3

Drake sloeg een hoek om en liep een spelonk in, maar bleef staan toen hij een soldaat in het oog kreeg.

‘Verdomme!’ zei hij binnensmonds en hij trok zich stilletjes terug in de tunnel.

Aan het grijsgroene uniform kon Drake zien dat de soldaat bij de Styxdivisie hoorde. Het kwam niet vaak voor dat deze mannen in het Onderdiep werden ingezet, want hun belangrijkste taak was langs de grenzen van de Kolonie patrouilleren en een oogje in het zeil houden in de Eeuwige Stad. De afgelopen maand waren echter wel meer dingen gebeurd die normaal gesproken niet voorkwamen, hield hij zichzelf voor. Niet alleen waren er hele treinen vol afschrikwekkende Ruimers op het mijnstation binnengekomen, maar ook waren er verschillende eenheden van de Divisie opgeroepen ter ondersteuning.

Hij had nog nooit zo’n enorme drukte meegemaakt.

Drake liet zich op de grond zakken en stak zijn neus om de hoek, zodat hij de soldaat goed kon bekijken. De man stond met zijn rug naar Drake toe en leunde met de kolf van zijn geweer op de grond. De soldaat lette niet echt goed op, maar het was toch te riskant om hem aan te vallen. Drake grimaste. Dat was echt pech hebben. Als hij een stuk moest teruglopen om via een andere lavatunnel naar de Grote Vlakte te gaan zou hem dat minstens een uur extra kosten.

Plotseling hoorde hij het geluid van een motor die werd gestart en het ronkende kabaal echode door de spelonk. Drake schoof iets verder naar voren om te zien wat er aan de hand was. Verderop, voorbij de soldaat, stond een van de enorme graafmachines van de Coprolieten; uit verschillende uitlaten aan de achterkant golfde dikke rook naar buiten die een zwarte sluier vormde waardoorheen Drake nog net een aantal bolle gedaanten kon onderscheiden. Het waren Coprolieten. De soldaat hield dus toezicht op mijnwerkzaamheden.

Drake wist dat het van cruciaal belang was dat hij de testcellen in de Burcht vernietigde voordat de Styx ze konden bereiken, en wel zo snel mogelijk. Hij had geen andere keuze, hij moest de soldaat onschadelijk maken.

Hij stond langzaam op en sloop dicht langs de wand van de spelonk op de man af. Doordat de motor luid bulderde en de aandacht van de soldaat uitging naar de Coproliet die net op dat moment uit de graafmachine klom, lukte het Drake de man onopgemerkt te naderen. Hij vloerde hem met één welgemikte klap onder in zijn nek. Drake dook onmiddellijk op het geweer van de soldaat af. Hij schoof de grendel terug om te zien of het ding was geladen en glimlachte even. Hij voelde zich een stuk beter nu hij weer een echt wapen in handen had en niet langer afhankelijk was van de nogal eenvoudige staafpistolen.

Hij hing het geweer over zijn schouder en draaide zich om naar de vier Coprolieten die op een kluitje dicht bij de plek stonden waar de Styxsoldaat was neergevallen. Ze hadden totaal niet gereageerd op wat hij zojuist had gedaan, precies zoals hij al had verwacht. Ze stonden allemaal roerloos voor hem, op een na, die heel langzaam met zijn hoofd knikte als een takje in een bries. Drake verbaasde zich er steeds weer over dat deze zachtaardige wezens zo passief en onverschillig waren. Ze waren uitstekende mijnwerkers die keihard zwoegden om de Kolonie te voorzien van kolen, ijzererts en andere materialen die van levensbelang waren; in ruil daarvoor behandelden de Styx hen als slaven die ze zo nu en dan een lading fruit en groenten gaven, en net voldoende lichtbollen om te kunnen overleven. De bollen zaten rondom de oogopeningen in hun dikke, ivoorkleurige stofpakken, waardoor je altijd precies kon zien waarnaar ze keken. Op dat moment staarden ze om zich heen, maar vermeden ze zorgvuldig de aanblik van de bewusteloze Styxsoldaat, Drake en de enorme machine waarin ze blijkbaar net plaats hadden willen nemen.

‘Maak dat jullie wegkomen, jongens,’ riep Drake boven het rumoer van de machine uit. ‘Ga terug naar jullie nederzetting. De Styx begrijpen heus wel dat hier een rebel achter zit, dus zullen ze geen vergeldingsmaatregelen tegen jullie treffen,’ zei hij met een handgebaar naar de bewusteloze soldaat.

‘Ga naar huis!’

Drake draaide zich om naar de door stoom aangedreven machine. Het was een gigantisch bakbeest met een cilindrische romp die was gemaakt van dikke platen gepantserd staal. Het ding bewoog zich voort op drie massieve rollers aan de onderkant en had aan de voorkant een stevige, getande schijf met een doorsnede van een meter of tien waarmee het zelfs in de hardste steensoort een tunnel kon boren.

Het luik aan de achterkant stond open. Drake keek ernaar en kreeg een idee. Hij moest pijlsnel in de Burcht zien te komen, waar de testcellen zich bevonden, en te voet zou hem dat vrij veel tijd kosten.

