12

Op weg naar huis vanuit haar werk ging mevrouw Burrows bij de tijdschriftenkiosk langs om een avondkrant te halen. Ze had een parttimebaan gekregen bij een advocatenkantoor, waar ze achter de receptie stond, typewerk verrichtte en documenten archiveerde. Ze deed het niet voor het geld, want de verkoop van het huis had veel meer opgeleverd dan ze had verwacht, maar het werk gaf haar weer een doel in het leven en ze vond het gezelschap van de andere mensen op kantoor erg prettig. Omdat ze maar een paar dagen per week werkte, had ze genoeg tijd om haar eigen zoektocht voort te zetten en ook om de politie onder druk te blijven zetten om met resultaten te komen.

Toen ze de krant afrekende, merkte ze dat de winkelier naar haar stond te staren.

‘Ik hoop dat u het niet erg vindt dat ik het vraag, maar bent u de vrouw van dr. Burrows?’ vroeg hij voorzichtig.

Mevrouw Burrows gaf niet meteen antwoord, maar keek eerst onderzoekend naar het gezicht van de man om te zien of daar vijandigheid uit sprak. Na de ervaring voor het arbeidsbureau was ze op haar hoede geworden voor buurtbewoners. Ze was zich goed bewust van de blikken die haar tijdens het winkelen of onderweg naar de sportschool werden toegeworpen.

‘Ja,’ gaf ze uiteindelijk toe. ‘Ik ben Celia Burrows.’

‘Ach, mooi zo. Ik heb deze namelijk nog voor hem liggen,’ zei de winkelier, die onder de toonbank dook en een flinke stapel tijdschriften tevoorschijn haalde. Hij nam ze snel door. ‘Vitrine… een… twee… ehm, drie exemplaren,’ zei hij. Hij legde ze voor mevrouw Burrows neer. Zonder haar aan te kijken vervolgde hij: ‘Ik ben zo vrij geweest na een paar maanden zijn bestelling stop te zetten… er liggen trouwens ook nog drie nummers van Modern graafwerk en een paar…’

‘U weet toch wel dat hij weg is… dat hij wordt vermist?’ gooide mevrouw Burrows er onbeheerst uit.

De man keek beschaamd en durfde mevrouw Burrows niet recht aan te kijken, dus legde hij de overige tijdschriften maar op een stapeltje. ‘Dat weet ik, maar ik dacht dat u ze misschien wel wilde hebben voor het geval…’ Hij maakte zijn zin niet af.

‘Voor het geval hij nog terugkomt?’ vulde mevrouw Burrows aan. Ze had er bijna aan toegevoegd: ‘Ik denk niet dat dát ooit gebeurt,’ maar bedacht dat het misschien niet zo verstandig zou zijn. De publieke opinie was toch al tegen haar, het kon verkeerd worden opgevat en straks dacht deze man nog dat ze meer wist dan ze wilde toegeven. In plaats daarvan haalde ze dus een paar biljetten uit haar portemonnee, die ze de winkelier toestak. ‘Luister, het is niet erg, geef maar. Ik zal ze wel betalen.’ In de ongemakkelijke stilte die daarop volgde, telde de winkelier haar wisselgeld uit. Zonder af te wachten tot hij ze in een tas had gestopt griste ze de tijdschriften van de toonbank en verliet de winkel.

Toen ze buiten kwam, lichtte er een bliksemschicht op, die werd gevolgd door het geraas van een donderslag. ‘Lekkere timing,’ mopperde ze, want het begon meteen hard te regenen. Ze hield een van de tijdschriften boven haar hoofd als bescherming tegen de plensbui. Tijdens de tocht door High Street werden de gladde omslagen van de andere tijdschriften steeds glibberiger en gleden telkens onder haar arm weg. Nadat ze ze voor de tweede keer had laten vallen, zag ze vlak bij haar in de buurt een vuilnisbak. ‘Het spijt me, Roger,’ zei ze en ze kieperde ze er allemaal in één keer in.

