4

1

Al liet me door mij naar zijn slaapkamer helpen en mompelde zelfs ‘Bedankt, vriend’ toen ik neerknielde om de veters van zijn schoenen los te maken en ze uit te trekken. Hij kwam pas in verzet toen ik aanbood hem naar de wc te helpen.

      ‘Het is belangrijk dat je de wereld verbetert, maar ook dat je nog op eigen kracht naar de plee kunt.’

      ‘Zolang je maar zeker weet dát je het kunt.’

      ‘Ik ben er zeker van dat ik het vanavond kan. Morgen zie ik wel weer verder. Ga naar huis, Jake. Ga dat schrift lezen – er staat veel in. Slaap er een nachtje over. Kom me morgenvroeg opzoeken en vertel me wat je hebt besloten. Dan ben ik hier nog.’

      ‘Vijfennegentig procent kans?’

      ‘Minstens zevenennegentig. Over het geheel genomen voel ik me vrij goed. Ik wist niet eens of ik zo ver met jou zou komen. Het heeft me goedgedaan dat ik het heb verteld – en dat jij het gelooft.’

      Ik wist niet of ik het wel geloofde, zelfs niet na mijn avontuur van die middag, maar dat zei ik niet. Ik wenste hem welterusten, herinnerde hem eraan dat hij de tel van zijn pillen niet kwijt moest raken (‘Ja, ja’) en ging weg. Toen ik buiten stond, keek ik nog even naar de kabouter met zijn Texaanse vlag en liep toen naar mijn auto.

      Flik Texas niks, dacht ik... maar misschien ging ik daar toch heen. En toen ik aan de moeilijkheden dacht die Al had ondervonden toen hij het verleden veranderde – de lekke banden, de kapotte motor, de ingestorte brug – kreeg ik het gevoel dat als ik hiermee doorging, Texas mij nog genoeg zou flikken.

2

Na dat alles dacht ik niet dat ik voor twee of drie uur ’s nachts in slaap zou vallen. Er was zelfs een vrij grote kans dat ik helemaal niet zou kunnen slapen. Maar soms legt het lichaam je zijn wil op. Toen ik thuiskwam en een zwak drankje had klaargemaakt (dat was een van de kleine voordelen die ik ondervond nu ik weer vrijgezel was: dat ik weer drank in huis kon hebben), werden mijn ogen zwaar. Toen ik mijn whisky ophad en de eerste negen of tien bladzijden van Al’s Oswald-schrift had gelezen, kon ik mijn ogen nauwelijks nog openhouden.

      Ik spoelde mijn glas af onder de kraan, ging naar de slaapkamer (met achterlating van een spoor van kleren – iets waarover Christy me de huid zou hebben volgescholden) en liet me op het tweepersoonsbed vallen waarin ik nu in mijn eentje sliep. Ik dacht erover mijn hand uit te steken om de lamp op het nachtkastje uit te doen, maar mijn arm voelde zwaar aan, heel zwaar. Het nakijken van opstellen in die merkwaardig stille lerarenkamer leek me nu iets uit een heel ver verleden. En dat was ook niet vreemd; iedereen weet dat de tijd genadeloos is maar tegelijk bijzonder plooibaar.

      Ik heb dat meisje invalide gemaakt. Haar in een rolstoel teruggezet.

      Toen je vanmiddag die trap af ging vanuit de bijkeuken, wist je niet eens wie Carolyn Poulin was, dus doe niet zo stom. Trouwens, misschien loopt ze nog ergens rond. Misschien creëer je alternatieve werkelijkheden als je door dat hol afdaalt, of tijdstromen, of weet-ik-veel.

      Carolyn Poulin die in haar rolstoel zat en haar diploma kreeg. In het jaar waarin ‘Hang On, Sloopy’ van de McCoys een hit was.

      Carolyn Poulin die door haar tuin met daglelies liep in 1979, toen ‘Y.M.C.A.’ van de Village People een hit was, en soms even op een knie ging zitten om wat onkruid uit te trekken en daarna weer overeind te springen en door te lopen.

      Carolyn Poulin met haar vader in het bos, om binnenkort invalide te worden.