‘Zou het lukken?’ zei hij hardop. Hoewel hij nog nooit zo’n geval had bestuurd, had hij er weleens een paar vanbinnen gezien en het bedieningspaneel zag er niet al te ingewikkeld uit. Deze machine stond bovendien al aan, dus kon hij er zo mee wegrijden – de vier Coprolieten tellende ploeg had duidelijk op het punt gestaan ermee te vertrekken toen hij hun Styxopziener een mep verkocht.

Hij liep naar het luik toe, klauterde naar binnen en bekeek de binnenkant aandachtig. Die was helemaal gemaakt van glad plaatmetaal dat donker zag van het vuil, behalve op de plekken die regelmatig werden gebruikt en die glansden als gepolijst staal. Zijn blik viel op de besturingshendels en de verschillende wijzerplaten erachter.

‘De moeite van het proberen waard,’ zei hij. Hij wilde het luik al sluiten toen een set bolle vingers de rand vastgreep. Het luik zwaaide terug. Er stond een Coproliet en zijn oogstralen waren recht op Drake gericht.

‘Hé!’ riep Drake uit.

Dit was heel ongebruikelijk. Hoewel de in een dik pak gehulde gedaante er met zijn uitvergrote ledematen en gloeiende ogen nogal dreigend uitzag, was Drake niet bang. Het kwam niet eens bij hem op dat een Coproliet zich tegen hem zou kunnen keren. Daar kende hij hen te goed voor – ze waren domweg niet in staat iemand iets aan te doen. Bovendien had hij in de loop der jaren altijd zijn uiterste best gedaan hen te helpen door alle ongebruikte lichtbollen die hij vond aan hen te geven in ruil voor eten. De Coprolieten en hij wisten allemaal dat deze ruil puur voor de vorm plaatsvond, want hij had hun eten niet echt nodig, maar voor hen waren de extra lichtbollen van levensbelang.

De Coproliet bleef met zijn hand om het luik geslagen staan en al snel voegde een van de andere vreemde wezens zich bij hem, gevolgd door de overige twee, totdat het hele team present was. Als een stel robots die stilzwijgend een bevel hadden gekregen kwamen ze allemaal tegelijk naar hem toe.

‘Wat doen jullie nou? Het is hier niet veilig voor jullie!’ riep Drake, maar hij deed toch een stap opzij, omdat ze kennelijk vastbesloten waren aan boord te komen.

Toen de laatste Coproliet het luik aan de achterkant had dichtgetrokken en afgesloten, zag Drake dat ze hun plekken innamen. Twee van hen lieten zich op de zitplaatsen aan weerszijden van het luik zakken en maakten hun riemen vast. De andere twee schuifelden naar de voorkant van de machine en een van hen draaide zich om naar Drake. Het was de Coproliet die zachtjes met zijn hoofd had geknikt, zag Drake – hij was iets langer dan de anderen. ‘Jullie horen hier niet te zijn. Het is veel te gevaarlijk,’ zei Drake, maar de Coproliet legde zijn bolle hand op de bestuurdersstoel en draaide deze rond, alsof hij hem aan Drake aanbood.

Drake schudde zijn hoofd. Dit was echt ongekend. Gewoonlijk hielden ze zich afzijdig en bewaarden ze een strikte neutraliteit; bovendien wisten ze dat ze door een rebel te helpen en met hem samen te werken de dood riskeerden en mogelijk zelfs een vergeldingsactie tegen hun hele nederzetting. Dit viertal bracht hun vrouwvolk en kinderen in gevaar. Toch hadden ze blijkbaar stilzwijgend besloten dat ze hem zouden helpen!

Drake liep schouderophalend naar de bestuurdersstoel en ging erop zitten; de grootste Coproliet nam plaats op de stoel naast hem. De tweede Coproliet nam plaats op wat haast wel de navigatorplek moest zijn, afgaand op de vreemde plattegrond die opengevouwen op een plank voor hem lag en de rij kompassen die op ooghoogte waren aangebracht.

Drake staarde even aarzelend naar de reeks hendels en knoppen voor hem, maar drukte toen het grootste pedaal bij zijn voeten in. De machine bromde luid, maar er gebeurde niets. De Coproliet naast hem boog zich over hem heen om een stang op het dashboard in te drukken en om te draaien, waarna de machine langzaam vooruitgleed.

‘Oké dan!’ schreeuwde Drake boven het gebrul van de motor uit. Hij liet het pedaal een klein stukje opkomen en trok de linkerbesturingshendel omlaag. De machine maakte moeizaam een bocht. De koplampen van de machine verlichtten een deel van de spelonk voor hem en hij stuurde haar naar de lavatunnel die naar de Grote Vlakte voerde. Hij kon niet goed zien waar hij naartoe ging en tuurde ingespannen door de enkele centimeters dikke voorruit van zuiver kristal. Dit werd nog eens extra bemoeilijkt omdat de ruit vol diepe krassen zat en bedekt was met een dikke laag stof, en bovendien werd zijn zicht belemmerd door de enorme getande schijf aan de voorkant van de machine. Het vervoermiddel schuurde een paar keer langs de wand van de lavatunnel, waardoor de Coprolieten en hij op hun zitplaatsen door elkaar werden geschud.

