36

Will deed zijn ogen open. Hij kwam tot de ontdekking dat hij op zijn buik lag, met zijn gezicht op het losse grind, en op slechts een paar centimeter van zijn neus vandaan zag hij iets heel a parts. Het was een traag voortkruipend dier dat nog wel het meest deed denken aan een weldoorvoede naaktslak, met dat verschil dat dit exemplaar afwisselend licht- en donkergroene strepen op zijn rug had waarin zo te zien een iriserend licht pulseerde.

Will voelde dat hij scheel begon te kijken en schoof een stukje achteruit om de slak beter te kunnen zien. Het dier merkte zijn beweging op en bleef onmiddellijk doodstil liggen.

‘Hallo,’ zei Will. Toen er niets gebeurde, blies hij er zachtjes op. Opeens keerde de slak zich binnenstebuiten en werd het felle groen vervangen door een dofgrijze kleur die bijna niet was te onderscheiden van de rots waar hij overheen had geglibberd. Ook rolde hij zich op tot een bal. Als je niet beter wist, zou je direct geloven dat het een opmerkelijk gladde, ronde kiezelsteen was.

Omdat het dier zich dood hield – of speelde dat het een levenloos stuk steen was – blies Will er nog een keer op. Deze keer volgde er helemaal geen reactie, dus blies hij wat harder. Met een ploppend geluid schoot het dier rechtop de lucht in als een vlo en weg was het.

‘Hè…?’ riep Will uit. Hij schoot overeind.

Hij keek om zich heen en zag dat Elliott en Bartleby nog steeds sliepen.

Zijn vader was echter klaarwakker en zat tegen een kleine boomvaren geleund.

‘Zag je dat?’ zei Will tegen hem.

Zijn vader knikte, maar in zijn ogen brandde een intense gloed die niets te maken had met de ontdekking van de vliegende slak.

‘Ik heb nog nooit zoiets gezien… het moet echt een compleet nieuwe soort zijn,’ zei Will.

Dr. Burrows stak een hand op. ‘Will, dat doet er helemaal niet toe… niet nu.’

‘Hoezo?’

‘Kijk eens om je heen. Besef je dan niet waar we zijn? We hebben het gehaald… we bevinden ons echt midden in de planeet. We zitten mídden in de planeet aarde!’

Will zweeg en hield zijn hoofd schuin om het goudgele licht op te vangen dat vanboven op hun hoofd scheen. ‘Maar… nee… dat is zónlicht,’ hakkelde hij.

‘Ja, Will, dat is zonlicht, maar niet van ónze zon,’ zei dr. Burrows. ‘Dat oude volk was niet dom – ze hebben de weg hiernaartoe gevonden en wij zijn in hun voetsporen gevolgd. We hebben het gehaald, net als zij. We hebben het gehaald, verdikkeme nog aan toe!’

Will bedacht opeens iets en fronste zijn wenkbrauwen. ‘Pap… toen we van de wand naar het midden van de grote leegte zweefden, dacht ik eigenlijk dat het door Bartleby kwam – ik dacht dat hij ons die kant op had gestuurd.’ Dr. Burrows staarde zijn zoon aan, die verderging: ‘Maar het was zijn schuld helemaal niet, hè? Jij zat erachter.’

Elliott mompelde iets onverstaanbaars in haar slaap en dr. Burrows hield een vinger tegen zijn lippen. ‘Sttt – niet zo hard, Will.’

Will was echter niet van plan zijn mond te houden. ‘Jij hebt er verdorie voor gezorgd dat we nooit meer kunnen terugkeren. Toen je mijn stengun afvuurde, had je zeker ook geen flauw idee waar je ons mee naartoe nam, hè? Je wist helemaal niet of we het zouden halen, of dat we ergens in die afschuwelijke leegte zouden omkomen.’

‘Nee, totaal niet,’ gaf zijn vader toe. ‘Het was een schot in het donker.’ Hij vond zijn woordgrapje kennelijk erg grappig en herhaalde het nog een keer. ‘Een schot in het donker.’