Het bleef gestaag regenen en ze beende vloekend verder. Bij de rand van het trottoir bleef ze staan om te kijken of er verkeer aan kwam en onbewust wierp ze een blik in de richting waaruit ze was gekomen.

‘Wat moet dat daar, verdomme!’ riep ze uit.

Bij de vuilnisbak waarin ze de tijdschriften had weggegooid, stonden twee mannen met hun rug naar haar toe. Ze zag dat ze de tijdschriften voorzichtig opvisten, de omslagen aandachtig bekeken en ze vervolgens een voor een in een koffertje stopten. De mannen hadden een gedrongen bouw en droegen een donkere jas met een of andere rare cape over hun schouders – ze zagen eruit als wezens uit een ander tijdperk. Om een of andere reden, wellicht omdat ze van streek was door wat er in de winkel was gebeurd, welde er een impulsieve woede in haar op.

Ze had geen flauw idee wie de mannen waren. Veel te netjes gekleed voor zwervers, dacht mevrouw Burrows bij zichzelf. Als ze moest gokken, zou ze zeggen dat het vrachtwagenchauffeurs waren – niet uit Engeland, maar van het vasteland, vanwege hun ongebruikelijke kleding. In een opwelling rende ze gillend op hen af.

‘Wat doen jullie? Afblijven!’

Hoewel ze de tijdschriften zelf had weggegooid, maakten ze wél deel uit van het vroegere leven van haar man en waren ze belangrijk voor hem geweest; het voelde niet goed dat iemand anders er nu mee vandoor zou gaan. Mevrouw Burrows wist best dat ze irrationeel handelde – ze had heus geen behoefte aan nog meer van dr. Burrows’ troep, haar flat stond nu al bomvol met zijn spullen. Maar ook al was hij er niet meer om ze te lezen, ze wilde ook niet dat iemand anders ze in handen kreeg. En ze wilde al helemaal niet dat ze werden gejat door types die er lang niet zoveel waardering voor zouden hebben als haar man.

‘Blijf ervan af, verdorie! Die zijn van Roger! Kopen jullie je eigen tijdschriften maar, verdraaid nog aan toe!’ krijste ze. Door de regendruppels heen zag ze dat beide mannen een platte pet ophadden en toen een van hen zich als reactie op haar gegil omdraaide om haar aan te kijken, ontdekte ze dat hij ook een donkere zonnebril droeg. Dat sloeg op dat tijdstip van de dag echt nergens op, want er was bijna geen licht meer. Tijdens een nieuwe bliksemschicht zag ze zijn gezicht. Zijn huid was opvallend wit. Ze kwam glibberend tot stilstand. ‘De bleke mannen,’ fluisterde ze, want ze moest onmiddellijk denken aan wat haar man in zijn dagboek had beschreven.

De mannen staarden haar nu allebei aan. Ze was zo dichtbij dat ze hun brede kaken en verbeten op elkaar geklemde lippen kon zien. De man die de koffer vasthield, klapte deze dicht. Toen kwamen ze vastberaden en volledig in de pas naar haar toe. Mevrouw Burrows’ kwaadheid sloeg direct om in angst. Ze twijfelde er geen seconde aan dat ze het op haar hadden gemunt.

Ze keek gejaagd om zich heen door High Street om te zien of er iemand was die haar kon helpen, maar de regen had kennelijk iedereen verjaagd. Ze draaide zich om en holde half struikelend weg over de gladde stoep. Ze tuurde in de winkels op zoek naar een plek om zich te verschuilen, maar Clarke’s was natuurlijk gesloten en café De Gouden Lepel was allang dicht, want het was al laat. Er zat niets anders op dan de straat over te steken en de zijstraat naar haar flat in te slaan. Daar zou ze veilig zijn.

Tijdens het rennen klonk het gestamp op de stoep achter haar steeds harder en het leek wel alsof haar angst een verborgen plekje in haar hoofd had geopend. Opeens moest ze terugdenken aan de gebeurtenissen een jaar eerder, toen drie mannen het slot van de tuindeuren in de woonkamer hadden geforceerd en hadden ingebroken. Dat was gebeurd op een moment dat mevrouw Burrows zich in de klauwen van een chronische depressie bevond en bijna elk uur van de dag slapend in haar lievelingsstoel voor de televisie doorbracht.