      Carolyn Poulin met haar vader in het bos, om binnenkort normale tienerjaren te beleven in een klein stadje. Waar was ze in die tijdstroom geweest, vroeg ik me af, toen radio en tv bekendmaakten dat de vijfendertigste president van de Verenigde Staten in Dallas was doodgeschoten?

      John Kennedy kan in leven blijven. Je kunt hem redden, Jake.

      En zou dat de dingen echt beter maken? Er was geen garantie.

      Ik voelde me net iemand die verwoede pogingen deed zich uit een nylonkous te bevrijden.

      Ik deed mijn ogen dicht en zag blaadjes van een kalender vliegen – zoals ze in oude films het verstrijken van tijd lieten zien. Ik zag ze als vogels uit het raam van mijn slaapkamer fladderen.

      Er kwam nog één gedachte bij me op voordat ik wegzakte: die stomme tweedeklasser met zijn nog stommere sliertige sikje op zijn kin, die grijnzend mompelde: Harry de Kikker, die is niet goed snikker. En Harry die me tegenhield toen ik die jongen tot de orde wilde roepen. Nee, laat maar, had hij gezegd. Ik ben het wel gewend.

      Toen was ik vertrokken.

3

In het eerste ochtendlicht werd ik wakker; de vogels kwetterden. Ik betastte mijn gezicht, want ik was er zeker van dat ik kort voor het wakker worden had gehuild. Ik had iets gedroomd, en al kon ik me daar niets van herinneren, het moest een verdrietige droom zijn geweest, want ik ben nooit iemand geweest die huilde.

      Droge wangen. Geen tranen.

      Ik draaide mijn hoofd op het kussen om, keek op de wekker naast het bed en zag dat het twee minuten voor zes was. Gezien het stralende licht zou het een mooie juni-ochtend worden, en er was geen school. De eerste dag van de zomervakantie is meestal net zo mooi voor leraren als voor leerlingen, maar toch voelde ik me bedroefd. En niet alleen omdat ik een moeilijke beslissing moest nemen.

      Op weg naar de douche kwamen er drie woorden bij me op: Kowabunga, Buffalo Bob!

      Ik bleef staan, naakt als ik was, en zag me met grote ogen naar mezelf terugkijken vanuit de spiegel boven de kaptafel. Nu herinnerde ik me de droom. Geen wonder dat ik me zo bedroefd had gevoeld toen ik wakker werd. Ik had gedroomd dat ik in de lerarenkamer was en opstellen doornam, terwijl verderop, in de sportzaal, weer een basketbalwedstrijd op zijn eind liep. Mijn vrouw was net terug van haar ontwenningskuur. Ik hoopte dat ze thuis zou zijn als ik daar aankwam en ik niet een uur aan de telefoon hoefde te hangen om erachter te komen uit welke kroeg ik haar moest opvissen.

      In de droom had ik het opstel van Harry Dunning boven op de stapel gelegd en begon ik te lezen: Het was geen dag, maar avont. De avont die me leven verranderde, was de avont waarin me vader me moeder en twee broers vermoorde en mij verrot sloeg...

      Dat had meteen mijn volledige aandacht getrokken. Nou, dat zou bij iedereen gebeuren, nietwaar? Maar mijn ogen waren pas gaan prikken toen ik las welke kleren hij had gedragen. Die uitdossing was ook volkomen begrijpelijk. Als kinderen met Halloween naar buiten gingen, op die heel bijzondere herfstavond, met lege zakken waarvan ze hoopten dat ze vol snoep kwamen te zitten, kon je aan hun kostuums altijd zien wat de nieuwste rage was. Vijf jaar geleden leek het wel of één op de twee jongens die bij me aanbelden een Harry Potter-bril droeg, met een bliksemschicht op zijn voorhoofd. Toen ikzelf voor het eerst om snoep ging bedelen, in een lang vervlogen tijd, had ik over het trottoir gerammeld (met mijn moeder drie meter achter me, op mijn dringende verzoek) als snowtrooper uit The Empire Strikes Back. Was het dan verrassend dat Harry Dunning bukskin had gedragen?