‘Jij…!’ snauwde Will kwaad, geschokt omdat zijn vader blijkbaar bereid was geweest het leven van hen allemaal op het spel te zetten en daar ook nog heel achteloos over deed.

‘Het is heel begrijpelijk dat je je zo voelt, Will, maar kijk nu eens hoe ver we zijn gekomen,’ zei dr. Burrows zacht met een blik op Elliott. ‘Ik raad je dan ook aan dit alles voor je te houden, want we moeten samenwerken om boven te komen. Als je de boel in het honderd stuurt door de jonge Ellie alles te vertellen, schieten we daar geen van allen iets mee op.’

‘Ze heet Elliott en jij bent hartstikke gestoord. Je had ons met die stomme ideeën van je wel de dood in kunnen jagen,’ zei Will beschuldigend tegen hem.

‘Ja, maar dat is toch niet gebeurd?’ verweerde dr. Burrows zich. ‘Hoe lang denk je dat we het hadden gered als we gewoon op de richel van die grote leegte waren blijven zitten?’ Hij hief zijn ogen op naar het licht. ‘Luister, Will, als we de top bereiken en daar helemaal niets blijkt te zijn, alleen een kale, in zonlicht badende woestenij, mag je wat mij betreft van de daken schreeuwen dat je gelijk had… ook al sterven we intussen allemaal een hongerdood of lopen we een dodelijke vorm van huidkanker op.’ Hij knikte in zichzelf. ‘Dan hebben we net als Icarus te dicht langs de zon gevlogen.’

Will wist niet wat hij hierop moest zeggen. Dr. Burrows had alles omgedraaid en nu klonk het dus alsof ze gedoemd waren te sterven, als Will het inderdaad bij het juiste eind had. Will liet zich weer op het grind zakken en toen Elliott eindelijk wakker werd, vertelde hij haar niet wat zijn vader had opgebiecht. Wat zou dat nu trouwens nog uitmaken?

Nog altijd met elkaar verbonden door het touw klommen ze verder omhoog langs de binnenkant van de kolossale krater, en de lucht werd steeds warmer en het licht feller. De kraterwand liep onder een hoek van ongeveer veertig graden schuin omhoog, maar toch viel de klim hen in het begin niet al te zwaar, omdat ze relatief gewichtloos waren. Hoe hoger ze ech ter kwamen, hoe meer de toegenomen zwaartekracht aan hen trok en langzaam maar zeker kregen ze het gevoel dat ze door stroop ploeterden. De begroeiing werd weelderiger, wat ook al niet echt hielp. Ze waren gedwongen het klimtouw op te bergen, omdat het steeds achter de grootste bomen bleef haken, met als gevolg dat het tot hun grote schrik regelmatig voorkwam dat een van hen uitgleed en holderdebolder langs de binnenzijde van de kraterwand naar beneden rolde. De truc was om je armen en benen uit te steken en de dichtstbijzijnde struik of boom vast te grijpen om te voorkomen dat je nog verder omlaag viel.

Het licht werd steeds feller en Elliott had er duidelijk veel last van, want ze klom op de tast verder. Het was totaal anders dan de katachtige behendigheid die ze normaal gesproken tentoonspreidde, maar Will vond het ook niet verbazingwekkend. Ze had nog niet eerder met dit lichtniveau te maken gehad en hij hoopte maar dat het haar lukte zich eraan aan te passen.

Ze bereikten een gedeelte waar helemaal niets groeide en de helling onder een donkerbruin goedje schuilging dat op alle rotsen en ook op de aarde lag.

‘Een of andere olievlek?’ vroeg Will aan zijn vader. Hij tuurde in de verte om te zien waar het vandaan kwam.

Dr. Burrows wreef wat van het plakkerige, donkere spul tussen zijn vingers en rook eraan. ‘Ja, zoiets. Volgens mij is het bitumen,’ zei hij ten slotte.

‘Wat – hetzelfde spul dat ze ook op wegen gebruiken?’ zei Will, die daar helemaal niet blij mee was.

