij de Porie wellicht opnieuw beleefde.

Ze zei nogmaals Drakes naam, deze keer veel duidelijker verstaanbaar, en het leek zelfs even alsof ze haar ogen zou opendoen.

‘Met Drake gaat het ook goed,’ verzekerde Will haar, ook al kon hij dit onmogelijk zeker weten.

Elliott begon druk te ratelen – het klonk Will als een reeks getallen in de oren. Ze herhaalde ze nauwelijks verstaanbaar steeds opnieuw. Will pakte zijn potlood en schreef ze naast zijn eigen krabbels op. Het leek alsof ze steeds dezelfde serie getallen herhaalde, maar hij wist niet zeker of hij ze allemaal goed had opgeschreven.

Op dat moment kwam Chester binnenslenteren.

‘Het kan onmogelijk alweer jouw beurt zijn,’ zei Will tegen hem.

‘Klopt,’ antwoordde hij knorrig. ‘Ik kon in die andere kamer maar niet in slaap komen.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat die akelige kat van jou zo hard snurkt dat ik steeds wakker word, omdat ik bang ben dat ik door een brommer word overreden. Echt waar, hoor.’

‘Nou, dan maak je hém toch wakker,’ zei Will, die een brede grijns niet kon onderdrukken. ‘Misschien moet je het woord “hond” eens in zijn oor fluisteren. Wie weet helpt dat wel.’

‘Ja ja, en dan zeker in mijn gezicht worden gebeten?’ bromde Chester. Hij keek naar Elliott. ‘Hoe gaat het met haar?’

‘Heel warm, maar ze heeft wel iets gezegd. Ze had het over Drake en ik denk dat ze ook nachtmerries heeft, want ze zei “Ruimer”. Verder noemt ze steeds een aantal cijfers – ik weet niet wat ze bedoelt, maar ik heb de getallen die ik heb opgevangen genoteerd…’

‘Zoiets als dit?’ viel Chester hem in de rede. Hij haalde een stukje papier uit zijn zak.

Will nam het aan en vergeleek de reeks met die in zijn dagboek – die van Chester was uitgebreider.

‘Joh, wat goed. Denk je dat dit alles is?’ vroeg Will.

‘Volgens mij wel – ze heeft ze vaak genoeg opgedreund. Ik vermoed dat ze op een of andere manier belangrijk voor haar zijn.’

‘Elf cijfers,’ zei Will peinzend. ‘Het zou een code kunnen zijn.’

‘Dat mag jij uitvogelen, speurneus,’ antwoordde Chester. Hij liet zich gapend op de vloer aan het voeteneind van het bed vallen en verdween uit Wills zicht.

‘O… welterusten dan maar,’ zei Will teleurgesteld. Hij had eigenlijk gehoopt dat Chester hem gezelschap zou houden tijdens zijn wacht. Het enige antwoord dat hij van zijn vriend kreeg, was luid gesnurk dat onophoudelijk aanhield terwijl hij zich over de reeks getallen boog en probeerde te ontdekken of er een patroon in zat.

Mevrouw Burrows verliet het arbeidsbureau en bleef op de stoep staan om het kaartje met afspraken in haar tas te stoppen. ‘Burrows,’ hoorde ze iemand zeggen, gevolgd door: ‘Kwalijke zaak,’ maar de rest ontging haar.

Ze draaide zich om en zag twee jonge vrouwen staan met een hele troep kinderen om hen heen. Op hun blikken afgaand hadden de vrouwen haar kennelijk herkend. Een van hen wendde onmiddellijk met een ruk haar hoofd af, sleurde haar kinderen mee en wandelde weg. De andere vrouw bleef haar met haar bovenlip in een gemene grijns vertrokken gewoon aanstaren en klemde het handvat van haar kinderwagen stevig vast. Ze had een T-shirt met korte mouwen aan dat het enorme vuurrode hart bloot liet dat op haar bovenarm was getatoeëerd met daaronder in opzichtige letters de naam ‘Kev’.

‘Kindermoordenaar,’ beet ze mevrouw Burrows giftig toe. Ze keerde de kinderwagen om en ging achter haar vriendin aan. Mevrouw Burrows was helemaal van haar stuk gebracht.

Na de oproep op televisie was er een paar keer over geschreven in de roddelbladen, maar dat had niet veel aandacht getrokken. De lokale kranten hadden het verhaal echter opgepakt en een serie artikelen over haar spoorloos verdwenen gezin en haar afgedrukt; daarnaast was er een artikel van twee bladzijden verschenen over Chesters ouders, waarin verschillende nogal dubbelzinnige opmerkingen stonden vermeld over de geschiktheid van mevrouw Burrows als moeder. Het was onvermijdelijk dat mevrouw Burrows hierdoor in de buurt een slechte reputatie had verworven.

Ze probeerde de gebeurtenis van zich af te zetten, liep langzaam verder door High Street in Highfield en versnelde toen haar pas. Ze wilde niet te laat komen bij haar eerste sollicitatiegesprek.