      ‘Kowabunga, Buffalo Bob,’ zei ik tegen mijn spiegelbeeld, en plotseling rende ik naar mijn studeerkamer. Ik bewaar niet al het werk van mijn leerlingen, dat doet geen enkele leraar – je zou erin verdrinken! – maar ik maak er wel een gewoonte van om de beste opstellen te fotokopiëren. Je kunt ze in je lessen gebruiken. Ik zou dat van Harry nooit in een les hebben gebruikt, daar was het veel te persoonlijk voor, maar ik meende me te herinneren dat ik evengoed een fotokopie had gemaakt, omdat het zo’n sterke emotionele reactie bij me had opgeroepen. Ik trok de onderste lade open en zocht in de chaos van mappen en losse papieren. Na vijftien zweterige minuten vond ik het. Ik ging achter mijn bureau zitten en begon te lezen.

4

Het was geen dag, maar avont. De avont die me leven verranderde, was de avont waarin me vader me moeder en twee broers vermoorde en mij verrot sloeg. Hij sloeg me zus ook verrot, zo erreg dat ze in koma raakte. Na drie jaar ging ze dood zonder wakker te worren. Ze hete Ellen en ik hielt heel veel van haar. Ze plukte vaak bloemen en zette ze in vasen. Wat gebeurde was net een horrerfilm. Ik ga nooit naar horrerfilms want op de avond van Halloween in 1958 maakte ik een egte mee.

      Me broer Troy was te oud voor Halloween (15). Hij keek televiesie met me moeder en zei dat hij ons zou helpen ons snoep te eten als we terugkwamen en Ellen die zei nee mooi niet, ga je zellef maar verkleeën en snoep ophalen en iedereen lagte want we hielden alemaal van Ellen, ze was nog maar 7 maar ze was een egte Lucile Ball, iederreen lag in een deuk, zelfs me vader (als hij nugter was, als hij dronke was was hij altijd kwaad). Ze ging als prinses Summerfall Winterspring (ik heb het opgezocht en zo moet je het spellen) en ik ging als Buffalo Bob, allebij uit THE HOWDY DOODY SHOW waar we altijd naar keken. ‘Zeg kinderen hoe laat is het?’ en: ‘En wat vint de Pindatriebune ervan?’ en: ‘Kowabunga, Buffalo Bob!!!’ Ik en Ellen kijken daar graag naar. Zij hout van de prinses en ik hout van Buffalo Bob en we houen allebei van Howdy! We wilden dat me broer Tugga (hij hete Arthur maar ze zeien altijd Tugga, ik weet niet meer waarom) als ‘burregemeester Fineus T. Bluster’ ging, maar hij wou niet hij zei dat Howdy Doody voor ukkies was, hij ging als ‘Frankinstein’ al zei Ellen ze zei dat het makser te eng was. Tugga z..kte ook over dat ik me Daisy-luchtbuks meenam hij zei dat Buffalo Bob geen geweren had op de televiesie, en me moeder die zei: ‘Neem het mee als je het wilt Harry het is geen echt geweer en er komen geen eens nepkogels uit dus Buffalo Bill zou het niet erreg vinden.’ Dat was het laatste wat ze ooit tegen me zei en ik ben blij dat het wat moois was want anders liep het mischien niet goed met haar af.

      Dus we wouen gaan en ik zei wacht nou effe ik moet naar de weecee want ik was zo senuwachtig. Ze lagten me uit, ook mama en Troy op de bank maar dat ik moest pissen redde mijn leven want toen kwam me vader binnen met die hamer. Me vader die was gemeen als hij dronk en sloeg me moeder vaak in mekaar. Een keer wou Troy hem tegenhouden door op hem in te praten, en toen brak hij Troy ze arm. Toen ging hij bijna naar de gevangenis (me vader bedoel ik). Hoe dan ook me moeder en me vader waren in die tijd ‘uit mekaar’ en ze wou van hem scheidden, maar dat was in 1958 niet zo makkelijk als nou.

      Hoe dan ook hij kwam binnen en ik stond in de weecee te pissen en toen hoorde ik me moeder zeggen ‘Ga weg met dat ding, je mag hier niet komen.’ En toen schreeude ze. En toen schreeuden ze allemaal.

