2

Drake sloop door de lavatunnel en opeens meende hij iets te horen. Hij bleef stokstijf staan en luisterde aandachtig. ‘Niets,’ zei hij na een poosje in zichzelf. Hij maakte de veldfles los van zijn riem om wat te drinken. Hij slikte het vocht peinzend door, tuurde in de schemering van de tunnel en dacht na over wat er bij de Porie was gebeurd.

Hij was weggegaan voordat de oude Styx de Ruimers opdroeg hun dood tegemoet te springen, maar was wel getuige geweest van de verschrikkelijke gebeurtenissen die eraan waren voorafgegaan. Verstopt op de helling boven de Porie had hij helemaal niets kunnen doen om te voorkomen dat Cal een onverwachte, gewelddadige dood stierf. Wills jongere broer was wreed neergeschoten door Styxsoldaten, nadat hij in paniek in de vuurlinie was gaan staan. Een paar minuten later had Drake al evenmin iets kunnen doen om Will en de anderen te redden toen de strijd in alle hevigheid losbarstte. Hij moest machteloos toezien hoe de Styxdivisie het vuur had geopend en Elliott, Will en Chester over de rand van de Porie had gejaagd.

Drake had zo veel met Elliott meegemaakt in het Onderdiep dat hij meestal wel kon raden hoe ze in een bepaalde situatie zou reageren. Hoewel het er heel slecht uitzag, had Drake nog altijd een heel klein beetje hoop dat het haar op een of andere manier was gelukt zichzelf en de jongens aan de wand van het kolossale gat vast te maken, en dat ze niet helemaal omlaag waren getuimeld. Drake was dus blijven zitten waar hij zat in plaats van te doen wat zijn intuïtie hem zei: maken dat hij wegkwam uit het gebied waar het wemelde van de Styx en hun woeste honden.

Toen de Ruimers de rand van de Porie onderzochten, had hij zitten luisteren in de hoop te horen dat Elliott en de jongens waren gevonden en naar boven werden gehesen. Als ze gevangen werden genomen, had hij later tenminste nog een kans om hen te bevrijden.

De minuten verstreken echter en hoewel de zoektocht bij de Porie nog in volle gang was, had hij stukje bij beetje de moed verloren. Hij moest accepteren dat Elliott en de jongens voorgoed waren verdwenen, dat ze te pletter waren gevallen. Natuurlijk kende ook hij het verhaal dat al tientallen jaren de ronde deed over een man die per ongeluk in de Porie was gevallen en op wonderbaarlijke wijze weer was opgedoken bij het mijnstation met allerlei wilde verhalen over prachtige landen, maar Drake had er nooit één woord van geloofd. Hij had het altijd afgedaan als een gerucht dat was verspreid door de Styx om de Kolonisten iets te geven om over na te denken. Nee, voor zover hij wist kwam er nooit iemand levend uit de Porie terug.

Hij was ook steeds banger geworden dat hij zou worden ontdekt door de Styxhonden, ook wel ‘speurhonden’ genoemd – gemene bruten die enorm agressief waren en die onwaarschijnlijk goed konden ruiken. Ze hadden zijn geurspoor nog niet opgepikt vanwege de kruitdampen die waren blijven hangen na het recente spervuur. De wind verdreef die echter snel en ze zouden hem niet zo heel lang meer beschutting bieden tegen de honden.

Hij zat zich net af te vragen of hij niet beter kon vertrekken toen hij lawaai hoorde. Omdat hij dacht dat Elliott en de jongens waren gezien, hief hij zich steunend op zijn ellebogen op om langs de megaliet te gluren waarachter hij zich had verstopt. Door het grote aantal soldaten dat met hun lantaarns het terrein bescheen, kon hij heel duidelijk zien wat de aanleiding was voor het tumult.

Beneden bij de Porie ving hij heel even een glimp op van een gedaante die in volle vaart met uitgestrekte armen naar voren rende.

‘Sarah?’ mompelde hij binnensmonds.

Het leek inderdaad Wills moeder, Sarah Jerome, te zijn, maar hij begreep gewoon niet hoe ze erin was geslaagd op te staan en al helemaal niet hoe het kon dat ze zo hard liep. Haar verwondingen waren zo ernstig geweest dat hij had verwacht dat ze allang dood zou zijn.

Uit de flits die hij van de over de oneffen ondergrond hollende gedaante opving, bleek echter dat ze wel degelijk nog leefde. Drake zag hoe de Styx erop reageerden en met hun geweren in de aanslag naar haar toe snelden. Sarah had echter twee kleine figuurtjes met zich meegesleurd over de rand van de Porie en er waren geen schoten afgevuurd. De twee gedaanten en Sarah waren eenvoudigweg uit het zicht verdwenen.

‘Wel heb ik ooit,’ zei hij zachtjes, terwijl hij luisterde naar het hoge gegil waarvan hij onmiddellijk aannam dat het deels afkomstig moest zijn van Sarah.

Op de helling klonk nog meer geschreeuw – van Styxsoldaten – en toen op slechts een paar meter bij hem vandaan voetstappen voorbijdenderden, was Drake snel weer achter de megaliet gedoken. Hij had de verleiding om nog een keertje te kijken echter niet kunnen weerstaan.

Alle soldaten in de omgeving hadden zich verzameld rondom de plek waar Sarah naar beneden was gesprongen. Eén Styx was op een brok metselwerk geklommen en had in rap tempo bevelen geroepen naar de soldaten om hem heen. Zo te zien was hij ouder dan de rest van de groep, en hij was gekleed in een zwarte jas en een wit hemd in plaats van de gevechtskledij van de Ruimers. Drake had hem al eens eerder gezien in de Kolonie – hij was duidelijk iemand die hoog in de hiërarchie stond, een heel belangrijk iemand. Met het gemak van iemand die eraan gewend was bevelen uit te delen had hij de soldaten vlot en doeltreffend in twee groepen verdeeld – een om de Porie te doorzoeken en een om met de speurhonden de helling te beklimmen.

Drake begreep dat het tijd werd om ertussenuit te knijpen.

Hij was ongezien naar de top van de helling geklommen en had toen de grot verlaten. Eenmaal in de lavatunnels was hij voorzichtig verder gelopen, hij had immers alleen maar staafpistolen bij zich – heel eenvoudige vuurwapens.