Toen hij de lavatunnel eenmaal had verlaten en de Grote Vlakte op reed, drukte hij het pedaal zo diep mogelijk in. De machine schoot met een ruk vooruit – hij keek ervan op dat het ding zo snel vooruitkwam over het maanlandschapachtige terrein. Ondanks de herrie van de motor ving Drake het gekraak op van de rotsblokken die onder de drie rollers aan de onderkant van het voertuig tot gruis werden vermalen. De intense hittegolven die hij in zijn nek voelde, duidden erop dat de twee Coprolieten achterin de deurtjes van de vuurkist voortdurend openden om met nieuwe brandstof het vuur flink op te stoken.

Na een paar kilometer klonk er een scherpe tik. Er was iets tegen de kristallen ruit geknald. Hij hoorde het geluid nog een keer, deze keer tegen de romp, die dof galmde als een gedempte klok. Drake begreep dat er op hen werd geschoten.

In de koplampen ving Drake een glimp op van een Ruimer die zijn krachtige geweer in de aanslag hield. Drake lachte – het had wel iets weg van een mug die een olifant probeerde te verschalken. Hij trok met een ruk een van de hendels omlaag om van richting te veranderen en af te koersen op de Ruimer, die nog een schot loste. Hij keek echter lang zo zelfverzekerd niet meer toen het tot hem doordrong dat het reusachtige gevaarte recht op hem afkwam en het hoog tijd werd om de benen te nemen. Hij ging er pijlsnel vandoor en veranderde regelmatig van richting als een opgejaagde haas die probeert te ontsnappen.

Drake was echter niet van plan hem zomaar te laten ontkomen. Hij kende de besturingshendels nu op zijn duimpje en het was een fluitje van een cent om de Ruimer te volgen, die in zijn groeiende paniek struikelde en viel. Drake reed recht op hem af, maar op het allerlaatste moment rolde de Ruimer buiten het bereik van de graafmachine. Zijn geweer had minder geluk en werd geplet onder de rollers.

‘Vandaag is je geluksdag, kerel!’ schreeuwde Drake. Hij drukte een besturingshendel omhoog, waarna ze de Ruimer in rap tempo achter zich lieten en weer koers zetten naar de Burcht. Twee kilometer verderop ving Drake de eerste aanblik op van de muur van de Burcht en al snel was dat het enige wat hij nog door de voorruit kon zien – een dikke, grauwe strook die zich over de vlakte uitstrekte. Hij minderde vaart en hield vlak voor de muur stil. Hij wist niet goed wat hij nu moest doen en keek naar de Coproliet naast hem. De man boog zich voorover en duwde een stang naar beneden. De getande schijf op de voorkant begon langzaam te draaien en het hele gevaarte trilde.

De trillingen werden steeds sterker, zo erg zelfs dat Drake alles alleen nog maar heel wazig zag. Toen de schijf het maximum aantal omwentelingen had bereikt, wees de Coproliet naar het gaspedaal. Drake trapte hem langzaam in en het voertuig schuifelde naar voren. De schijf raakte de betonnen muur en de getande rand beet zich erin vast, wat enorme stofwolken veroorzaakte. Drake staarde gefascineerd naar de schijf die heel gemakkelijk door de muur sneed, als een warm mes door boter. Zodra de getande rand op de ijzeren versterking in het beton stuitte, werd de ongelooflijke kracht van de schijf, pas goed zichtbaar – enorme brokken muur werden eenvoudigweg weggerukt.

Het duurde vijf minuten om door de buitenste muur van de Burcht heen te komen; daarna maakte de schijf in een mum van tijd korte metten met de binnenste scheidingswandjes, die hij uiteenreet alsof ze van papier waren gemaakt. Toen Drake meende dat ze diep genoeg in het gebouw waren binnengedrongen, reed hij de machine een gang in en zette de motor uit. Hij gespte zijn riem los, liep naar het luik aan de achterkant en maakte het open. Toen pas kon hij de verwoesting die de machine had aangericht goed zien. De pilaren waarop het dak had gerust waren verpulverd en grote delen beton ingestort. Het was vrijwel onmogelijk dat de Styx hem langs deze route zouden volgen. Hij keek de Coprolieten aan.

‘Ik weet niet hoe ik jullie moet bedanken,’ zei hij.

Een van het tweetal bij de vuurkist knikte naar hem. Drake grinnikte even. Voor een Coproliet was dat heel spraakzaam.

Hij groette hen en klom naar buiten.

Het duurde niet lang voordat hij de gang naar de testcellen had gevonden die Cal en Elliott eerder al hadden ontdekt. Hij knipperde met zijn ogen vanwege het felle licht. In tegenstelling tot de rest van de Burcht, die al tientallen jaren niet meer werd gebruikt en in verval was geraakt, was deze ruimte schoon en opvallend wit. Hij liep door het centrale gedeelte, dat zo’n twintig bij tien meter groot was, en zag dat aan beide zijden rijen deuren zaten. Een vluchtige blik door de glazen ruitjes die erin zaten vertelde hem dat er in de cellen niemand meer in leven was. Rottende lijken lagen in plassen van hun eigen lichaamsvocht. Drake schudde zijn hoofd. De Styx hadden dus datgene gevonden waarnaar ze op zoek waren geweest – als je op deze proefkonijnen mocht afgaan, was het Dominatievirus inderdaad dodelijk en vormde het een heuse bedreiging voor de Bovengronders.