‘Ja, maar dit is op natuurlijke wijze ontstaan – het vloeit waarschijnlijk tussen de strata uit. Er bestaat een theorie die beweert dat het afkomstig is van enorme aanzettingen van oeroude, microscopische organismen die na verloop van eeuwen door bacteriën worden afgebroken, waardoor er slechts een fractie overblijft.’ Dr. Burrows veegde zijn vingers af aan zijn broek. ‘O ja, zorg dat je huid er zo min mogelijk mee in aanraking komt – er zou weleens arsenicum en allerlei ander gemeen spul in kunnen zitten.’

‘Daar kom je nu mee,’ mompelde Will, die zijn vingers onder het lopen aandachtig bekeek.

Nadat ze zich voor hun gevoel dagenlang door de steeds vollere begroeiing en verschillende bitumenvlekken naar boven hadden gesleept, lieten ze de krater eindelijk achter hen en bevonden ze zich weer op vlak terrein.

‘Niet te geloven!’ riep dr. Burrows. ‘We zijn er!’

‘Waar dat dan ook mag zijn,’ zei Will binnensmonds. ‘Ik dacht dat we de top nóóit zouden halen.’ Hij strekte zijn rug en vond het heerlijk dat hij weer gewoon rechtop kon staan.

Dr. Burrows smeet zijn rugzak neer. ‘Ik denk niet dat ik deze nog nodig zal hebben. Niet in dit klimaat,’ zei hij, terwijl hij zijn duffelse jas uittrok. Hij pakte zijn verrekijker. ‘Moet je deze plek nu toch eens zien!’ riep hij uit. ‘Werkelijk adembenemend.’

Will inspecteerde met half dichtgeknepen ogen de heuvelrij die overal waar hij maar keek aan de horizon stond en bekeek vervolgens de donkerrode aarde onder zijn voeten.

Elliott zette wankelend een paar stappen en hief haar hand op om haar ogen te beschermen tegen de vurige rode lichtbal in de lucht. ‘Het is hier bloedheet!’ zei ze puffend.

‘Dat komt doordat de zon loodrecht boven ons staat,’ vertelde dr. Burrows haar. ‘Hier is het altijd midden op de dag.’

‘Waar heb je het over?’ zei Will chagrijnig.

Dr. Burrows keek op zijn kompas en tuurde weer omhoog. ‘De aarde draait hier niet om de zon heen – deze tweede zon staat dag in, dag uit tegen de hemel… in wezen is het hier alleen maar dág… nooit nacht.’

‘Alleen maar dag,’ echode Elliott en ze keek Will aan.

Will begreep dat het een waanzinnig raar idee voor haar moest zijn als het waar was wat dr. Burrows zei. Ze had haar hele leven onder de grond doorgebracht en het enige wat ze tot nu toe had gekend, was de voortdurende schaduw van de onderaardse gebieden. Ze viel dus van het ene uiterste in het andere.

‘De Tuin van de Tweede Zon,’ verkondigde dr. Burrows, terwijl hij de omgeving in zich opnam. ‘Ik noem dit het Land van Roger Burrows.’

Op dat moment werd het Will allemaal even te veel. ‘Pap, het spijt me verschrikkelijk, maar ik geloof geen moer van dat tweede zon-gedoe,’ zei hij hoofdschuddend. Hij wees naar het tafereel voor hen. ‘Moet je dat bos daar eens zien, of woud, of wat het ook is daar op de helling van die heuvels.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Allemaal heel gewoon. Hoe kun je nou beweren dat we midden in de planeet zitten als alles er normaal uitziet? En dan nog iets – als je inderdaad gelijk hebt, waarom loopt de bodem dan niet naar boven?’

‘Nou, kijk,’ legde dr. Burrows geduldig uit, ‘ook als ons uitzicht niet werd gehinderd door die heuvels daar, dan nog zou het door de gigantische omvang van deze tweede wereld in combinatie met de door de hitte veroorzaakte nevel vermoedelijk heel moeilijk zijn om ver voor ons te kunnen kijken. Onder betere microklimatologische omstandigheden kunnen we hopelijk iets meer van de andere zijden van de bol zien.’