Nu pas, terwijl hij nog een laatste slok uit de veldfles nam en de dop er weer op schroefde, hadden zijn hersenen verwerkt wat hij bij de Porie had gezien. ‘Sarah,’ zei hij hardop en hij dacht terug aan de manier waarop ze de twee Styx mee het graf in had gesleept.

Toen viel het kwartje.

Het hoge gegil dat hij had gehoord, was helemaal niet van Sarah geweest.

Het gegil was van jonge meisjes afkomstig geweest. De tweeling! Sarah had wraak genomen op de Rebeccatweeling! In de wetenschap dat ze waarschijnlijk nog maar een paar minuten te leven had en dat haar twee zoons hun noodlot al tegemoet waren gegaan, had Sarah een prachtig doelwit gevonden voor haar vergelding.

Dat was het!

Ze had zichzelf opgeofferd om de tweeling uit te schakelen. Hij wist ook dat de tweeling het dodelijke Dominatievirus bij zich had gehad, want ze hadden ermee lopen pronken en erover gepocht tegen Will. Ze hadden Will over hun plan verteld om het tegen de Bovengronders te gebruiken en geïnsinueerd dat één enkel flesje Dominatie meer dan voldoende was. Volgens Sarah had één helft van de tweeling het net geproduceerde virus ontvangen toen ze in het Onderdiep arriveerde. Drake durfde te wedden dat dat flesje het enige exemplaar was dat de Styx bezaten. De andere helft van de tweeling had het flesje met het vaccin. Zonder dat ze het zelf waarschijnlijk wist had Sarah dus wraak genomen via datgene wat de Styx heel na aan het hart ging en zo hun complot tegen de Bovengronders verijdeld.

Dat was echt geweldig!

Ze had precies datgene gedaan wat Drake bijna voor onmogelijk had gehouden.

Hoofdschuddend wilde hij al verder lopen, maar toen bleef hij met een ruk staan alsof er een elektrische schok door hem heen was getrokken.

‘Verdomme! Stomme sukkel die ik ben!’ riep hij uit. Hij had iets totaal over het hoofd gezien. Het was niet helemaal zo geweldig als hij in eerste instantie had gedacht. Sarah had een begin gemaakt met het karwei, maar het werk zat er nog niet op.

‘De Burcht,’ mompelde hij, toen hij besefte dat in de verzegelde testcellen midden in het enorme betonnen complex zich nog sporen van het virus konden bevinden. De Styx hadden de werking ervan getest op een handvol onfortuinlijke Kolonisten en rebellen, en hun dode lichamen bevatten mogelijk nog steeds het levende virus. Drake twijfelde er niet aan dat de Styx dit ook wisten, dus moest hij daar als eerste zien te komen om alles wat er nog over was te vernietigen.

Hij zette het op een lopen en bedacht tijdens het rennen een plan van aanpak. Hij zou op weg naar de Burcht een paar explosieven oppikken uit een geheime voorraad. Er bestond een grote kans dat er nog steeds Styx patrouilleerden op de Grote Vlakte, maar hij moest echt zo snel mogelijk bij de cellen zien te komen. Hij zou wat risico moeten nemen – er was geen tijd voor een subtiele aanpak.

Daarvoor stond er veel te veel op het spel.

In de gang van Humphrey House hing mevrouw Burrows besluiteloos rond, niet in staat een knoop door te hakken. Dat deel van haar dat naar de televisie hunkerde, vertoonde die zaterdagmiddag niet het gebruikelijke, heftig brandende verlangen. Ze wist dat er iets was wat ze wilde zien, maar kon zich niet goed meer herinneren wat het was. Ze vond dit een tikje verontrustend – het was niets voor haar om zoiets te vergeten. Hoofdschuddend schuifelde ze een paar stapjes over het groene, veelvuldig geboende linoleum in de richting van het dagverblijf, waar de enige televisie in het hele pand stond.

‘Nee,’ zei ze. Ze bleef staan.

Terwijl ze zo stond te luisteren naar de stemmen en bedrijvigheid in de verschillende delen van het gebouw, weergalmend als de geluiden in een overdekt zwembad, voelde ze zich opeens erg eenzaam. Ze bevond zich in een onpersoonlijk gebouw boordevol deskundig personeel en een bonte stoet mensen met problemen, maar niemand gaf echt iets om haar. Natuurlijk had het personeel wel een zakelijk belang bij haar welzijn, maar het waren vreemden voor haar, net als zij een vreemde was voor hen. Ze was alleen maar de zoveelste patiënt die kon worden weggestuurd zodra ze vonden dat ze was hersteld, het zoveelste bed dat voor de volgende patiënt kon worden vrijgemaakt.

‘Nee!’ Ze stompte met haar gebalde vuist in de lucht. ‘Ik ben veel meer dan alleen maar dat!’ verkondigde ze luidkeels, terwijl een verpleegkundige kordaat langs haar heen snelde. Hij keek niet eens naar haar om – mensen die in zichzelf praatten waren hier eerder regel van uitzondering.

Ze draaide zich op de versleten hakken van haar pantoffels om en slofte door de gang weg van het dagverblijf, terwijl ze in de zak van haar ochtendjas naar het visitekaartje graaide dat de politieagent haar had gegeven. Sinds haar laatste gesprek met hem waren er al drie dagen verstreken en het werd hoog tijd dat hij met iets op de proppen kwam. Toen ze bij de telefooncel aankwam, streek ze het dunne stukje karton met de goedkope drukletters glad. ‘Inspecteur Rob Blakemore,’ mompelde ze.

Heel even dacht ze terug aan de onbekende vrouw die haar een paar maanden eerder was komen opzoeken. De vrouw had gedaan alsof ze een maatschappelijk werkster was, maar mevrouw Burrows had door het bedrog heen geprikt en was erachter gekomen wie ze echt was. De vrouw was Wills biologische moeder en had Will ervan beschuldigd dat hij haar broer, Tam, had vermoord. Deze tamelijk vergezochte bewering, of die nu waar was of niet, was niet waar het mevrouw Burrows om ging. Ze werd vooral in beslag genomen door twee andere aspecten. Ze begreep niet waarom de vrouw zo lang had gewacht voordat ze bekendmaakte wie ze was – pas nádat Will was verdwenen, nota bene. Het tweede punt was dat mevrouw Burrows ondanks alles onder de indruk was van de passie die de vrouw had getoond. Haar als gedreven omschrijven zou haar enorm tekortdoen.