Drake overwoog heel even of hij zou proberen een levensvatbaar monster van het virus van een van de lijken te nemen – daarmee moest het mogelijk zijn om een vaccin te ontwikkelen en het plan van de Styx te verijdelen. Alle celdeuren waren echter met dikke lasnaden verzegeld en hij kon niet naar binnen, tenzij hij met explosieven een deur opblies. Als hij dat deed, zou hij niet alleen zelf besmet raken, maar misschien ook verantwoordelijk zijn voor het vrijlaten van het virus. Het risico bestond dat de luchtstromingen het vervolgens naar Bovengrond zouden meevoeren. Hoofdschuddend stapte hij snel van het idee af en in plaats daarvan inspecteerde hij de laboratoriumapparatuur op een tafel tegen een van de muren. Er zat niets bij wat ook maar in de verste verte op een virusmonster leek.

‘Geen tijd,’ hield Drake zichzelf voor, want hij mocht niet vergeten dat de Styx elk moment konden arriveren. Hij pakte alle explosieven uit zijn rugzak en plaatste bij elke celdeur een lading. Hij was niet van plan iets aan het toeval over te laten – door de hitte van de felle brand die straks zou woeden, werden alle virusresten die nog aanwezig waren gedood; daarnaast zouden de cellen ook nog eens worden bedolven onder duizenden tonnen beton en rotsblokken.

Hij stak de lonten aan en ging er als een speer vandoor. Toen de explosieven ontploften, was hij al een heel eind bij het laboratorium vandaan, maar toch werd door de klap alle lucht uit zijn longen geperst en werd hij omvergesmeten. Het kon hem niet schelen – hij was allang blij dat hij in zijn opzet was geslaagd. Als Sarah Jerome echt de enige andere bron van Dominatie onschadelijk had gemaakt door de Rebeccatweeling met zich mee over de rand van de Porie te sleuren, was de dreiging nu bezworen. Dat wilde zeggen: totdat de Styx een nieuwe dodelijke virusstam wisten op te sporen in de Eeuwige Stad of in hun ondergrondse laboratoria een alternatief wisten te ontwikkelen.

Drake stak de vlakte te voet over en bereikte na twee dagen het mijnstation, waar hij zich verschool in een van de lege wagons halverwege de trein. Hij hoefde niet lang te wachten tot deze vertrok – er stapten een paar soldaten van de Divisie in de conducteurswagon en het ding reed zwoegend het station uit. Hij hield het Ruimergeweer in de aanslag voor het geval een van hen opeens besloot de rest van de trein te doorzoeken, maar er kwam niemand. Dat was bijzonder slordig van hen. Toen de trein het station in de Kolonie binnen reed, kon Drake bijna niet geloven dat hij zoveel geluk had gehad. Hij klom uit de grote wagon, liet zich naast het spoor vallen en zag tot zijn stomme verwondering dat de toegangspoort niet werd bewaakt. Hij kon dus zo de Kolonie in lopen, maar eenmaal binnen merkte hij dat er een dichte, zwarte rook hing. Hij ging de enorme Zuid-Grot in en trof daar een vreemd tafereel. Brede rookspiralen rezen uit het midden van de grot omhoog en hun vurige rode gloed verlichtte het stenen dak hoog erboven.

‘De Sloppen,’ zei Drake in zichzelf. Het was duidelijk dat er iets vreselijks aan de gang was en hij wilde met eigen ogen zien wat het was. Hij sloop dichter naar de wijk toe totdat hij bij de buitenste huizen was. Daar zag hij grote troepen soldaten van de Styxdivisie met brandende fakkels zwaaien. Hij zag gedaanten die verwilderd probeerden uit de Sloppen weg te komen, door het dikke kordon van soldaten heen, en gillend werden afgeslacht. Telkens opnieuw probeerden wanhopige bewoners van de Sloppen met brandende kleren en door de rook zwartgeblakerde gezichten erdoorheen te dringen. Zodra een van hen erin slaagde via een steegje te ontkomen, werd hij hardvochtig neergemaaid door de soldaten, die hun sikkels hanteerden als boeren tijdens de maisoogst.

Andere Styx beenden in hun lange zwarte jassen en witte boorden heerszuchtig achter de rijen soldaten heen en weer, en schreeuwden bevelen. De systematische vernietiging van de Sloppen was in gang gezet – eeuwenlang hadden de Styx toegestaan dat rebellen en ontevreden Koloniebewoners zich ophielden in hun geïsoleerde getto, maar nu was duidelijk de beslissing gevallen om deze broeiplaats van rebellie met de grond gelijk te maken. Drake zag een vier verdiepingen tellend gebouw instorten en in de lawine van oud metselwerk bespeurde hij menselijke gedaanten… en het ergste was dat er ook kinderen bij zaten… ze zwaaiden hulpeloos met hun armen en benen totdat ze werden verpletterd door de blokstukken.