Ze had de inbrekers betrapt en ze hadden haar naar de gang gesleurd. Daar had hun nog een verrassing gewacht. Met de bijna bovenmenselijke kracht van iemand die niet helemaal goed bij zijn hoofd was, had ze de inbrekers met een koekenpan op hun hoofd gemept. Ze waren er met de staart tussen de benen vandoor gegaan. De politie vermoedde dat de dieven het huis in de gaten hadden gehouden vanuit het park en dat het ze om het gebruikelijke te doen was geweest: de televisie, mobieltjes en geld.

Tijdens de achtervolging deed iets in de houding van deze mannen haar denken aan de inbrekers van die avond.

Toen ze bij Jekyll Street aan kwam, klonk er een oorverdovende donderslag en ze spurtte naar de stoep aan de overkant. Ze zag de naderende auto pas toen het al te laat was. De auto kwam tollend tot stilstand en ze ving het geluid op van piepende remmen en banden die gierend op het natte asfalt slipten. Ze werd verblind door de koplampen en sloeg haar armen om haar hoofd. De bumper raakte haar en ze viel.

De bestuurder sprong direct uit de auto en stond in een mum van tijd naast haar.

‘Jeetje, ik zag u helemaal niet! U stapte zomaar de weg op!’ zei hij. ‘Bent u gewond?’

Mevrouw Burrows zat alweer rechtop en gluurde door het natte haar dat voor haar gezicht hing over haar schouder om te zien waar de vreemde mannen uithingen.

‘Waar zijn ze?’ prevelde ze.

‘Hebt u ergens pijn? Denkt u dat u kunt lopen?’ vroeg de bestuurder bezorgd.

Ze streek haar haren naar achteren en zag de bestuurder nu pas goed. Het was de bebaarde Amerikaan uit de bibliotheek.

‘Ik ken u,’ zei ze.

De man liet zich met één opgetrokken mondhoek naast haar op zijn hurken zakken en zijn donkere ogen bekeken haar gezicht nadenkend. ‘O ja?’ zei hij.

‘Ben… nog iets.’

‘Dat klopt,’ zei hij verbaasd. ‘Ben Wilbrahams.’

‘Precies. Meneer Ashmi van het gemeentearchief zei dat ik met u moest gaan praten. Ik ben Celia Burrows,’ zei ze tegen hem.

Hij fronste zijn voorhoofd en zijn wenkbrauwen vormden een grote boog boven zijn metalen brilletje. ‘Dan bent u vast en zeker de vrouw van dr. Burrows,’ merkte hij op, terwijl mevrouw Burrows opstond en met een pijnlijk gezicht op haar linkerbeen probeerde te staan.

‘Ik ben bang dat ik mijn enkel heb verstuikt,’ zei ze.

‘Moet u eens horen, u bent helemaal doorweekt en ik woon hier vlakbij – aan het eind van Jekyll Street. Het minste wat ik kan doen is me ervan overtuigen dat u niets mankeert.’

Ben Wilbrahams woonde in een imposant, groot victoriaans huis. Hij hielp mevrouw Burrows de hal in en vandaaruit naar de woonkamer. Daar liet hij haar plaatsnemen op de bank en stak hij een vuur aan in de open haard. Nadat hij een handdoek had gehaald zodat ze zich kon afdrogen, ging hij koffiezetten. Mevrouw Burrows hinkte naar de brede, marmeren haard en bekeek de oude schilderijen in de kamer – voornamelijk landschappen en typisch Engels. De kamer was vooral door het hoge plafond indrukwekkend van omvang en besloeg de hele lengte van het huis. Terwijl ze haar haren droogwreef, hobbelde ze een paar stappen in de richting van de aan de tuin grenzende achterkant van de kamer. Hoewel het er vrij donker was, zag ze dat er een aantal grote prikborden op schildersezels stond opgesteld.