Will schudde nogmaals zijn hoofd. ‘Wat is dat enorme, brandende geval in de lucht dan precies, volgens jou?’

‘Dat heb ik je al verteld – dat is de tweede zon. Die moet hier ongetwijfeld al vanaf het allereerste begin, na de oerknal en het ontstaan van onze planeet, zijn geweest. En hij is hier dus al die tijd geweest, zonder dat iemand ervan wist, zich om- en omwentelend in zijn eigen, geheime bestaan.’

‘Wil je soms beweren dat het een soort ster is?’ vroeg Will voorzichtig met een diepe rimpel in zijn voorhoofd.

‘Ja. Een verhulde ster. Ik vermoed dat dit geval niet op zichzelf staat en dat er nog meer van zijn daarbuiten in het heelal, die wij niet kunnen zien,’ opperde dr. Burrows. ‘Mijn gezonde verstand zegt me dat deze zon veel kleiner moet zijn dan de zon in ons eigen zonnestelsel – dat moet natuurlijk wel om in onze planeet te passen.’

‘Ja, toe zeg,’ wierp Will tegen. ‘Als je het mij vraagt zijn we er op een of andere manier – hoe, dat weet ik niet – in geslaagd via een van de andere poriën, een die aan de bovenkant open is, naar boven te klimmen, en bevinden we ons gewoon weer buiten op aarde. Ik zie ook heus wel dat de planten een beetje vreemd zijn…’ hij aarzelde even, want zijn blik viel op een enorme blauwe bloem ter grootte van een strandbal, ‘maar misschien zijn we wel in Afrika bovengekomen of zoiets. Moet je die krekels eens horen – die hebben ze toch in Afrika?’ Niemand zei iets en ze luisterden alle drie naar de regelmatige, klakkende geluidjes die overal vandaan leken te komen.

‘Cicaden,’ concludeerde dr. Burrows na een tijdje. ‘Het klinkt als cicaden, die je in tropische gebieden aantreft, zoals…’

‘Dat zei ik toch,’ viel Will hem in de rede. ‘We zijn gewoon weer terug op aarde.’

‘O ja?’ zei dr. Burrows. ‘Hoe verklaar je in dat geval dan de zwaartekracht? Toe maar – probeer het maar eens uit.’

‘Mij best,’ accepteerde Will de uitdaging. Hij sprong een paar keer op en neer, en bereikte met elke nieuwe sprong een onmogelijke hoogte. Hij staakte zijn gespring en keek onzeker.

‘Hij voelt minder sterk aan dan anders.’

‘Precies,’ zei dr. Burrows een beetje hooghartig. ‘Hij ís ook veel minder sterk. Dat komt doordat je voornamelijk door een centrifugaalkracht in dit ronddraaiende hemellichaam wordt gehouden die minder krachtig is dan de zwaartekracht waaraan we buiten op aarde gewend zijn.’ Dr. Burrows zweeg, want hij had een tsjilpend geluid gehoord en opeens vloog er een zwerm vuurrode vogels voorbij. Ze waren zo groot als duiven, maar veel verfijnder van bouw, met lange staartveren en, heel bijzonder, twee paar vleugels; verder hadden ze een gebogen snavel van bijna tien centimeter lang. Een van de vogels dook omlaag naar de blauwe strandbalbloem, bleef er als een kolibrie boven hangen en stak zijn snavel diep in de bloem om de honing op te zuigen.

‘Heb je ooit zoiets gezien?’ vroeg dr. Burrows aan zijn zoon.

‘Nee, dat kan ik niet zeggen,’ gaf Will onwillig toe.

Ze draaiden zich om en wilden al aan de reis naar de bergen beginnen toen Bartleby opeens opsprong en de vuurrode vogel tussen zijn kaken ving.