Uiteindelijk was mevrouw Burrows hierdoor uit haar veilige, luie leventje wakker geschud als door een vlaag ijskoude wind uit een onbekend land. In de korte tijd die ze met Wills biologische moeder had doorgebracht, had ze een glimp opgevangen van iets wat heel ver verwijderd was van het tweedehandsleven dat de televisie haar bood… iets wat heel echt was, heel dichtbij en heel onweerstaanbaar.

Ze stak haar creditcard in de telefoon en toetste het nummer in.

Omdat het weekend was, was inspecteur Blakemore, zoals te verwachten was, niet op het bureau. Toch liet mevrouw Burrows een lang, onsamenhangend bericht achter bij het arme meisje dat de pech had gehad om op te nemen.

‘Met het politiebureau van Highfield. Waarmee kan ik u van dienst zij…?’

‘Ja, met Celia Burrows, en inspecteur Blakemore zei dat hij me op vrijdag zou terugbellen, maar dat heeft hij niet gedaan, dus eis ik dat hij me maandag direct belt, want hij zei dat hij de opnamen van de beveiligingscamera zou bekijken die hij heeft meegenomen en zou proberen er een goede foto van het gezicht van de vrouw van te maken, waarmee hij een compositietekening ging laten maken die hij zou verspreiden op het intranet van de politie in de hoop dat iemand haar misschien zou herkennen, en hij wilde ook nadenken over het inzetten van de media en hoe dat kon helpen, en trouwens, als je het de eerste keer niet hebt verstaan, ik ben Celia Burrows. Goedendag.’

Zonder naar adem te happen of het meisje de kans te geven ook maar iets te zeggen gooide mevrouw Burrows de hoorn met een harde klap op de haak. ‘Ziezo,’ zei ze tevreden. Ze wilde de creditcard al verwijderen, maar bleef even nadenkend staan en toetste vervolgens het nummer van haar zus in. ‘Hij gaat over!’ zei mevrouw Burrows. Dat was op zich al heel wat, want het nummer was een paar maanden buiten gebruik geweest, wat waarschijnlijk inhield dat haar zus de telefoonrekening weer eens was vergeten te betalen.

Het toestel ging een hele tijd over, maar er werd niet opgenomen.

‘Neem op, Jean, neem op!’ schreeuwde mevrouw Burrows in de hoorn. ‘Waar zit je in vredesn…?’

‘Hallo,’ antwoordde een chagrijnige stem. ‘Met wie spreek ik?’

‘Jean?’ vroeg mevrouw Burrows.

‘Ik ken geen Jane. Je hebt het verkeerde nummer gedraaid,’ zei tante Jean. Mevrouw Burrows hoorde een knagend geluid alsof haar zus een stuk geroosterd brood aan het eten was.

‘Luister nou eens, ik ben het, Ce…’

‘Ik weet niet wat je probeert te slijten, maar ik heb niets nodig!’

‘Neeeeee!’ gilde mevrouw Burrows, maar haar zus had al opgehangen. Ze hield de hoorn kokend van woede een stukje bij haar oor vandaan. ‘Jean, wat ben je toch een stomme trut!’ Ze wilde het nummer al opnieuw intoetsen, maar zag toen de graatmagere directrice door de gang op haar afsnellen.

Mevrouw Burrows legde de hoorn terug op het toestel, rukte haar creditcard uit de gleuf en versperde de grijsharige vrouw de weg. In een opwelling had ze besloten wat ze zou gaan doen.

‘Ik vertrek.’

‘O ja? Waarom dan wel?’ vroeg de directrice. ‘Vanwege de dood van mevrouw L. soms?’

Mevrouw Burrows wist even niet wat ze moest zeggen en dat was helemaal niets voor haar. Ze deed haar mond open, maar zei niets en dacht in plaats daarvan aan de patiënt die het megavirus had opgelopen, een geheimzinnig virus dat in het hele land had toegeslagen en daarna in de rest van de wereld. Hoewel de meeste mensen een week of twee het bed hadden moeten houden met chronische oog- en mondinfecties, had het virus op een of andere manier mevrouw L.’s hersenen bereikt en haar gedood.

‘Ja, je zou wel kunnen zeggen dat dát waarschijnlijk een van de redenen is,’ gaf ze toe. ‘Toen zij zo plotseling doodging, besefte ik opeens hoe waardevol het leven is en hoeveel ik heb gemist,’ zei ze ten slotte.

De directrice knikte meelevend.

‘Na al die maanden zonder nieuws over mijn man of zoon was ik compleet vergeten dat er nog iemand van mijn gezin over is – mijn dochter Rebecca,’ zei mevrouw Burrows. ‘Ze logeert bij mijn zus, moet u weten, en ik heb haar al in geen maanden gesproken. Ik vind dat ik bij haar moet zijn. Ze heeft me waarschijnlijk hard nodig.’

‘Ik begrijp het, Celia.’ De directrice knikte haar glimlachend toe en streek haar springerige grijze haar dat in een onberispelijk uitziend knotje zat glad.

Mevrouw Burrows glimlachte ook. De directrice hoefde niet te weten dat mevrouw Burrows het vertikte de zoektocht naar haar vermiste man en zoon volledig aan de politie over te laten. Ze was ervan overtuigd dat de onbekende vrouw die haar was komen opzoeken een sleutelrol speelde in de gebeurtenissen en misschien zelfs Will wel had ontvoerd. De politie beweerde steeds dat ze ‘de zaak in onderzoek hadden’ en ‘alles deden wat in hun vermogen lag’, maar ze was vastbesloten zelf ook enig speurwerk te verrichten. Maar dat kon niet hier, met slechts een openbare telefoon tot haar beschikking.

‘Eigenlijk moet je eerst met je therapeut praten voordat je vertrekt, maar…’ zei de directrice met een blik op haar polshorloge, ‘dat kan pas maandag en ik merk aan je dat je besluit vaststaat. Ik zal meteen de ontslagformulieren uit mijn kantoor halen, zodat je ze kunt tekenen.’ Ze draaide zich om en wilde al weglopen, maar bleef nog even staan. ‘Ik moet eerlijk bekennen dat ik onze gesprekjes zal missen, Celia.’

‘Ik ook,’ antwoordde mevrouw Burrows. ‘Misschien kom ik nog wel een keer terug.’

‘Ik hoop het niet, voor jouw eigen bestwil,’ zei de directrice, terwijl ze wegwandelde.

‘We moeten Elliott gaan zoeken,’ zei Chester. Hij zette onwillig een paar stappen.