Verscholen in de schaduw stortte deze stoere kerel, die jarenlang alle ontberingen had weerstaan die hem door de Styx in het Onderdiep waren aangedaan, compleet in en hij begon te huilen. Het onmenselijke tafereel waarvan hij getuige was, werd hem gewoon te veel. Hij kon in zijn eentje niets beginnen tegen de vele Styx om deze barbaarse gruwelijkheden te stoppen.

De minitaxi, waarin de radio keihard op een Turkse zender stond afgesteld en de verwarming de binnenkant vulde met een verzengende hitte, scheurde als een bezetene door de straten. Het was alsof de chauffeur precies wist hoe de verkeerslichten overal waren afgesteld, want steeds opnieuw slaagde hij erin nog net het oranje licht te halen of precies op het moment dat ze op rood sprongen voorbij te zoeven. Blijkbaar zag hij de vele verkeersdrempels op de weg compleet over het hoofd, waardoor mevrouw Burrows heen en weer werd geslingerd op haar plek alsof ze op een op hol geslagen kameel zat.

Het regende vrij hard, maar ze draaide het raampje helemaal open en leunde met haar hoofd tegen de deur om de luchtstroom op te vangen. Genietend van de wind en de regendruppels op haar gezicht liet ze haar starende blik over de glanzend natte stoepen glijden. Ze werd helemaal in beslag genomen door het spel van willekeurige lijnen en lichtvlekken van winkeletalages die erin werden weerspiegeld; ze dacht nergens aan, voelde zich juist heerlijk vrij na haar verblijf in Humphrey House.

Ze keek verbaasd toen het opeens tot haar doordrong waar ze waren. ‘Highfield?’

‘Ja, de weg, hij heel rustig vanavond,’ merkte de chauffeur op. ‘Ik heb hier vroeger gewoond,’ antwoordde ze toen ze langs de afslag reden die haar naar Broadlands Avenue zou hebben gevoerd.

‘Vroeger?’ vroeg de chauffeur. ‘Nu niet thuis meer?’

‘Nee,’ zei ze.

Ze had het huis goed verkocht en er genoeg geld aan overgehouden om van te kunnen leven. Hoewel het pand niet langer haar eigendom was, verlangde ze er opeens naar het terug te zien, om terug te gaan en haar oude huis nog eenmaal te zien. Hoewel dat hoofdstuk van haar leven was afgesloten, waren er nog heel veel dingen niet opgelost. ‘Nu niet thuis meer,’ fluisterde mevrouw Burrows. Ze hield zichzelf voor dat dit niet het juiste moment was om zo’n bezoekje af te leggen. Ze had andere, veel dringender zaken die haar aandacht eisten.

Ze reden door High Street, langs de winkels die ze zo goed kende. Ze zag de stomerij en de kiosk waar ze hun kranten altijd haalden. Ook zag ze dat de etalage van Clarke’s was dichtgetimmerd, alsof de zaak voorgoed was gesloten. De ouderwetse groente- en fruitwinkel was altijd een van Rebecca’s vaste adresjes geweest, iets wat mevrouw Burrows eigenlijk maar vreemd had gevonden, aangezien er ook een uitstekende supermarkt in de buurt was die aan huis leverde. Na een tijdje kwamen ze langs het museum waar haar man had gewerkt, maar mevrouw Burrows keek snel de andere kant op. Voor haar was die plek het symbool van mislukking, van haar nooit uitgekomen verwachtingen.

Ze lieten Highfield achter zich en al snel bereikten ze het kruispunt met de North Circular-rondweg. Een witte auto vol deuken en krassen, waarvan de radio ontzettend hard blèrde, bleef voor de stoplichten naast hen staan. Hij zat vol jongelui en door een van de open raampjes staarde een jong meisje mevrouw Burrows met een brutale blik aan. Ze was waarschijnlijk hooguit twee of drie jaar ouder dan Rebecca, maar zag er afgepeigerd uit met donkere kringen onder haar ogen en schouderlang vet haar, dat hoognodig moest worden gewassen. Met haar kille ogen agressief op mevrouw Burrows gericht spuugde ze een stuk kauwgom uit, dat tegen het portier van de minitaxi belandde.

‘Wat doe jij, vies varken!’ riep de chauffeur heel hard en hij maakte een handgebaar naar het meisje. Hij liet de motor flink brullen. ‘Mijn dochtertje, zij mag van mij nooit zoiets doen.’

Het meisje probeerde nog steeds zonder veel succes mevrouw Burrows met haar blik te dwingen haar ogen neer te slaan. ‘Nee, die van mij ook niet. Ik weet altijd precies waar mijn dochter is – thuis, veilig en wel,’ verkondigde ze.

‘Ik ook, maar die lui, zij hebben gewoon geen respect,’ zei de chauffeur, die zich over zijn stuur boog om boos naar de andere auto te kijken. ‘Geen respect,’ zei hij nogmaals, waarna hij het gaspedaal in trapte en luid toeterend naar de witte auto optrok.