 

Er kwam nog meer – drie verschrikkelijke bladzijden – maar ik was niet degene die het moest lezen.

5

Het was nog een paar minuten voor halfzeven, maar ik vond Al in het telefoonboek en toetste zonder aarzeling zijn nummer in. En ik maakte hem niet wakker. Hij nam meteen op met een stem zo rauw en schor dat hij bijna niet te verstaan was: eerder hondengeblaf dan mensentaal.

      ‘Hé vriend, wat ben jij er vroeg bij!’

      ‘Ik wil je iets laten zien. Een opstel van een leerling. Je kent hem zelfs. Dat moet wel; zijn foto hangt op je Beroemdhedenmuur.’

      Hij hoestte en zei: ‘Ik heb veel foto’s op de Beroemdhedenmuur, vriend. Ik denk dat er zelfs eentje bij is van Frank Ancietti, uit de tijd van het eerste Moxie Festival. Help me eens op weg.’

      ‘Ik laat het liever aan je zien. Kan ik bij je komen?’

      ‘Als je accepteert dat ik mijn ochtendjas nog aanheb, kun je komen. Maar ik moet het je meteen vragen, nu je er een nachtje over hebt geslapen: heb je een besluit genomen?’

      ‘Ik denk dat ik eerst nog een trip daarheen maak.’

      Ik hing op voordat hij me nog meer vragen kon stellen.

6

In het vroege ochtendlicht dat door het raam van zijn huiskamer naar binnen viel zag hij er slechter uit dan ooit. Zijn witte badstoffen ochtendjas hing als een leeggelopen parachute om hem heen. Doordat hij geen chemokuur had genomen, had hij zijn haar kunnen houden, maar hij was wel kaler geworden, en zijn haren waren zo dun als die van een baby. Ook leek het of zijn ogen zich nog verder in hun kassen hadden teruggetrokken. Hij las het opstel van Harry Dunning twee keer door, wilde het wegleggen en las het opnieuw. Ten slotte keek hij naar me op en zei: ‘Jezus christus op een racefiets.’

      ‘De eerste keer dat ik het las, moest ik huilen.’

      ‘Dat kan ik je niet kwalijk nemen. Ik vond vooral dat over die Daisy-luchtbuks erg aangrijpend. In de jaren vijftig stond er een advertentie voor Daisy-luchtbuksen op de achterkant van zo ongeveer elk stripverhaal. Alle kinderen bij mij in de straat – tenminste, alle jongens – wilden maar twee dingen: een Daisy-luchtbuks en een Davy Crockett-muts van wasberenbont. Hij heeft gelijk, er zaten geen kogels in, zelfs geen namaakkogels, maar we deden altijd een beetje babyolie in de loop. Als je er dan lucht in pompte en de trekker overhaalde, kreeg je een wolkje blauwe rook.’ Hij keek weer naar de gefotokopieerde papieren. ‘Die schoft vermoordde zijn vrouw en drie van zijn kinderen met een hámer? Je-zús.’

      Hij sloeg er gewoon mee in het ront, had Harry geschreven, ik rende de huiskamer in en er zat bloed overall op de muren en witte spul op de bank. Dat waren de hersens van me moeder. Ellen die lag op de vloer met de schomelstoel op haar benen en er kwam bloed uit haar oren en haar. De televiesie stont nog aan, het was dat progama waar me moeder van hielt van Elerie Queen die misdaden oplost.

      De misdaad van die avond was heel iets anders geweest dan de bloedeloos elegante problemen die door Ellery Queen werden opgelost; het was een slachtpartij geweest. De tienjarige jongen die op de avond van Halloween even ging plassen voordat hij langs de huizen ging, kwam op tijd terug van de wc om zijn dronken, bulderende vader het hoofd van Arthur ‘Tugga’ Dunning te zien splijten terwijl Tugga de keuken in probeerde te kruipen. Toen draaide vader zich om en zag hij Harry, die de Daisy-luchtbuks omhoogbracht en zei: ‘Laat me met rust, papa, of ik schiet.’