‘Wacht even.’ Will probeerde een arm op te tillen en maakte toen een geluid alsof hij heel veel pijn had.

‘Wat is er?’ vroeg Chester.

‘Mijn armen, schouders, handen,’ klaagde Will. ‘Alles doet verrekte veel pijn.’

‘Ja, bij mij ook,’ zei Chester tegen zijn vriend, die zijn arm nu zacht kreunend helemaal tot zijn nek wist op te heffen.

‘Ik zal eens kijken of dit ding het nog steeds doet.’ Will wikkelde het nachtzichtapparaat los dat tijdens de val om zijn nek was gewonden.

‘Drakes lens?’ zei Chester.

‘Drake!’ zei Will ademloos en hij bleef stil zitten. ‘Weet je nog wat de Rebecca’s zeiden – denk je dat ze voor de verandering eens de waarheid spraken?’

‘Wat… dat hij niet diegene was die je hebt neergeschoten?’ vroeg Chester aarzelend. Het was voor het eerst dat hij met Will over de schietpartij op de Grote Vlakte praatte en hij voelde zich daardoor een beetje misselijk.

‘Chester, wie die man ook was die de Ruimers aan het martelen waren, volgens mij zat mijn schot er kilometers ver naast.’ ‘O,’ mompelde Chester. Will staarde nadenkend voor zich uit. ‘Als ze Drake hadden gevangen of gedood, zouden de Rebecca’s me dat met alle plezier hebben ingepeperd,’ redeneerde Will.

Chester haalde zijn schouders op. ‘Misschien is hij toch niet aan hen ontsnapt en hebben ze hem ergens opgesloten. Misschien was het gewoon een van hun vele, gemene leugentjes.’ ‘Nee, dat geloof ik niet,’ zei Will met een hoopvolle blik in zijn ogen. ‘Waarom zouden ze dáárover liegen?’ Hij keek Chester aan. ‘Goed, als Drake de hinderlaag dus heeft overleefd… en op een of andere manier aan de Ruimers is ontkomen… dan vraag ik me af waar hij nu zit.’

‘Misschien heeft hij zich ergens op de Grote Vlakte verstopt?’ opperde Chester.

‘Of misschien is hij wel naar Bovengrond gegaan. Vraag me niet waarom, maar ik had het idee dat hij naar boven kon wanneer hij maar wilde.’

‘Nou ja, waar hij ook uithangt, we zouden zijn hulp nu goed kunnen gebruiken,’ verzuchtte Chester, die in het duister om zich heen tuurde. ‘Ik wilde maar dat hij hier bij ons was.’

‘Dát zou ik niemand toewensen,’ reageerde Will ernstig en hij plaatste kreunend het apparaat voor zijn gezicht. Hij klemde de band om zijn voorhoofd, trok hem strak aan en klapte de beweegbare lens voor zijn rechteroog. Hij ontdekte dat het snoertje uit het kleine, rechthoekige doosje in zijn broekzak was losgeschoten en zorgde ervoor dat het stevig was ingeplugd voordat hij het apparaat aanzette. ‘Tot nu toe gaat het goed,’ merkte hij opgelucht op toen er een gedempte oranje gloed in de lens verscheen.

Hij deed zijn linkeroog dicht, staarde door het apparaat en wachtte tot het beeld in een chaos van statische sneeuw tot rust was gekomen. ‘Ik geloof dat hij nog goed is… ja, hij is nog goed… hij werkt nog,’ zei hij tegen Chester. Hij stond op. Het nachtzichtprogramma toonde hem de enorme uitgestrektheid van de zwam, die in een citruskleurig schijnsel leek te baden. ‘Allemachtig, Chester, wat zie jij er raar uit,’ grinnikte hij toen hij zijn oranje gekleurde vriend door de lens zag. ‘Je bent net een beurse grapefruit… met een afrokapsel!’

‘Maak je over mij maar niet druk…’ zei Chester ongeduldig.

‘Vertel me nou maar gewoon wat je ziet.’

‘Nou, deze plek is vlak en heel groot,’ zei Will. ‘Het ziet er een beetje uit als… tja…’ aarzelde hij, op zoek naar een goede vergelijking, ‘alsof we op een strand staan vlak nadat het eb is geworden. Min of meer glad, maar met een paar duinen.’

Ze bevonden zich op een zacht glooiend plateau dat ongeveer de omvang had van twee voetbalvelden, hoewel het moeilijk te zeggen was hoe ver het zich precies uitstrekte.

Wills blik viel op een enorm rotsblok dat een eindje bij hen vandaan lag en hij liep er met grote stappen op af. Door de verminderde zwaartekracht kostte het hem vrijwel geen moeite.

‘Ja, volgens mij zie ik de rand daar liggen… een meter of dertig hiervandaan.’ Vanaf zijn hoge positie kon hij nog net onderscheiden waar de zwambegroeiing ophield. Met de lens kon hij echter nog veel verder kijken, helemaal tot aan de enorme afgrond van de Porie zelf. Hij kon zelfs de wand aan de overkant zien, die er erg onherbergzaam uitzag en glom alsof er water langs stroomde. ‘Lieve hemel, Chester, we zijn echt in een megagroot gat gevallen!’ fluisterde hij, want de aanblik maakte hem duidelijk hoe groot de Porie eigenlijk was. Het leek waarschijnlijk wel wat op de steile wand van de Mount Everest bekeken door het raampje van een voorbijvliegend vliegtuig.

Toen richtte Will zijn aandacht op wat zich boven hen bevond. ‘Ik vermoed dat er direct boven ons nog een richel zit.’ Chester tuurde in dezelfde richting als zijn vriend, maar door de dichte duisternis was er niets te zien. ‘Minder groot dan de richel waarop wij zitten,’ meldde Will. ‘Er zitten ook gaten in.’ Hij bestudeerde deze aandachtig en vroeg zich af of ze misschien waren veroorzaakt door stenen en rotsblokken die ertegenaan waren geslagen en er enorme scheuren in hadden gereten.

‘Verder nog iets?’ vroeg Chester.

‘Ogenblikje,’ zei Will. Hij bewoog zijn hoofd een stukje om beter te kunnen kijken.

‘Wat is er?’ drong Chester aan. ‘Wat zie je…?’