Veertig minuten later waren ze de rivier overgestoken en waren ze nog maar een paar straten verwijderd van de wijk met sociale woningbouw waar drie reusachtige torenflats het landschap domineerden. Mevrouw Burrows dacht dat ze zich wel zou herinneren in welke van de drie tante Jeans flat zich bevond, maar telkens wanneer ze een zijstraat in reden, voerde deze hen er alleen maar verder vandaan. De chauffeur had zijn stratenboek allang weggelegd en vertrouwde nu helemaal op mevrouw Burrows geheugen om de weg te vinden.

‘Dit komt me vaag bekend voor,’ zei ze.

‘Zuid-Londen. Alles lijkt hier op elkaar,’ grinnikte de chauffeur. Hij schudde minachtend zijn hoofd. ‘Ik vind het allemaal niks.’

‘Wacht eens even – dit herken ik – hier naar links,’ droeg mevrouw Burrows hem op. ‘Ja, ik weet vrij zeker dat het hier is,’ zei ze zodra ze de torenflat in het oog kreeg die inderdaad Mandela Heights heette. Ze reden een doodlopend straatje in en de minitaxi kwam tot stilstand.

‘We zijn er,’ meldde hij.

Mevrouw Burrows stapte uit en haalde haar tassen uit de kofferbak. Toen gaf ze de chauffeur een veel te grote fooi.

‘God zegen u en uw gezin,’ riep hij haar na, terwijl ze haar bagage naar de ingang zeulde. Ze keek naar de rij knoppen voor de verschillende flats waarvan de meeste waren vernield, maar ontdekte toen dat de deuren van de hoofdingang gewoon openstonden. Ze liep meteen door naar binnen, waar ze tot de ontdekking kwam dat de lift wonder boven wonder nog werkte, maar minstens net zo erg stonk als in haar herinnering. Hij kwam met een schok op de dertiende verdieping tot stilstand en de deuren schoven krakend open.

‘Allemachtig!’ bromde mevrouw Burrows en ze stapte over een plas braaksel die vlak voor de lift lag.

Ze drukte op de deurbel en wachtte even. Ze belde opnieuw aan en hield de bel deze keer langer ingedrukt. Na een tijdje klonk er geschuifel achter de deur en mevrouw Burrows zag dat iemand door het kijkgaatje naar haar loerde.

‘Doe eens open, Jean!’ zei mevrouw Burrows tegen het kijkgaatje. De deur bleef echter gesloten, dus hield mevrouw Burrows haar vinger gewoon opnieuw op de bel. Pas na een paar minuten deed haar zus eindelijk de deur open.

‘Wie denk je verdorie wel dat je bent?’ schreeuwde ze nijdig hijgend met de eeuwige sigaret in haar mondhoek. Ze had haar oude jas aan en haar grijze haar stond aan één kant recht overeind, alsof ze erop had liggen slapen.

‘Hallo, Jean,’ zei mevrouw Burrows.

Tante Jean staarde haar ingespannen aan en schoof een stapje naar achteren alsof ze zich alleen zo goed kon concentreren op de persoon die voor haar stond. ‘Celia! Jij bent het!’ riep ze. Haar mond zakte zo ver open dat de sigaret uit haar mond tuimelde en in een regen van rode vonkjes op de versleten vloerbedekking viel.

‘Nou, mag ik nog binnenkomen of hoe zit het?’

‘Ja, natuurlijk mag dat.’ Haar zus moest eerst de sigarettenpeuk doven, die inmiddels een gat in de vloerbedekking had gebrand. ‘Hoe wist je trouwens dat ik thuis was?’

‘Jij bent toch altíjd thuis, Jean,’ zei mevrouw Burrows. Ze tilde haar tassen op. De gang lag zoals altijd vol met stapels oude kranten en het rook er zurig.

‘Je had best eerst even kunnen bellen, voor het geval dat,’ zei haar zus. Ze hoestte luid.

‘Dat héb ik ook gedaan. Je hebt opgehangen.’

Tante Jean leek haar niet te hebben gehoord. ‘Trek in een kopje thee?’ bood ze aan, terwijl ze de keuken in liepen. ‘Ik dacht dat je nog steeds in die Herbert Housetent zat met al die dokters? Hebben ze je vrijgelaten?’

‘Ik vond zelf dat het tijd werd om te vertrekken,’ zei mevrouw Burrows met een onderzoekende blik op de verschrikkelijke staat waarin de keuken verkeerde. Ze ging in één adem verder: ‘Ik had echt gedacht dat Rebecca het huis inmiddels wel brandschoon zou hebben geboend. Waar is ze trouwens? In haar kamer?’

Tante Jean draaide zich om en keek haar knipperend met haar ogen aan. ‘Nee,’ zei ze, hoewel het eerder klonk als een combinatie van ‘Nee’ en een verbaasd ‘Hé’.

‘Waar is ze dan?’

‘Ze is weg.’

‘Wát?’ Mevrouw Burrows’ gezicht verbleekte. Ze zette plotseling een stap in de richting van haar zus en gooide daarbij een houten kom met overrijpe bananen plus een overvolle asbak van de tafel.