Haar oog viel op een lichtknopje en ze deed de lamp aan. Het waren in totaal zes borden met daarop een enorme verzameling plattegronden en talloze kaartjes vol keurig geschreven notities. Het laatste bord bevatte echter alleen foto’s en een van de foto’s trok haar aandacht. Ze strompelde ernaartoe. Het was een kleine zwart-witfoto van dr. Burrows.

‘Die komt van de website van het Highfield Museum,’ zei Ben, die de kamer in kwam lopen met een dienblad met kopjes en een koffiepot erop. ‘Ze hebben hem nog steeds niet bijgewerkt.’

‘Hebt u hem weleens ontmoet?’ vroeg mevrouw Burrows.

‘Mijn man, Roger?’

‘Nee, helaas niet,’ antwoordde Ben Wilbrahams, die merkte dat mevrouw Burrows belangstellend naar de foto’s keek die om die van haar man heen zaten vastgeprikt. Er was een kleurenfoto bij van een glimlachend gezin waarop ‘de familie Watkins’ stond geschreven.

‘De mensen op de andere foto’s worden ook allemaal vermist,’ zei Ben Wilbrahams. Hij zette het dienblad neer.

‘Wat heeft dit allemaal te betekenen? Wat bent u eigenlijk precies aan het doen?’ vroeg mevrouw Burrows achterdochtig, terwijl ze naar het volgende bord hinkte. Steunend op de rugleuning van een stoel bestudeerde ze een plattegrond van Highfield die vol zat met rode stickers.

‘U bent toch geen journalist of schrijver of zo, hè?’ vroeg hij. Hij kneep zijn ogen half plagend, half serieus tot spleetjes.

‘Nog niet,’ antwoordde mevrouw Burrows.

‘Mooi, want ik wil niet dat iemand er met mijn ideeën vandoor gaat,’ zei hij. ‘Ik ben vijf jaar geleden naar Engeland gekomen om een aflevering te schrijven en regisseren voor een nieuwe televisieserie die Victoriaanse gotiek heette. Mijn aflevering ging over begraafplaatsen in Londen en na afloop ben ik hier gebleven. Dat is mijn werk – ik maak films en documentaires.’

‘Toe maar,’ zei mevrouw Burrows, die best een beetje onder de indruk was. Ze dacht terug aan haar eigen televisiecarrière, en hoeveel ze eigenlijk had opgegeven toen dr. Burrows en zij Will adopteerden.

Ben Wilbrahams schonk de koffie in. ‘Momenteel doe ik onderzoek naar Highfield in het algemeen en alle gekke – of misschien minder gekke – verhalen die uw man ook zo fascinerend vond.’

‘Vertelt u me daar eens iets meer over,’ zei mevrouw Burrows.

Will ging rechtop zitten en wreef in zijn ogen. Hij was ervan overtuigd dat hij een bel had gehoord. Als dat echt zo was, kon het alleen de bel op de barricade zijn.

Vanaf de chaise longue waarop hij had liggen slapen, hield hij Bartleby in de gaten, die blijkbaar ook door iets was gewekt. De kat had opgerold op zijn lievelingsplekje bij de open haard gelegen, maar staarde nu loom naar de tuin buiten. Al snel legde hij zijn kop op het vloerkleed en viel ogenblikkelijk weer in slaap. Omdat Bartleby zo ontspannen reageerde, hield Will zichzelf voor dat hij moest hebben gedroomd. Hij ging weer liggen om verder te slapen.

Precies op dat moment stormde Chester zenuwachtig vanuit het kamertje, waar hij bij Elliott had zitten waken, de woonkamer binnen.

‘Hé, sta op!’ bulderde hij.

‘Watte?’ zei Will slaperig.

‘De bel! Heb je die soms niet gehoord?’

Will liet zich lamlendig van de chaise longue rollen en ging naast Chester bij de voordeur staan.

‘Weet je wel zeker dat het de bel was?’ vroeg Will, terwijl ze samen over het pad naar de barricade stonden te turen.

‘Heel zeker.’

‘Misschien is het Martha wel,’ opperde Will. ‘Misschien is ze eropuit gegaan om de vallen te controleren.’