‘Bartleby! Niet doen!’ schreeuwde Will, maar het was al te laat. Elliott nam hen mee naar een V-vormig dal dat ze tussen de heuvels had ontdekt, wat een prima beslissing bleek te zijn, want daar bevond zich een doorgang. Dit hield weliswaar in dat ze niet meer hoefden te klimmen, maar het ‘bos of woud’ waarover Will het had gehad, bleek een vreselijk dichtbegroeid oerwoud te zijn en na vele uren zwoegen door de warrige begroeiing hadden ze pas een heel korte afstand afgelegd. Toen ze er ten slotte aan de andere kant weer uit kwamen, stonden ze voor een gebied van ongeveer een vierkante kilometer groot vol struikgewassen. Het terrein werd aan alle kanten omzoomd door de jungle, die heel hoog boven hen uitstak en nog dichterbegroeid oogde dan het deel dat ze net achter zich hadden gelaten.

‘Ik vraag me af waarom dit stuk geen hoge gewassen heeft,’ merkte dr. Burrows peinzend op. Hij liet zich op één knie zakken en voelde tussen het gras, terwijl hij intussen iets in zichzelf prevelde over ‘baanbrekende plantenfamilies’.

‘Zeg,’ zei Will tegen zijn vader, want hij zag aan de overkant van de plek verschillende kuddes dieren grazen.

Dr. Burrows kwam onmiddellijk overeind en tuurde ernaar door zijn verrekijker. ‘Buffels,’ zei hij. ‘Moet je daar trouwens eens kijken.’ Hij wees naar een van de hoeken van het laag begroeide terrein.

‘Zebra’s?’ vroeg Will, die nog net hun zwart-witte tekening kon ontwaren.

‘Ze lijken wel op zebra’s, maar de strepen houden na de voorpoten op… Will… volgens mij zijn het quagga’s!’ riep dr. Burrows opgetogen uit en hij giechelde hysterisch.

‘Welnee. De quagga’s zijn uitgestorven, pap,’ zei Will afwijzend. ‘De laatste is gestorven in een dierentuin in…’

‘Ik weet het, ik weet het – ergens rond 1880… een dierentuin in Amsterdam.’ Dr. Burrows liet zijn verrekijker zakken.

‘Hier zijn ze blijkbaar niet uitgestorven vanwege de jacht. Het is net alsof ze een tweede kans hebben gekregen!’

‘Je bedoelt dat wíj een tweede kans hebben gekregen,’ verbeterde Will hem.

Dr. Burrows zweeg, want iets anders eiste zijn aandacht op en hij gaf de verrekijker aan zijn zoon. ‘Kijk eens boven de boomgrens – vertel me wat je daar ziet.’

‘Dat lijkt wel rook – een enorme rookwolk,’ antwoordde Will. ‘Ja, die heb ik ook gezien,’ zei dr. Burrows. ‘Een bosbrand, vermoed ik. De beplanting raakt waarschijnlijk zo oververhit dat er spontaan brand uitbreekt. Als je de grond hier goed bekijkt, dan lijkt het wel alsof er een dikke laag as onder de nieuwe beplanting ligt.’ Hij zweeg theatraal. ‘Maar ik bedoelde niet die rook. Kijk nog eens goed, Will.’

Will stelde de verrekijker bij. Hij zei niets, maar liet de verrekijker zakken en keek zijn vader aan. ‘Piramiden… twee stuks.’

‘Inderdaad,’ zei dr. Burrows, ‘en ze…’

‘… zien er net zo uit als die van de Maya’s,’ vulde Will aan.

‘Met een platte bovenkant, net als die van hen.’

‘Inderdaad… de Maya’s,’ beaamde dr. Burrows. ‘Alleen heb ik er drie geteld. Ik stel voor dat we naar de dichtstbijzijnde lopen,’ ging hij verder.

Tijdens hun tocht over het open terrein schonken de kuddes grazende dieren totaal geen aandacht aan hen, alsof ze helemaal niet bang waren voor mensen. Will voelde zich echter steeds minder op zijn gemak. Hij stak zijn arm uit om hem eens goed te bekijken.