‘Die is er eeuwen geleden al vandoor gegaan. Ze pakte haar spullen en liep zo naar buiten.’ Tante Jean durfde haar zus niet aan te kijken, alsof ze best wist dat ze iets verkeerds had gedaan. ‘Het spijt me, Celia, maar ik wil niets meer met haar te maken hebben. Die rotmeid heeft al mijn peuken verpest en mijn flessen zomaar leegge…’

‘Ja, maar Jean!’ Mevrouw Burrows greep haar zus beet en schudde haar door elkaar. ‘Je zou op haar passen. Ze is pas twaalf jaar, verdorie! Wanneer is ze vertrokken en waarheen?’ Tante Jean gaf niet meteen antwoord. ‘Dat zeg ik net – eeuwen geleden al. Ik zou echt niet weten waar ze naartoe is gegaan. Ik heb een berichtje achtergelaten voor dat mens van het maatschappelijk werk, maar die heeft me nooit teruggebeld.’ Mevrouw Burrows liet haar zus los en trok met een ruk een van de stoelen onder de tafel vandaan, waardoor er nog meer spullen op de vloer belandden. Ze ging vermoeid zitten en opende haar mond om iets te zeggen, maar er kwam geen geluid uit.

Tante Jean, die tegen het aanrecht leunde, ratelde druk gebarend met haar handen verder en eindigde opeens met: ‘En toen kwam Will langs met zijn neef.’

Mevrouw Burrows draaide haar hoofd langzaam om naar haar zus. ‘Sorry, zei je nou net Wíll? Mijn zoon Will?’

‘Jazeker. Die was hier met zijn neef. Ze hadden een schitterende grote kat bij zich, Bartleby…’

‘Will wordt al zes maanden vermist. Dat weet je. Er wordt in het hele land naar hem en zijn vriend Chester gezocht.’

‘Van die Chester weet ik helemaal niets; ik kan je alleen maar vertellen dat Will hier een maand of twee geleden opeens opdook. Hij was er niet best aan toe toen hij hier aankwam, maar die Cal – zo’n lieve jongen – heeft Will verzorgd tot hij weer beter was. En Bartleby! ’k Heb nog nooit zo’n enorme kat gezien, behalve dan in de dierentuin.’

‘Een grote kat?’ zei mevrouw Burrows vlak. ‘Een grote kat?’ Ze pakte een van de vele lege wodkaflessen die op de tafel stonden en staarde een tijdlang zwijgend naar het zilver met rode etiket. Het enige geluid dat in de stilte in de kleine ruimte hoorbaar was, was het zachte gebrom van de koelkast toen deze aansloeg.

‘Grappig, Bessie heeft ook problemen met haar oudste. Hij heeft zo’n fase gehad en nou…’ Tante Jean maakte haar zin niet af, want ze besefte wel dat haar poging mevrouw Burrows’ aandacht van de kwestie af te leiden met roddels over de familie haar niet zou redden.

Met haar ogen nog altijd op het zilver met rode etiket gericht schudde mevrouw Burrows even haar hoofd, maar ze zei nog steeds niets. Tante Jean werd steeds ongeruster en gooide er ten slotte uit: ‘Celia, zeg iets. Hoe had ik dan moeten weten dat hij nog steeds werd vermist? Waarom zeg je nou niets?’

Mevrouw Burrows zette de lege fles voorzichtig terug en schoof hem een eindje bij de tafelrand vandaan, alsof het een waardevol pronkstuk was. Ze haalde diep adem, blies de lucht langzaam weer uit en hief haar ogen op naar haar zus.

‘Omdat ik op dit moment niet goed weet of ik nu de politie moet bellen… of jou ergens zou moeten laten opnemen, omdat je kennelijk geen flauw benul hebt wat er gaande is, Jean. Of misschien wel allebei.’

Nadat mevrouw Burrows verschillende verwilderde berichten bij het politiebureau van Highfield had achtergelaten, was iemand er eindelijk in geslaagd inspecteur Blakemore op te sporen. Hij belde terug en mevrouw Burrows had een zeer lang gesprek met hem waarin ze hem vertelde wat ze zojuist had ontdekt. Binnen een halfuur stond hij met een tweede inspecteur en een ploeg forensische agenten op de stoep.

‘Zo te zien is iemand al begonnen de boel leeg te halen,’ waren zijn eerste woorden toen hij in de gang stond en de talloze brieven en kranten over de vloerbedekking verspreid zag liggen.

‘Nee zeg, die is fijn,’ mompelde een van de forensische agenten achter hem chagrijnig. ‘We hebben te maken met een verzamelaar, jongens,’ meldde hij aan zijn collega’s. ‘Bel eerst jullie vrouw maar om te zeggen dat het een latertje wordt vandaag.’

Binnen een paar seconden zwermden overal in het huis politiemensen rond, en werden mevrouw Burrows en haar zus naar het bureau afgevoerd, waar ze afzonderlijk van elkaar werden gehoord en allebei een verklaring moesten afleggen.