Chester hoefde geen antwoord te geven – Wills opmerking werd al beantwoord, want zonder iets te zeggen wrong Martha zich tussen hen door en vloog over de traptreden naar beneden. Het was wel duidelijk dat ze heel snel was opgestaan, want ze droeg nog altijd het enkellange, smoezelige, witte hemd waarin ze meestal sliep. Al rennend haalde ze een pijl uit de koker en spande ze de kruisboog die ze in haar handen had.

‘Zo te zien verwacht ze problemen,’ merkte Chester op.

Bij de barricade aangekomen keek ze door het kijkgaatje in de deur. Na een korte blik op de jongens schoof ze de grendel opzij en gooide de deur wijd open. Met de kruisboog in de aanslag stapte ze behoedzaam door de opening naar buiten.

‘Wie of wat kan in vredesnaam die bel hebben geluid?’ zei Will peinzend. ‘Aapspinnen?’

‘Sttt!’ siste Chester. ‘Volgens mij staat ze met iemand te praten.’ ‘Martha praat altíjd,’ antwoordde Will. ‘Ook als er niemand anders is.’

‘Will!’ riep Martha plotseling. ‘Kom eens hier! Er vraagt iemand naar je.’

De jongens keken elkaar verbijsterd aan.

‘Ze beweert dat ze je zus is,’ ging Martha verder.

‘Allejezus! Dat is toch niet te geloven!’ ontplofte Chester. Hij ramde met zijn vuist tegen de deurpost. ‘Die ellendige rotzus van je weer! Die akelige, moordlustige trutten zijn ons hiernaartoe gevolgd!’ Hij draaide zich om en rende de hut in, maar Will liep nieuwsgierig, maar ook doodsbang, over het pad naar de poort.

Martha zei verbeten zonder haar kruisboog ook maar een seconde uit het oog te verliezen: ‘Ken je haar?’

Will stak zijn hoofd voorzichtig door de deuropening.

Het was Rebecca!

Voor hen stond één helft van de tweeling, die haar handen met ineengestrengelde vingers voor zich hield. Haar gezicht zat vol vieze vegen en glom van de tranen.

‘O, Will…’ zei ze hees zodra ze hem in het oog kreeg. ‘Help me. Alsjeblieft… alsjeblieft, help me.’

Will was sprakeloos.

‘Ze heeft een Ruimeruniform aan,’ snauwde Martha, die haar vingers zo strak om de kruisboog geklemd hield dat haar knokkels wit zagen. ‘Ze is een Styx.’

Will vond zijn stem terug. ‘Ja… een Styx. Ik heb je toch verteld dat ze een Styx was,’ zei hij tegen Martha. En tegen Rebecca zei hij: ‘Wat moet je? Waarom ben je hier?’

‘O, Will,’ smeekte de manke tweelinghelft. ‘Je moet me helpen. Ze heeft me in de Porie geduwd.’

‘Ben je alleen? Of heb je nog andere Styx bij je?’ vroeg Will dreigend terwijl zijn hersenen op volle toeren draaiden. Hij tuurde ingespannen in de inktzwarte duisternis achter het meisje. ‘Haar zus kan hier zijn of andere Styx. Het kan een valstrik zijn,’ zei hij haastig tegen Martha.

Met haar kruisboog nog steeds op het meisje gericht liep Martha naar haar toe. Ze bleef staan en keek beurtelings in beide richtingen de tunnel in. ‘Niets te zien,’ fluisterde ze.

Toen Martha op haar afkwam, was Rebecca een paar stappen achteruitgedeinsd en aan de manier waarop ze zich bewoog kon Will zien dat er iets met haar been was. Ook leek het wel alsof ze doodsbenauwd was voor Martha. Ze ratelde nu nerveus tegen Will: ‘Ik ben alleen… zij is hier niet… mijn zus… ze heeft me in de Porie gegooid.’

‘Op je knieën, met je handen op je hoofd,’ snauwde Martha haar toe.

‘Mijn zus… ze… ze heeft me in de Porie geduwd,’ brabbelde Rebecca, terwijl ze deed wat Martha haar opdroeg.