‘Hou nou eens heel even je waffel, joh,’ zei Will afwezig en hij tuurde ingespannen naar een reeks voorwerpen. Ze waren regelmatig van vorm en overduidelijk niet het resultaat van een natuurverschijnsel, zelfs niet van de bizarre onderaardse natuurkrachten die hem hier voortdurend voor verrassingen plaatsten. Ze hoorden hier gewoon niet. ‘Er is daar iets heel geks aan de hand,’ zei hij snel en hij wees. ‘Daar, helemaal op de rand van de richel.’

‘Waar?’ vroeg Chester.

Het zicht door Wills lens werd een paar tellen vertroebeld door statische sneeuw, maar klaarde toen weer op. ‘Ja, het zijn er heel veel. Ze zien eruit als…’ Hij maakte zijn zin niet af en het klonk alsof hij twijfelde.

‘Nou?’ vroeg Chester nieuwsgierig.

‘Voor zover ik kan zien, zouden het weleens netten kunnen zijn in een of ander rek,’ zei Will. ‘Wat betekent dat we hier misschien niet alleen zijn,’ ging hij verder, ‘hoe diep we ook zijn gevallen.’

Chester liet deze informatie even bezinken en gooide er toen uit: ‘Denk je dat het de Styx zijn?’ Hij was plotseling doodsbenauwd dat ze misschien wéér gevaar liepen.

‘Weet ik niet, maar er is…’ begon Will, maar zijn stem stierf weg.

‘Wat?’ vroeg Chester.

Toen Will eindelijk weer iets zei, kon Chester hem bijna niet verstaan. ‘Ik geloof dat in een ervan een lichaam hangt,’ mompelde hij.

Chester, die wel vermoedde wat hierop zou volgen, zweeg en zag dat Will begon te beven.

‘O, mijn God. Volgens mij is het Cal,’ zei Will, die vol afschuw naar de voor Chester onzichtbare gedaante tuurde die met gespreide armen en benen in het net hing.

‘Ehm, Will,’ zei Chester voorzichtig.

‘Ja?’

‘Misschien is het Cal helemaal niet – misschien is het Elliott wel.’

‘Dat zou ook kunnen, maar zo te zien is het Cal,’ stamelde Will.

‘Wie van hen tweeën het ook is, we zullen de ander ook moeten zoeken. Als het Elliott niet is, is ze misschien nog wel in…’ Chester slikte het laatste woord in, maar Will begreep heel goed wat hij had willen zeggen.

‘In léven,’ zei hij. Hij draaide zich razendsnel om en staarde Chester hijgend van emotie aan. ‘Allemachtig, moet je ons nou toch eens horen! We praten over leven en dood alsof we het over een of andere verdraaide examenuitslag hebben. We zijn hierdoor compleet van de wijs geraakt.’

Chester probeerde hem te onderbreken, maar Will liet zich niet de mond snoeren.

‘Waarschijnlijk ligt mijn broer daar en hij is dood. Mijn vader, oom Tam, oma Macaulay… ook allemaal dood. Iedereen die we kennen gaat dood. Intussen gaan wij gewoon verder alsof het allemaal hartstikke normaal is. Wat mankeert ons toch?’ Chester was het spuugzat en krijste tegen Will: ‘Aan al die dingen kunnen we nu niets veranderen! Als de tweeling ons in hun akelige klauwen had gekregen, waren we nu allemáál dood en zouden we dit belachelijke gesprek niet eens voeren!’ Zijn luide stem echode om hen heen en Will staarde zijn vriend aan, beduusd door zijn plotselinge woedeaanval. ‘Kom als de donder naar beneden en help me de enige persoon te vinden die ons hopelijk terug naar huis kan brengen!’

Will keek zijn vriend zwijgend aan en sprong van de rotsblok. ‘Je hebt helemaal gelijk,’ zei hij en hij voegde eraan toe: ‘Zoals gewoonlijk.’

Tijdens hun tocht over de zwam vervulde het vooruitzicht dat ze Elliott daadwerkelijk zouden vinden hen met toenemende angst.

‘Hier ben ik terechtgekomen,’ zei Chester en hij wees naar de plek waar hij was geland. Op zijn hurken trok hij aan het touw dat hen naar Elliott zou moeten voeren, tenzij het was geknapt. Bij elk rukje sneed het een stuk door de bovenkant van de zwam heen en ze volgden het spoor met tegenzin. Voordat ze goed en wel doorhadden wat er gebeurde, stuitten ze op Elliott. Ze was net als Will op haar zij gevallen en haar ranke gestalte was diep in de zwam weggezakt.

‘O, nee! Volgens mij ligt ze met haar gezicht in dat spul,’ zei Chester. Hij liet zich vallen en probeerde haar hoofd zo te draaien dat haar neus en mond niet langer door de zwam werden bedekt. ‘Vlug! Zo krijgt ze misschien geen adem!’

‘Is ze…?’ vroeg Will vanaf de andere kant van haar lichaam.

‘Durf ik niet te zeggen,’ antwoordde Chester. ‘Help me haar eruit te halen!’

Chester probeerde haar omhoog te hijsen en Will greep een van haar benen vast. Met een hard slurpend geluid schoot ze los.

‘Grote goden!’ schreeuwde Chester toen hij haar arm zag. Kennelijk had ze haar geweer niet willen loslaten, met alle vreselijke gevolgen van dien toen ze met een harde klap op de zwam was beland. De riem van het geweer zat om haar onderarm gewikkeld, die gruwelijk was verdraaid. ‘Haar arm ziet er niet best uit.’

‘Beslist gebroken,’ zei Will instemmend met een holle stem. Hij veegde de stukken zwam van haar gezicht en pulkte de laatste restjes van haar lippen en neusgaten. ‘Maar ze leeft tenminste nog. Ze ademt,’ zei hij tegen Chester, die zijn ogen blijkbaar niet kon losrukken van de verminkte arm.

Will liep om Elliott heen, duwde Chester zachtjes opzij en wond de riem van het geweer voorzichtig los van haar arm.

‘Voorzichtig, hoor,’ spoorde Chester hem hees aan.

Will gaf hem het geweer, maakte het touw rond Elliotts middel los en haalde haar rugzak van haar rug, waarbij hij eerst haar gezonde arm uit de band trok. ‘Ze moet naar een beschutte plek,’ zei hij. Hij tilde het meisje op en bracht haar naar de grot.

Ze legden haar neer op wat reservekleding. Ze haalde regelmatig adem, maar was bewusteloos.

‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg Chester, die nog altijd één oog op haar verwrongen arm gericht hield.