‘Wat is er?’ vroeg dr. Burrows.

‘Het is de zon – ik hou het niet veel langer uit. Het brandt als een gek,’ zei Will.

Gelukkig waren ze het gebied met de lage begroeiing al bijna over en kon Will al snel wegduiken onder het dikke bladerdak van de bomen van de jungle.

‘Beter zo?’ vroeg dr. Burrows hem toen ze even bleven stilstaan om wat water te drinken.

Ze liepen verder en baanden zich moeizaam een weg door het oerwoud, dat bijna ondoordringbaar was. Dr. Burrows vergeleek het met het regenwoud in het Amazonegebied, en vertelde Will en Elliott dat de bomen vele malen groter en dikker waren dan in welk Bovengronderse regenwoud dan ook. Ze kwamen verschillende stukken tegen die gemakkelijker begaanbaar waren, waardoor ze zich iets minder hoefden in te spannen. Het dak van bladeren was zo dicht dat het behoorlijk donker was op de bodem van de jungle en ook veel koeler. Hier was maar weinig wat hun tocht bemoeilijkte, op de ongelooflijk dikke boomstammen na en een paar kleinere struiken waarvan sommige exotisch fruit droegen. Nu ze niet langer in het felle zonlicht liep, was Elliott weer helemaal in haar element. Ze nam de leiding op zich en voerde het tempo op.

Ook vingen ze zo nu en dan een vluchtige glimp op van wat op het eerste gezicht antilopen en gazellen leken te zijn. Elliott ontdekte een grote slang die opgerold om een tak hoog boven hen hing en hoewel hij zich niet verroerde, letten ze er goed op dat ze er niet onderdoor liepen. Op de grond, verborgen onder de afgevallen bladeren, zaten kleinere reptielen – felgekleurde hagedissen – en kikkerachtige amfibieën waarmee Bartleby zich opperbest vermaakte, omdat ze angstig wegkropen of wegsprongen wanneer hij hen nieuwsgierig besnuffelde.

Dr. Burrows nam zoals gewoonlijk toonloos fluitend de gevarieerde fauna in zich op, maar zweeg plotseling en stiefelde gewichtig langs Elliott. Blijkbaar had hij besloten dat híj de leider was. Nadat hij hen echter bijna in een razendsnel stromende rivier had doen belanden die volledig verborgen lag onder een dikke laag begroeiing, sloot hij zich weer achter aan de groep aan en liet hij de leiding verder aan Elliott over. Vanaf dat punt letten ze allemaal goed op waar ze hun voeten neerzetten.

Ze volgden het kompas van dr. Burrows en kwamen uiteindelijk aan bij de rand van de jungle, waar ze een kale plek betraden. Een meter of vijftig bij hen vandaan stond de eerste piramide.

Will en dr. Burrows bleven als aan de grond genageld staan. Dr. Burrows bestudeerde het gebouw door zijn verrekijker en nam van boven naar beneden kijkend gretig elk detail van de verschillende lagen in zich op.

‘Allemachtig, moet je dat nu toch eens zien! Zie je dat beeldhouwwerk? Werkelijk schitterend!’ riep hij. ‘Will, kijk eens hoe groot dat ding is! De top steekt helemaal boven de boomkruinen uit!’

‘Wat zijn dat?’ zei Elliott, die met half dichtgeknepen ogen naar de lucht tuurde. Boven hen doemden enorme wolken op die de zon bijna volledig blokkeerden, zodat het leek alsof ze opeens door de schemering werden overvallen. Precies op hetzelfde moment verstomde de roep van de cicaden en vogels, en viel er een spookachtige stilte.

‘Maak je niet druk – het zijn maar wolken. Die hebben we Bovengronds ook,’ zei Will tegen haar. Er lichtte een verblindende lichtflits op. Meteen daarna begon het te stortregenen.

‘Een moessonregen,’ lachte dr. Burrows.