      Dunning vloog met de bebloede hamer op de jongen af. Harry schoot met de luchtbuks op hem (ik hoorde het ka-tsjouw-geluid dat het ding moest hebben gemaakt, al had ik er zelf nooit mee geschoten), liet hem toen vallen en rende naar de slaapkamer die hij deelde met de inmiddels overleden Tugga. Zijn vader had de voordeur niet dichtgedaan toen hij binnenkwam, en ergens – ‘het klonk 1000 kilometer ver weg,’ had de schoonmaker geschreven – riepen buren en schreeuwden Halloweenkinderen.

      Dunning zou de overgebleven zoon bijna zeker ook hebben gedood, als hij niet gestruikeld was over de omgegooide ‘schomelstoel’. Hij viel languit, stond op en rende naar de kamer van zijn jongste zoons. Harry probeerde onder het bed te kruipen. Zijn vader trok hem tevoorschijn en gaf hem een klap met de hamer tegen de zijkant van zijn hoofd, een klap die de jongen vast en zeker zou hebben gedood als zijn vader zijn grip niet was kwijtgeraakt op de bebloede steel van de hamer. In plaats van Harry’s schedel te splijten had de hamerkop alleen maar een deuk geslagen boven het rechteroor.

      Ik ging niet van me stokje maar bijna. Ik bleef onder het bed kruipen en voelde nouwelijks dat hij me been raakte maar dat deed hij wel en brak op 4 verschilende plaatsen.

      Op dat moment kwam er een man aangerend, een man uit de straat die met zijn dochter langs de huizen ging om snoep op te halen. Ondanks het bloedbad in de huiskamer had die buurman de tegenwoordigheid van geest om de asschep uit de gereedschapsemmer naast de houtkachel in de keuken te pakken. Daarmee sloeg hij Dunning op zijn achterhoofd terwijl de man het bed probeerde om te kieperen om bij zijn bloedende, half bewusteloze zoon te komen.

      Daarna werd ik bewutseloos net als Ellen alleen had ik geluk en werd wakker. De dokters zeien dat ze mischien me been moesten ampenteren maar op het eind hoefde dat niet.

      Nee, hij had zijn been gehouden en was uiteindelijk schoonmaker op de Scholengemeenschap Lisbon geworden, waar generaties leerlingen hem Harry de Kikker zouden noemen. Zouden de kinderen aardiger voor hem zijn geweest als ze hadden geweten hoe het kwam dat hij mank liep? Waarschijnlijk niet. Hoe emotioneel gevoelig en buitengewoon kwetsbaar tieners ook zijn, ze hebben weinig inlevingsvermogen. Dat komt later in het leven, als het al komt.

      ‘Oktober 1958,’ zei Al met zijn barse hondenblafstem. ‘Moet ik geloven dat het toeval is?’

      Ik herinnerde me wat ik tegen de tienerversie van Frank Ancietti over het verhaal van Shirley Jackson had gezegd en glimlachte. ‘Soms is een sigaar gewoon een sigaar en is toeval gewoon toeval. Ik weet alleen dat we het over weer een waterscheiding hebben.’

      ‘En waarom ben ik dit verhaal niet in de Enterprise tegengekomen?’

      ‘Het is niet hier in de buurt gebeurd. Het is in Derry gebeurd, meer naar het noorden. Toen Harry voldoende was hersteld om uit het ziekenhuis te worden ontslagen, ging hij bij zijn oom en tante in Haven wonen, veertig kilometer ten zuiden van Derry. Ze adopteerden hem en lieten hem op hun boerderij werken toen duidelijk werd dat hij op school niet kon meekomen.’

      ‘Dat klinkt als Oliver Twist of zoiets.’

      ‘Nee, ze waren goed voor hem. Bedenk wel dat er in die tijd geen remedial teaching bestond, en dat de term ‘‘geestelijk onvolwaardig’’ nog niet was bedacht...’

      ‘Dat weet ik,’ merkte Al droogjes op. ‘Als je geestelijk onvolwaardig was, noemden ze je in die tijd een sukkel, een stomkop of gewoon een debiel.’

      ‘Maar dat was hij toen niet en dat is hij nu niet,’ zei ik. ‘Niet echt. Als hij neurologische schade had opgelopen, is dat genezen. Ik denk dat het vooral de schok was. Het trauma. Hij deed er jaren over om van die avond te herstellen, en toen dat gebeurde, was hij te oud voor school.’