‘Geen flauw idee. Wachten tot ze bijkomt, zou ik zeggen,’ antwoordde Will schouderophalend. Hij zuchtte diep. ‘Ik ga bij Cal kijken,’ zei hij abrupt.

‘Will, waarom laat je hem niet gewoon met rust?’ stelde Chester voor. ‘Het maakt nu toch niets meer uit.’

‘Dat kan ik niet – hij is mijn broer,’ zei Will en hij verliet de grot.

Will liep een tijdje rond met zijn blik op de richel direct boven hem gericht, totdat hij een van de grotere gaten had gevonden. Hij zette zich schrap en sprong ernaartoe. Normaal gesproken zou hij met ontzag zijn vervuld, omdat hij als een menselijke kanonskogel door de lucht suisde, maar nu dacht hij er nauwelijks bij na – wat hij zo meteen ging doen, verjoeg al het andere uit zijn hoofd.

Toen hij door het gat in de richel vloog, besefte hij dat hij te hard had afgezet en te ver doorschoot. Hij volgde een boog die hem tot hoog boven de richel zou voeren.

‘H-hoooooo!’ schreeuwde hij paniekerig en hij zwaaide met zijn armen alsof het vleugels waren in een poging weer omlaag te komen.

Toen zwakte de boog af en zweefde hij naar beneden. Hij zag dat hij regelrecht op een kluitje mastachtige bouwsels afging die vanuit de zwamlaag omhoogschoten. Het waren dikke stelen, sommige wel drie of vier meter hoog, met een uiteinde dat aan een basketbal deed denken. Een stem die van heel diep in zijn hoofd leek te komen, vertelde hem behulpzaam dat het vruchtlichamen waren – hij meende zich te herinneren dat het organen waren die iets te maken hadden met de voortplanting van zwammen. Dit was echter niet het juiste moment om zich bezig te houden met feitjes uit zijn biologielessen. Hij kwam er al vliegend middenin terecht en graaide wanhopig naar de rubberachtige stelen. Ze braken allemaal af of de aan de punt bevestigde basketballen lieten los en zoefden alle kanten op, maar toch hielp het hem vaart te minderen.

Toen ook de laatste steel brak en hij door het hele groepje heen was, landde hij eindelijk op de richel. Niet dat hij er iets mee opschoot – hij gleed op zijn knieën verder over de vettige ondergrond in de richting van de rand. Er waren geen andere vruchtlichamen meer die hem konden helpen, dus liet hij zich voorovervallen en klauwde met zijn vingers en de punt van zijn laarzen in het oppervlak van de zwam. Hij brulde en tierde, bang als hij was dat hij pardoes over de zacht golvende rand van de richel zou schieten, zo de Porie in, maar uiteindelijk lukte het hem om net op tijd tot stilstand te komen.

‘Zo, dat ging maar net goed,’ hijgde hij, toen hij eindelijk roerloos bleef liggen. Het was inderdaad maar nét goed gegaan – zijn hoofd bungelde al zo ver over de rand van de zwam dat hij de richel onder hem, waar hij net vandaan was gekomen, duidelijk zag hangen.

Hij kroop een stukje bij de rand vandaan en bleef een tijdje heel stil liggen. ‘Vooruit,’ spoorde hij zichzelf ten slotte aan en hij stond op. Hij liep met behoedzame, beheerste stappen naar de rekken. Na zijn laatste avontuur was hij absoluut niet van plan nog meer plotselinge bewegingen te maken.

De rekken waren eenvoudige, rechthoekige bouwsels, ongeveer zo groot als een doel en zo te zien gemaakt van de stammen van jonge bomen van zo’n tien centimeter in doorsnee, die op de hoeken aan elkaar waren gebonden. Het hout – als het tenminste echt hout was, dat durfde hij niet met zekerheid te zeggen – was zwartgeblakerd en verbrand, alsof het in een vuur had gelegen. Een weefsel van dikke strengen die losjes in elkaar waren gevlochten vormde een soort net dat over de rekken was gespannen. Het voelde ruw en vezelachtig aan, en hij vermoedde dat ze waren gemaakt van een soort planten, misschien zelfs wel van de reuzenzwam zelf. Toen hij langs de netten liep, ontdekte hij dat de meeste waren gescheurd, maar het net waarin Cal was blijven hangen verkeerde zo te zien in redelijke staat.

Hij bleef voor het lichaam van zijn broer staan en dwong zichzelf ernaar te kijken, maar wendde al snel zijn blik af. Hij beet vertwijfeld op zijn lip en vroeg zich af of hij niet beter gewoon naar Chester kon teruggaan. Hij kon immers aan de hele situatie niets meer veranderen. Misschien moest hij het lichaam gewoon laten hangen waar het hing.

Toen hoorde hij Tams galmende stem heel duidelijk, alsof de grote man vlak naast hem stond. ‘Broers, hè, broers, mijn neven.’ Tam had dit gezegd toen Will en Cal in het huis van de familie Jerome in de Kolonie waren herenigd nadat ze jarenlang van elkaar gescheiden waren geweest.

Vlak voordat Tam zijn leven had gegeven, zodat Will en Cal konden ontsnappen, had Will hem plechtig beloofd goed op Cal te zullen passen.

‘Het spijt me ontzettend, Tam,’ zei Will hardop. ‘Ik heb me niet aan mijn belofte kunnen houden. Ik… ik heb je teleurgesteld.’

‘Je hebt je best gedaan, jongen. Meer kon je niet doen,’ klonk oom Tams ruwe stem. Hoewel Will best wist dat de stem alleen bestond in zijn verbeelding, putte hij er toch een beetje troost uit.

Hij maakte echter nog steeds geen aanstalten om dichter bij Cals lichaam te komen en overwoog of hij hem niet beter met rust kon laten.

‘Nee, dat kan ik niet maken. Dat hoort gewoon niet,’ sprak Will zichzelf streng toe. Met een diepe zucht zette hij een stap in de richting van het net en voelde of het rek zijn gewicht zou houden. Het kraakte een beetje toen hij er met zijn voet op duwde, maar zat zo te zien stevig verankerd in de zwam. Hij liet zich op zijn knieën zakken en kroop voorzichtig op handen en voeten over het net. Cal lag in een van de verste hoeken. Omdat de vezelstroken verschoven onder Wills gewicht, kroop hij nog langzamer vooruit. Het was een angstaanjagende operatie, want het rek stak vrij ver boven de diepte uit. Hij probeerde zichzelf gerust te stellen met de gedachte dat hij, mocht het net het begeven, gewoon op de richel eronder zou vallen. Als hij geluk had tenminste.