Will strekte zijn armen uit en liet de regen over zich heen gutsen. ‘Ahh, precies wat ik nodig had!’ gilde hij boven het lawaai van de storm uit. Enkele tellen later kletterde het water echter zo krachtig omlaag dat het hen omverwierp. ‘Au! Dat doet pijn!’ riep Will en ze trokken zich pijlsnel terug in de jungle.

‘Dat was ietsje méér dan ik nodig had,’ jammerde hij.

Ze staarden met hun drieën vanaf de grens van de jungle naar de vloedgolf, totdat ze opeens een bonkend geluid opvingen, alsof iets met loodzware stappen door de jungle banjerde. Het duurde niet lang voordat ze erachter kwamen wat het geluid veroorzaakte – op een meter of twintig achter hen viel een zware tak op de grond.

‘De bomen hebben het zwaar te verduren,’ merkte dr. Burrows op. Will en Elliott liepen ernaartoe om de afgevallen tak te bekijken. Will fronste zijn voorhoofd, bukte zich en trok er met beide handen iets vanaf.

‘Een appel… zo groot als een hoofd?’ zei hij en hij hield het kolossale stuk fruit omhoog, zodat zijn vader het kon zien.

Het had beslist veel weg van een reusachtige appel met prachtige roze stukken op een verder smetteloos groene schil. Met Cals zakmes sneed Will een stuk af dat ongeveer zo groot was als een schijf watermeloen.

‘Laat eens zien,’ vroeg Elliott en Will overhandigde het aan haar. Eerst rook ze er alleen maar aan, maar toen nam ze er een hap uit. ‘Best lekker. Probeer maar,’ zei ze en ze gaf het stuk fruit terug aan Will, die er ook van proefde.

‘Best lekker? Heerlijk, zul je bedoelen!’ riep hij uit. Hij bood het stuk aan zijn vader aan.

‘Nee, we moeten niet meteen te hard van stapel lopen,’ zei dr. Burrows. ‘Als we allemaal hetzelfde eten en het valt niet goed, worden we misschien allemaal tegelijk uitgeschakeld. Dit is tenslotte niet de natuurlijke omgeving die we gewend zijn.’

‘Ik vind het anders hartstikke natuurlijk smaken,’ zei Will en hij beet er weer een flinke hap af.

De regen trok weg. Ze verlieten de beschutting van de jungle en staarden verwonderd naar de waterdruppels die aan de rand van de bladeren hingen en als diamanten glinsterden in het felle zonlicht.

‘Wat is het hier toch prachtig. Helemaal niet verpest,’ merkte dr. Burrows enthousiast op. ‘Net een geheime Hof van Eden.’ ‘Dat was me nog eens een storm, zeg,’ zei Will en hij depte zijn gezicht droog. Hun voetstappen maakten tijdens het lopen zompige geluiden op het weelderige groene tapijt, maar de aarde droogde snel op in het brandende zonlicht.

‘Ja – hoosbuien als deze doven elke bosbrand onmiddellijk. Misschien werkt het hier wel zo,’ zei dr. Burrows nadenkend.

‘Wat bedoel je?’ vroeg Will.

‘Misschien treedt hier wel een eindeloze cyclus op van vuur en water, dood en nieuwe begroeiing, wat op zich best logisch zou zijn, aangezien er in deze wereld geen seizoenen voorkomen. De enige vorm van “nacht” die ze hier kennen is wanneer het wolkendek de zon tegenhoudt, zoals we net zelf met eigen ogen hebben gezien.’ Hij staarde zijn zoon aan. ‘Goed, Will, geloof je nu dat dit niet de buitenkant van de aarde is?’

‘Ik denk dat ik wel zal moeten,’ gaf Will toe.

‘Zo ken ik je weer,’ grinnikte dr. Burrows. Hij legde een hand op de schouder van zijn zoon en draaide zich om naar de piramide. ‘Zullen we dan nu maar eens gaan kijken wat we hier hebben?’ stelde hij voor. Met ingehouden adem naderden ze de voet van de piramide. ‘Het drietandige symbool!’ zei dr. Burrows opeens.