Pas aan het eind van de zondagochtend werden ze met een dienstwagen naar de flat teruggebracht. Een flink deel van tante Jeans eigendommen was ingepakt en meegenomen. Hoewel het in de flat nog steeds één grote chaos was, zag hij er duidelijk al veel netter uit dan vóór de komst van het forensische team. De politiemannen hadden de oude kranten en brieven op stapels gelegd, en de vuilniszakken uit de keuken meegenomen om de inhoud ervan te onderzoeken. Op de meeste plaatsen in de flat was poeder achtergebleven waarmee naar vingerafdrukken was gezocht, hoewel het bijna niet te onderscheiden was van het stof dat er al veel langer lag.

De twee zussen namen niet de moeite om hun jas uit te trekken en lieten zich pardoes in een leunstoel in de woonkamer vallen. Ze zagen er allebei heel moe uit.

‘Ik snak naar een stinkstok,’ merkte tante Jean op. Ze zag een pakje bij haar in de buurt liggen, haalde er een sigaret uit en stak die op. ‘Ziezo, dat is al stukken beter,’ zei ze na een paar flinke trekken. Met de sigaret tussen haar lippen geklemd zocht ze om zich heen naar de afstandsbediening van de televisie. ‘Alsjeblieft,’ zei ze en ze overhandigde het ding aan mevrouw Burrows, die het automatisch aanpakte. ‘Kies maar wat je wilt zien.’

Mevrouw Burrows’ vingers bewogen schokkerig boven de knoppen, maar ze drukte ze niet in. ‘Nu ben ik niet alleen mijn man kwijt, maar ook allebéí mijn kinderen. De politie denkt dat ik erachter zit. Ze denken dat ik het heb gedaan.’ Vanachter een rookwolk die bijna haar hele gezicht verborg, stak tante Jean haar kin naar voren. ‘Ze kunnen onmogelijk denken…’

‘O, echt wel, Jean,’ viel mevrouw Burrows haar op luide toon in de rede. ‘Ze hebben me om een volledige bekentenis gevraagd. Een van hen gebruikte zelfs de woorden “geef het nu maar toe”. Ze hebben een of andere geschifte theorie dat mijn “handlangers” Will hebben ontvoerd, maar dat hij erin is geslaagd te ontsnappen en toen hiernaartoe is gekomen. Vraag me niet wat ik volgens hen met Roger en Rebecca heb gedaan, of met Chester. Ik neem aan dat ze me als de allereerste seriemoordenaar van Highfield beschouwen!’

Tante Jean wilde verontwaardigd kreunen, maar begon in plaats daarvan rochelend te hoesten.

‘Weet je heel zeker dat Will helemaal niets heeft gezegd over waar hij al die tijd heeft uitgehangen?’ vroeg mevrouw Burrows haar zodra ze niet meer hoestte.

‘Nee, helemaal niets, maar ik had wel de indruk dat hij er zo snel mogelijk weer naartoe wilde,’ zei tante Jean, ‘en dat hij dat kleine jochie, zijn neefje Cal, zou meenemen.’

‘Ik heb het je al gezegd – er is aan Rogers kant van de familie niemand die Cal heet.’

Tante Jean knipperde vermoeid met haar ogen. ‘Als jij het zegt, dan zal het wel,’ mompelde ze. ‘Ik weet nog wel dat Cal het hier niet echt naar zijn zin had – hij wilde echt weer terug naar het zuiden.’

‘Naar het zuiden?’ herhaalde mevrouw Burrows peinzend.

‘En zei je dat die jongere jongen sprekend op Will leek?’

Tante Jean knikte. ‘Twee druppels water.’

Mevrouw Burrows staarde naar het lege televisiescherm en bedacht de ene verklaring na de andere. ‘Dus als die onbekende vrouw die in Humphrey House is langsgekomen Wills echte moeder was, zou die andere jongen dan misschien zijn bróér zijn?’ opperde ze ten slotte.

Tante Jean trok een wenkbrauw op. ‘Zijn broer?’

‘Ja, waarom niet?’ antwoordde mevrouw Burrows. ‘Zo gek is dat niet. Je zei net toch ook dat Will kwaad was op Rebecca?’

‘Ja, nou en of,’ zei tante Jean. Ze blies een rookwolk uit. ‘Het leek net alsof hij haar haatte, maar tegelijkertijd ook een beetje bang voor haar was.’

Mevrouw Burrows schudde verbijsterd haar hoofd. ‘Ik moet en zal dit tot op de bodem uitzoeken. Het is net alsof ik het begin van een film heb gemist en erachter moet zien te komen wat er al is gebeurd.’

Tante Jean mompelde iets over een broodnodige borrel en gaapte luidruchtig.

‘Om dit verhaal te kunnen begrijpen, moet ik terug naar de plek waar het allemaal is begonnen,’ kondigde mevrouw Burrows vastberaden aan. Ze stond op en staarde naar de afstandsbediening die ze nog altijd in haar hand had. ‘Die heb ik niet meer nodig,’ zei ze. Ze gooide het ding op de schoot van haar zus en verliet haastig de kamer.

‘Mij best, hoor,’ mopperde tante Jean. Ze stak een nieuwe sigaret aan met de eerste, die ze nog niet eens had opgerookt.