Hij schoof steeds dichter naar het lichaam van zijn broer toe. Cal lag op zijn buik – Will was heel dankbaar dat de aanblik van zijn gezicht hem bespaard bleef. Het touw zat nog altijd om het middel van de jongen geknoopt; Will pakte het vast en trok het losse uiteinde naar zich toe. Een vluchtig onderzoek wees uit dat het gewoon was afgeknapt. Om zijn gedachten af te leiden van de aanwezigheid van het lijk van zijn broer op slechts een paar centimeter bij hem vandaan, probeerde Will vast te stellen wat er kon zijn gebeurd. Het was overduidelijk dat Cals lichaam in het net was blijven haken en dat de rest van hen, Chester, Elliott en hij, als een ketting op de richel eronder was gezwaaid. Cal had als anker gefungeerd en het was heel goed mogelijk dat hij hun leven had gered door te voorkomen dat ze verder omlaag vielen.

Will hield het rafelige uiteinde van het touw vast en had geen flauw idee wat hij nu moest doen. Met zijn hoofd en één been in een rare hoek gebogen zag zijn broer er heel nietig en gebroken uit. Will stak een hand uit en raakte heel voorzichtig met één vingertop de huid van de onderarm van de jongen aan, maar trok zijn hand snel terug. Hij voelde kil en hard aan, helemaal niet als Cal.

Er schoten allerlei levendige fragmenten door Wills hoofd, alsof verschillende scènes uit een film willekeurig achter elkaar waren gezet. Hij herinnerde zich hoe Cal had gelachen toen ze samen door zijn slaapkamerraam naar de Zwarte Wind hadden staan kijken. Deze herinnering werd opgevolgd door een hele stroom andere aan de maanden die ze samen in de Kolonie hadden doorgebracht, waaronder ook die keer helemaal aan het begin, toen Cal Will bij de Bunker was komen ophalen om hem mee naar huis te nemen om kennis te maken met de familieleden van wie hij het bestaan nooit had vermoed.

‘Ik heb iedereen teleurgesteld,’ gromde Will gespannen tussen zijn op elkaar geklemde kaken door. ‘Oom Tam, oma Macaulay, zelfs mijn echte moeder,’ zei hij, terugdenkend aan Sarah, die ze dodelijk gewond in de winderige tunnel hadden moeten achterlaten. ‘En nu jou, Cal,’ zei hij tegen het lichaam, dat heen en weer wiegde in de bries die bij vlagen de kop opstak. Will was zo over zijn toeren dat de tranen als een waterval uit zijn ogen gutsten.

‘Het spijt me zo, Cal,’ snikte hij steeds opnieuw. Hij ving een laag gejank op, knipperde met zijn ogen en tuurde naar de richel onder hem. Bartleby’s ogen glommen als twee gepoetste koperen schalen – ze waren onbeweeglijk op Will gericht. Will was niet de enige die om de dood van de jongen treurde. Wat moet ik nu doen? dacht Will bij zichzelf en hij stelde de vraag ook hardop.

‘Vertel me wat ik moet doen, Tam.’ Deze keer volgde er geen reactie van zijn verbeelding, maar Will voelde intuïtief aan wat zijn oom in dezelfde situatie zou hebben gedaan. Will moest praktisch blijven, net als hij, ook al was dat wel het laatste waarin hij zin had. ‘Controleren of er iets is wat we kunnen gebruiken,’ mompelde Will. Zonder Cals lichaam te verroeren doorzocht hij diens kleding. Hij vond het zakmes, een zakje pinda’s en een paar reservelichtbollen. In een van de zakken trof hij een misvormde Caramac-reep aan. Deze was blijkbaar gesmolten en weer hard geworden, waaraan duidelijk was af te lezen dat de jongen er een hele tijd mee moest hebben rondgelopen.

‘Mijn lievelingssnoep! Cal, dat heb je me nooit verteld!’ zei Will grinnikend ondanks zijn verdriet.

Hij stopte de reep diep weg in zijn jaszak en omdat hij het lichaam niet wilde omdraaien, sneed hij de riem van de waterzak door die om Cals schouder hing en legde hij er een knoop in, zodat hij hem gemakkelijk kon dragen. Toen maakte hij de gespen van de schouderbanden van Cals rugzak los en trok het ding naar zich toe. Hij hield het een beetje scheef en zag dat er gaten in zaten. In het canvas zaten talloze gaatjes en toen hij een ervan aanraakte, merkte hij opeens dat zijn handen waren bedekt met een kleverig, donker goedje. Het was Cals bloed. Hij veegde ze snel af aan zijn broek. Einde oefening – hij was echt niet van plan de rest van het lichaam te fouilleren.

Hij bleef nog een tijdje naar Cal zitten staren. Af en toe suisden er stukken rots fluitend in een regen van gruis door de Porie omlaag of kletterde er een stroom water voorbij, sprankelend als naar de aarde vallende sterren. Afgezien van deze onderbrekingen was het heel stil en rustig op de rand van de zwam.

Opeens klonk er achter hem op de richel een kletsende dreun. Het hele rek boog door en trilde, en het net schudde wild heen en weer. ‘Wat was dat, verdorie? Een steen?’ riep Will uit. Hij keek zenuwachtig om zich heen en kwam al snel tot de conclusie dat er een enorm groot voorwerp met zo’n enorme klap boven op de zwam moest zijn geslagen dat de hele richel ervan trilde. Hij kwam haastig in beweging – dit was geen plek om lang rond te blijven hangen. Op dat moment wist hij wat hij zou gaan doen. Hij zette zich schrap door het net stevig met beide handen vast te grijpen en manoeuvreerde Cal met zijn voeten over het uiteinde van het rek.

Will wierp een blik in de diepte van de Porie en huiverde bij de gedachte dat hij er zelf ook in kon vallen. Hij keek naar Cals lichaam. ‘Je moest nooit iets van grote hoogten hebben, hè?’ fluisterde hij.

Hij haalde diep adem en schreeuwde: ‘Dag, Cal!’ Met een harde duw van beide voeten schoof hij het lichaam van zijn broer over de rand van het rek. Hij keek het na toen het in de Porie tuimelde zonder echt hoogte te verliezen. Net als bij een begrafenis in de ruimte tolde het traag om en om in de zwakke zwaartekracht met het touw als een lange sliert erachteraan. Pas toen het al een heel eind bij Will vandaan was, zakte het langzaam omlaag. De baan waarin het zich bewoog helde naar beneden en het lichaam viel dieper en dieper. Will keek het na tot het een heel klein stipje was, dat ten slotte helemaal door de troebele duisternis onder hem werd opgeslokt.