‘Ja, het staat zo te zien op elke laag,’ zei Will, die zijn blik over de verschillende verdiepingen liet glijden en het teken met de drie tanden in de uitstekende stenen gekerfd zag staan. Ze waren zo groot dat hij ze ook zonder verrekijker kon zien. Hij dacht aan de hanger met hetzelfde symbool erop dat oom Tam hem had gegeven en dat hij nu om zijn nek droeg. Hij vroeg zich af hoe Tam eraan was gekomen en of hij al die tijd op de hoogte was geweest van dit geheim in het hart van de aarde. Will vond het typisch iets voor hem.

‘Mijn verloren volk – dat ouder is dan de Egyptenaren en de Feniciërs – kan dus weleens verantwoordelijk zijn geweest voor de bouw van deze piramide,’ dacht dr. Burrows hardop. ‘Misschien ligt hier dan ook wel ergens de verloren stad Atlant…’ Hij brak zijn zin abrupt af, omdat Elliott als een vogel naar hen floot. Ze draaiden zich om naar de plek waar ze stond, bij een van de hoeken van de piramide.

‘Wat wil ze?’ vroeg dr. Burrows.

‘Geen idee,’ antwoordde Will. Hij haalde de stengun van zijn schouder, schudde het water eraf en spande de haan. Daarna gingen dr. Burrows en hij op onderzoek uit.

Toen ze vlak bij Elliott waren, zagen ze dat er voor haar drie schedels op houten stokken stonden. Er zat geen vlees aan de schedels, die door de zon helemaal wit waren gebleekt.

‘Mensenschedels?’ vroeg Will.

‘Ja, maar ze staan hier al lang,’ merkte dr. Burrows op, alsof dat een geruststelling was.

‘Deze heeft een wond in de slaap,’ zei Elliott en ze wees naar de middelste van de drie.

Dr. Burrows en Will liepen er langzaam omheen en bestudeerden het ongelijke gat aan de zijkant van de schedel aandachtig.

‘Dat kun je niet met zekerheid zeggen,’ wees dr. Burrows haar hoofdschuddend terecht. ‘Dat kan ook door een ongeluk zijn veroorzaakt – een val of iets dergelijks. Dit zou best eens een rituele begrafenis kunnen zijn geweest.’

‘Het is een kogelgat,’ zei Elliott op een toon die geen tegenspraak duldde. ‘Aan de andere kant zit het gat waar de kogel de schedel weer heeft verlaten.’

Will wierp ongerust een blik over zijn schouder en zag de dichtbegroeide jungle achter hen nu in een heel ander licht.

‘Waarom zijn de schedels hier achtergelaten?’ vroeg hij.

‘Het is een teken… een waarschuwing,’ antwoordde Elliott.

Will draaide zijn hoofd met een ruk naar haar om en ze keken elkaar even aan. Ze had precies hetzelfde gezegd toen ze in de claustrofobische omgeving van het Onderdiep op het gruwelijke tafereel waren gestuit van dode Coprolieten en rebellen die door de Styx waren afgeslacht en aan houten palen vastgenageld. Ze was gepikeerd geweest over de manier waarop Will na dat incident had gereageerd en vanaf toen was het nooit meer hetzelfde geweest tussen hen. Nu was alles echter anders, alsof hij de kans had gekregen om helemaal opnieuw te beginnen.

Will scheurde zijn blik met een ruk los van Elliott en richtte het woord tot zijn vader. ‘Wie deze mensen ook heeft gedood, we weten nu in elk geval dat we niet de enigen hier zijn, pap,’ zei hij rustig. ‘Er zijn hierbeneden nog anderen en we weten niet wie het zijn – de bemanning van de duikboot, piraten van het galjoen of misschien nog wel iets veel en veel ergers.’

Dr. Burrows trok zijn wenkbrauwen op.

‘Misschien is deze plek toch erger verpest dan we dachten,’ zei Will tegen hem.