      ‘In elk geval is hij later voor het staatsexamen gaan studeren, en toen zat hij al ver in de middelbare leeftijd.’ Al schudde zijn hoofd. ‘Wat een verspilling.’

      ‘Onzin,’ zei ik. ‘Een goed leven is nooit verspild. Of het beter had kunnen zijn? Ja. Of ik daarvoor kan zorgen? Op grond van wat ik gisteren heb gehoord: ja, misschien wel. Maar daar gaat het nu niet om.’

      ‘Waar gaat het dan wel om? Want dit lijkt me precies hetzelfde als Carolyn Poulin, en dat bewijs is al geleverd. Ja, je kunt het verleden veranderen. En nee, de wereld springt niet als een ballon uit elkaar wanneer je dat doet. Wil je nog een kop koffie voor me inschenken, Jake? En neem er zelf ook een. Volgens mij kun je wel wat warme koffie gebruiken.’

      Terwijl ik de koffie inschonk, zag ik een paar zoete broodjes liggen. Toen ik hem er een aanbood, schudde hij zijn hoofd. ‘Vast voedsel doet pijn als het naar beneden gaat. Maar als je echt wilt dat ik calorieën naar binnen krijg: er staat een sixpack Ensure-energiedrank in de koelkast. Wat mij betreft smaakt het naar gekoelde snot, maar ik kan het wegkrijgen.’

      Toen ik het hem bracht in een van de wijnglazen die ik in zijn kast had zien staan, lachte hij hard: ‘Denk je dat het daardoor beter smaakt?’

      ‘Misschien. Als je doet alsof het pinot noir is.’

      Hij dronk de helft ervan, en ik zag dat hij slag moest leveren om het door zijn keel te krijgen. Hij won die strijd, maar duwde het glas weg en pakte de koffiemok weer op. Hij dronk er niet uit, legde alleen zijn handen eromheen, alsof hij zich eraan wilde warmen. Terwijl ik daarnaar keek, vroeg ik me nog eens af hoeveel tijd hij nog had.

      ‘Nou,’ zei hij. ‘Waarom is dit anders?’

      Als hij niet ziek was geweest, had hij het zelf wel gezien. Hij was intelligent genoeg. ‘Omdat Carolyn Poulin nooit een goede test is geweest. Je hebt haar leven niet gered, Al, alleen haar benen. Ze had daarna in beide gevallen een goed maar volkomen normaal bestaan – toen Cullum haar had neergeschoten én toen jij je ermee had bemoeid. Ze is in beide gevallen getrouwd. In geen van beide gevallen kreeg ze kinderen. Het is net...’ Ik zocht naar woorden. ‘Met alle respect, Al, maar wat jij deed, was net zoiets als wanneer een arts een ontstoken blindedarm redt. Prachtig voor de blindedarm, maar hij zal nooit iets bijzonders doen, zelfs als hij gezond is. Begrijp je wat ik bedoel?’

      ‘Ja.’ Maar ik vond dat hij een beetje gepikeerd keek. ‘Carolyn Poulin leek me het beste dat ik kon doen, vriend. Op mijn leeftijd is de tijd beperkt, ook al ben je gezond. Eigenlijk had ik iets groters in het vizier.’

      ‘Ik heb geen kritiek, maar de familie Dunning is een betere test, omdat er meer gebeurde dan dat er een meisje verlamd raakte, hoe verschrikkelijk dat ook voor haar en haar familie moet zijn geweest. We hebben het over vier mensen die werden vermoord en een vijfde die voor het leven werd verminkt. Bovendien kennen we hem. Toen hij zijn staatsexamen had gehaald, nam ik hem mee naar je eethuis voor een burger, en toen je zijn toga en baret zag, trakteerde je ons. Weet je dat nog?’

      ‘Ja. Toen maakte ik de foto voor mijn Muur.’

      ‘Als ik dit kan doen... als ik kan voorkomen dat zijn vader met die hamer gaat zwaaien... Denk je dat die foto er dan nog is?’