‘Dag, Cal!’ riep Will nogmaals, maar zijn stem ging verloren in de onmetelijke Porie en weerkaatste amper hoorbaar tegen de wand aan de overkant. Bartleby liet een hoog, meelijwekkend gejank horen alsof hij wist dat zijn baasje op weg was naar zijn laatste rustplaats.

Overmand door gevoelens van wanhoop en verdriet draaide Will zich om en klom met de rugzak achter zich aan slepend via het net terug naar de zwamrichel. Plotseling verstijfde hij. Hij deed zijn ogen dicht en legde een hand op zijn voorhoofd alsof hij een stekende pijn voelde. Zo’n soort pijn was het echter niet.

‘Nee, hou je kop,’ hakkelde hij. ‘Niet doen!’

Iets in zijn hoofd droeg hem op zijn broer te volgen en hem achterna te springen. Eerst dacht hij dat het kwam door zijn overweldigende schuldgevoel over Cals vroegtijdige dood – schuldgevoel, omdat hij Cal misschien had kunnen redden als hij anders had gehandeld. Of kwam het misschien omdat hij opeens last had gekregen van hoogtevrees, net als Cal. Het werd hem echter al snel duidelijk dat dit niet het geval was. Dit was iets totaal anders. De stem in zijn hoofd was zo indringend en krachtig dat Will hem met moeite kon weerstaan.

Will zag in gedachten al levendig voor zich hoe hij de opdracht uitvoerde, alsof hij buiten zijn lichaam was getreden en kalmpjes vanaf een afstandje stond toe te kijken. Vanuit dit perspectief van toeschouwer, zonder gevoel, zonder emoties, was het volkomen logisch dat hij zichzelf over de rand wierp. Daarmee zou alles zijn opgelost, een mooi eind aan al dat verdriet en alle onzekerheid. Will, die nog altijd verstard in het net lag, probeerde de impuls te verdrijven en vocht er uit alle macht tegen.

‘Hou toch op, idioot die je bent!’ smeekte hij tussen zijn strakgespannen lippen door. Hij had geen flauw idee wat er met hem aan de hand was. Tijdens deze felle strijd die in zijn hoofd woedde, rilde hij over zijn hele lijf. De aandrang maakte zich meester van zijn ledematen, dwong ze in beweging te komen, en hij kroop langzaam maar zeker terug in de richting van het ravijn. Will was echter nog niet helemaal hulpeloos en wist zijn handen tot vuisten te ballen – ze klemden het net zo stevig vast dat ze pijn deden, maar ze hielden hem in elk geval op zijn plek. Gelukkig kon hij nog wel íéts doen om deze waanzin tegen te gaan.

‘In godsnaam!’ krijste hij tegen zichzelf. Hij begon nog harder te trillen. Opeens dacht hij aan Chester, die beneden op hem wachtte. Misschien kwam het door deze gedachte of anders doordat hij de heftige strijd in zijn hoofd had gewonnen, maar hij merkte dat hij de controle over zijn armen en benen terugkreeg, en dat ze hem weer gehoorzaamden. Hij liet het net los en kroop snel terug naar de richel, doodsbenauwd dat zijn overwinning slechts tijdelijk was.

Hij kroop nog een flink stuk verder voordat hij voorzichtig durfde op te staan. Hij was doorweekt met ijskoud zweet en ontzettend geschrokken. Hij begreep niet wat hem had bezield – hij had nog nooit eerder zo’n sterke dwang gevoeld, de dwang om zich van het leven te beroven.

Chester had Elliotts gezicht drooggedept met een van zijn reserveshirts. Nu bevochtigde hij haar lippen met een beetje water. Plotseling brabbelde ze iets. Hij liet de veldfles bijna uit zijn handen vallen. Haar ogen waren halfopen en ze wilde kennelijk iets zeggen.

‘Elliott,’ zei Chester. Hij pakte haar hand vast.

Ze probeerde nog steeds iets te zeggen, maar haar stem was zo zwak dat het nauwelijks te verstaan was.

‘Zeg maar niets. Alles is oké – je moet alleen rusten,’ zei hij zo geruststellend mogelijk, maar ze vertrok haar mond alsof ze kwaad was. ‘Wat is er dan?’ vroeg hij.

Haar ogen vielen dicht en ze verloor het bewustzijn weer.

Precies op dat moment liep Will door het gordijn van vallend water de grot weer in.

‘Elliott is heel even bij kennis geweest… ze heeft een paar woorden gezegd,’ zei Chester tegen hem.

‘Dat is mooi,’ antwoordde Will lusteloos.

‘Nu is ze weer bewusteloos,’ zei Chester. De verandering die zijn vriend had ondergaan ontging hem niet. ‘Will, je ziet er zelf ook belabberd uit. Was het heel erg… dat van Cal?’

Will bewoog zich traag alsof hij helemaal was gesloopt en elk moment kon omvallen.

‘Elliott redt het wel, Chester. Ze is een harde,’ antwoordde Will, die daarmee de vraag van zijn vriend omzeilde. ‘We zullen straks iets aan haar arm doen,’ zei hij. Hij graaide in Cals rugzak en gooide de waterzak naar Chester, gevolgd door het zakje pinda’s. ‘Stop die maar bij onze voedselvoorraad,’ zei hij. Toen strompelde hij naar de wand en liet hij zich erlangs omlaag zakken.

Bartleby kwam door de waterval naar binnen en staarde beide jongens beurtelings met zijn sombere ogen aan alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat ze geen van tweeën Cal waren. Hij schudde de druppeltjes water van zijn slappe huid, liep vervolgens regelrecht op Will af en rolde zich naast hem op met zijn gigantische kop op Wills bovenbeen. Will aaide afwezig het brede voorhoofd van de kat – het was voor het eerst dat Chester echte genegenheid voor het dier bij hem bespeurde.

‘Je hebt mijn vraag niet beantwoord,’ zei Chester. ‘Over Cal?’ ‘Ik heb voor alles gezorgd,’ antwoordde zijn vriend vlak. Hij deed met een lange, diepe zucht zijn ogen dicht en al snel was Chester de enige die nog wakker was.