‘Waarom zou ze dat doen?’ vroeg Will.

‘Omdat ik weigerde nog langer met haar mee te werken. Ze is krankzinnig… Ik heb tegen haar gezegd dat ik niet meer meedeed.’ Rebecca huilde nu openlijk en haar tengere schouders schokten. ‘Ze is echt walgelijk, Will. Ze heeft me gedwongen die dingen te doen. Ze heeft me echt gedwongen al die dingen te doen. Ik moest wel – ze heeft zo vaak gedreigd dat ze me zou doden.’ Rebecca keek van onder haar opgeheven handen en door het ravenzwarte haar dat voor haar gezicht hing op naar Will.

‘Jij denkt zeker dat we gek zijn!’ schreeuwde Chester. Will had niet eens gemerkt dat hij er was. ‘Akelig liegbeest dat je bent!’ Hij was zo woedend dat tijdens het schreeuwen speeksel uit zijn mond spetterde. Hij hief met een ruk zijn geweer op en richtte het op het geknielde meisje.

‘Nee! Chester!’ krijste Will. Hij stak zijn handen uit en slaagde erin het geweer weg te slaan voordat het afging. De kogel ketste ergens achter Rebecca tegen een rots. Ze liet zich jammerend omvallen en drukte haar gezicht tegen de aarde.

Chester haalde de grendel van het geweer over om een tweede schot te lossen. In een opwelling gaf Will hem een harde zet tegen zijn borst. Hij was zo verrast door Wills duw dat zijn greep op het geweer verslapte, waardoor Will het uit zijn handen kon rukken.

‘Wat doe je nou? Geef terug!’ zei Chester kwaad. Hij kromde zijn schouders als een rugbyspeler die op het punt stond de aanval in te zetten.

‘Rustig nou, Chester,’ zei Will, die het geweer voor zijn lichaam hield, klaar om de jongen af te weren als dat nodig was.

‘Ze is een Styx,’ hoorde Will Martha grommen. Hij draaide vliegensvlug zijn hoofd om en was nog net op tijd om te zien wat ze van plan was. Instinctief stootte hij met de geweerkolf tegen Martha’s kruisboog. Daardoor veranderde de pijl van richting en belandde in het grind. Hij had het trillende lijf van het liggende meisje op een haar na gemist.

‘Grote God! Hou op – allebei!’ riep Will. ‘Hou alsjeblieft op!’ Chester en Martha keken hem allebei aan, en aan hun gezichtsuitdrukking te zien waren ze kennelijk bereid desnoods dwars door hem heen te gaan om bij het Styxmeisje te komen. ‘Wat mankeert jullie toch? Jullie hebben haar bijna doodgeschoten!’ schreeuwde hij.

Chesters stem klonk kil en zacht. ‘Inderdaad, ja. Dat was verdomme wel de bedoeling.’

‘Maar…’ sputterde Will tegen.

‘Maar wát? Jij hebt niet in de Bunker vastgezeten. Jij hebt niet doorstaan wat ik heb doorstaan,’ zei hij. Hij priemde met een vinger naar Rebecca. ‘Dat gemene kreng was erbij toen ze me sloegen! Ze heeft me zelf óók geslagen en ze lachte erbij alsof ze de grootste lol had.’ Hij keek het meisje woest aan. ‘Nou, zo’n lolletje wil ik ook weleens uithalen!’

Will maakte zich zo lang mogelijk. ‘We kunnen haar niet zomaar vermoorden, niet hier en niet op die manier. Misschien is wat ze zegt wel echt w…’

‘Echt waar? Dat zij het niet heeft gedaan, dat haar zus overal achter zat?’ viel Chester hem in de rede. ‘Toe zeg, Will, denk nou eens na. Ze zijn allebei precies hetzelfde, ze zijn allebei slecht. Denk eens aan Cal, Tam, je oma. Ben je soms alweer vergeten dat die gestoorde psychopaten hen hebben afgeslacht? Of al die andere mensen die ze hebben vermoord? Ze moet sterven.’