      ‘Ik weet het niet,’ zei Al. ‘Misschien niet. Misschien weet ik dan niet eens meer dat hij daar was.’

      Dat was een beetje te theoretisch voor me, en ik zei er niets op. ‘En denk eens aan de drie andere kinderen – Troy, Ellen en Tugga. Daar zijn er vast wel een paar bij die gaan trouwen als ze volwassen zijn. En misschien wordt Ellen een beroemde comédienne. Zegt hij niet in dat opstel dat ze net zo grappig was als Lucille Ball?’ Ik boog me naar voren. ‘Ik wil alleen maar een beter voorbeeld van wat er gebeurt als je een waterscheiding in de tijd verandert. Ik moet dat weten voordat ik aan zoiets groots als de moord op Kennedy ga sleutelen. Wat zeg je daarvan, Al?’

      ‘Ik zeg dat ik begrijp wat je bedoelt.’ Al kwam moeizaam overeind. Het deed pijn om naar hem te kijken, maar toen ik ook wilde opstaan, maakte hij een gebaar dat ik dat niet moest doen. ‘Nee, blijf zitten. Ik heb iets voor je. Het is in de andere kamer. Ik ga het halen.’

7

Het was een blikken trommel. Hij gaf hem aan me en zei dat ik ermee naar de keuken moest gaan, omdat we dan dingen op de tafel konden leggen. Toen we daar zaten, maakte hij de trommel open met een sleutel die hij aan zijn hals had hangen. Het eerste wat hij eruit haalde, was een dikke bruine envelop. Hij maakte hem open en schudde er een grote, rommelige stapel papiergeld uit. Ik plukte een bankbiljet uit de stapel en keek er verbaasd naar. Het was een twintigje, maar in plaats van Andrew Jackson stond Grover Cleveland erop, die waarschijnlijk niet gauw in iemands top tien van grootste Amerikaanse presidenten zou staan. Op de achterkant stonden een locomotief en een stoomschip die zo te zien een botsing tegemoet gingen, met daarboven de woorden FEDERAL RESERVE NOTE.

      ‘Dat lijkt wel monopolygeld.’

      ‘Dat is het niet. En het is niet zoveel als het lijkt, want er zijn geen grotere biljetten dan twintigjes. Als je tegenwoordig je tank volgooit, kan dat je dertig of vijfendertig dollar kosten, dus niemand fronst zijn wenkbrauwen als je met een vijftigje wilt betalen. Maar in die tijd was het anders, en aan gefronste wenkbrauwen heb je geen behoefte.’

      ‘Is dit het geld dat je met wedden hebt gewonnen?’

      ‘Voor een deel. Voor het merendeel is het mijn spaargeld. Ik heb van 1958 tot 1962 als kok gewerkt, net als hier, en een man alleen kan veel sparen, vooral wanneer hij niet met dure vrouwen omgaat. En dat deed ik niet. Trouwens, ook niet met goedkope. Ik ging vriendelijk met iedereen om, maar ik ging met niemand een nauwe band aan. Ik raad jou aan hetzelfde te doen. In Derry, en in Dallas, als je daarheen gaat.’ Hij bewoog het geld met zijn dunne vinger heen en weer. ‘Het is iets meer dan negenduizend dollar, als ik het me goed herinner. Daarmee kun je evenveel kopen als tegenwoordig met zestigduizend.’

      Ik keek naar het geld. ‘Geld komt terug. Het blijft, hoe vaak je ook gebruikmaakt van het konijnenhol.’ We hadden dat al besproken, maar ik kon het nog steeds niet helemaal bevatten.

      ‘Ja, al is het daar ook nog steeds – een volledige reset, weet je nog wel?’

      ‘Is dat geen paradox?’

      Hij keek me met zijn magere gezicht aan; erg veel geduld had hij niet meer. ‘Dat weet ik niet. Het is tijdverspilling om vragen te stellen waar geen antwoord op is, en ik heb niet veel tijd.’

      ‘Sorry, sorry. Wat heb je daar nog meer in zitten?’