‘Dat sta ik niet toe,’ zei Will. Hij haalde het magazijn uit het geweer, schoof de grendel heen en weer om er zeker van te zijn dat de patroonkamer leeg was en gooide het wapen toen naar Chester. ‘Niet in koelen bloede.’

‘Waarom niet?’ stamelde Chester schor. ‘Jij bent het toch met me eens, Martha?’

Martha knikte. ‘Absoluut. Je moet haar afmaken,’ drong ze bij Will aan.

‘Nee,’ zei Will, wiens stem het bijna begaf onder de spanning.

‘Nee. Wij zijn anders dan zij. Als we haar doden, gedragen we ons precies zoals zij.’

Chester staarde Will ijzig aan, spuugde naar het Styxmeisje en stampte toen de barricade weer in.

Martha bleef roerloos met haar kruisboog in de hand staan alsof ze overwoog opnieuw aan te leggen. ‘Oké,’ zei ze tegen Will, ‘even kijken of ik het goed heb begrepen. Dit is dus de helft van de tweeling over wie je me hebt verteld, een van die neppers die zich als jouw zus voordeed en werkelijk alles heeft gedaan wat in haar vermogen lag om jou een ellendig rotleven te bezorgen… die je zelfs achterna heeft gezeten om je te doden. En nu wil jij haar zomaar laten gaan?’

Will streek een paar keer met zijn hand over zijn lange, witte haar alsof hij geen flauw idee had wat hij daarop moest antwoorden. ‘Ik… ik weet het niet, maar… maar ik vind dat we moeten luisteren naar wat ze te zeggen heeft.’

Martha schudde haar hoofd en glimlachte bitter. ‘Je moet me iets beloven, Will.’

‘Wat dan?’

‘Nadat ze haar verhaal heeft verteld – en jij al haar leugens hebt aangehoord – breng je haar weer hierheen en maak je haar zelf af, afgesproken?’

‘Ik… ik…’ stotterde Will.

‘Zo gaat het altijd.’ Martha oogde opeens ontzettend vermoeid en liet haar hoofd hangen. ‘De Zwartkoppen wurmen zich ergens naar binnen en voordat je het goed en wel doorhebt, staat een van die klootzakken met een mes in de hand over je heen gebogen wanneer je wakker wordt.’ Ze haalde diep adem en keek Will indringend aan. ‘Ik hoop dat je weet wat je doet, liefje.’

Will keek verward. ‘Nee, dat weet ik niet, echt niet,’ gaf hij toe. Hij hoorde het Styxmeisje snikken en keek naar de plek waar ze lag. ‘Sta op, Rebecca, of hoe je ook heet. Je gaat met ons mee.’

Het meisje verroerde zich niet.

‘Sta op, zei ik!’

Ze krabbelde bevend van angst overeind en staarde met grote, bange ogen naar Will.

‘Martha?’ zei Will.

‘Ja,’ antwoordde ze met een verachtelijke blik op het miserabele Styxmeisje.

‘Tussen de spullen die Nathaniel van het galjoen heeft meegebracht, heb ik een paar ijzeren voetboeien gezien.’

‘Héél verstandig,’ bromde Martha. Ze greep Rebecca’s arm vast en draaide hem op haar rug. Toen duwde ze haar ruw door de deuropening naar de hut toe.

Will tuurde nog even onderzoekend in het donker, maar deed ten slotte de deur van de barricade dicht en op slot.

Een Ruimer glipte ongezien weg. Hij had zijn taak volbracht. Hij zwaaide zijn geïmproviseerde speer heen en weer, klaar om alle spinnen die de pech hadden zijn pad te kruisen direct uit de weg te ruimen. ‘Kinderspel,’ zei hij met zijn rauwe stem, terwijl hij zich door de tunnel naar zijn collega op de afgesproken plek spoedde. Het kon natuurlijk zijn dat hij bedoelde dat hij het terrein al net zo goed kende als het netwerk van littekens op de rug van zijn hand, of dat hij de spinnen en andere dieren die hij tot dusver was tegengekomen zonder al te veel moeite uit de weg had geruimd, maar dat bedoelde hij niet.