      ‘Niet veel. Maar dat is ook het mooie: je hebt niet veel nodig. Het is een heel andere tijd, Jake. Je kunt erover lezen in de geschiedenisboeken, maar je kunt het pas echt begrijpen als je er een tijdje hebt geleefd.’ Hij gaf me een sociale-verzekeringskaart. Het nummer was 005‑52-0223. De kaart stond op naam van George T. Amberson. Al haalde een pen uit de trommel en gaf hem aan mij. ‘Zet je handtekening.’

      Ik nam de pen aan; het was een reclamepen. Het opschrift luidde: VERTROUW JE AUTO TOE AAN DE MAN DIE DE STER DRAAGT TEXACO. Met het gevoel dat ik een pact met de duivel sloot, tekende ik de kaart. Toen ik hem aan Al terug wilde geven, schudde hij zijn hoofd.

      Het volgende voorwerp was George T. Ambersons rijbewijs uit Maine, waarop vermeld stond dat ik een meter tweeënnegentig was, blauwe ogen en bruin haar had en vijfentachtig kilo woog. Ik was geboren op 22 april 1923 en woonde op 19 Bluebird Lane in Sabattus, mijn echte adres in 2011.

      ‘Is een meter tweeënnegentig ongeveer goed?’ vroeg Al. ‘Ik moest het schatten.’

      ‘Het komt er dicht genoeg bij.’ Ik tekende het rijbewijs, een eenvoudig stuk karton. Kleur: bureaucratisch grijs. ‘Geen foto?’

      ‘Daar is de staat Maine in geen jaren aan toe, vriend. De andere achtenveertig staten trouwens ook niet.’

      ‘Achtenveertig?’

      ‘Hawaï werd pas het jaar daarna een staat.’

      ‘O.’ Ik was een beetje buiten adem, alsof iemand me net in mijn buik had gestompt. ‘Dus... je wordt aangehouden voor te hard rijden, en de politieagent gaat er gewoon van uit dat je degene bent die je volgens deze kaart bent?’

      ‘Waarom niet? Als je in 1958 iets over een terroristische aanslag zegt, denken mensen dat je het over tieners hebt die koeien omgooien in het weiland. Teken deze ook.’

      Hij gaf me een Hertz-kaart, een Cities Servicebenzinekaart, een Diners Club-kaart en een American Express-kaart. De Amex was van celluloid, de Diners Club van karton. George Ambersons naam stond erop. Getypt, niet gedrukt.

      ‘Je kunt volgend jaar een echte plastic Amex-kaart krijgen, als je wilt.’

      Ik glimlachte. ‘Geen chequeboek?’

      ‘Daar had ik je wel aan kunnen helpen, maar wat zou je eraan hebben? Alle papieren die ik namens George Amberson invulde, zouden bij de volgende reset verloren gaan. En ook al het geld dat ik op de rekening zette.’

      ‘O.’ Ik voelde me onnozel. ‘Ja.’

      ‘Daar moet je niet mee zitten. Dit alles is nog nieuw voor jou. Maar ik zou wel een rekening openen, als ik jou was. Ik zou zeggen, niet meer dan duizend dollar. Je houdt het meeste geld in cash, ergens waar je er gemakkelijk bij kunt.’

      ‘Voor het geval ik in allerijl terug moet komen.’

      ‘Ja. En de creditcards heb je alleen om extra duidelijk te maken dat je Amberson bent. De rekeningen die ik heb geopend om ze te krijgen, worden gewist zodra je door het hol gaat. Evengoed kunnen ze nog van pas komen – je kunt nooit weten.’

      ‘Krijgt George zijn post op 19 Bluebird Lane?’

      ‘In 1958 is Bluebird Lane alleen een lijn op een tekening van het toekomstige Sabattus, vriend. De wijk waarin jij woont, is nog niet gebouwd. Als iemand je daarnaar vraagt, zeg je gewoon dat het voor zaken is. Dat accepteren ze wel. Zaken zijn God in 1958 – iedereen aanbidt ze, maar niemand begrijpt er iets van. Je krijgt je post op het postkantoor Lisbon Centrum. Hier.’

      Hij gooide me een prachtige mannenportefeuille toe. Ik keek er met grote ogen naar. ‘Is dit struisvogelleer?’

      ‘Ik wilde dat je er welvarend uitzag,’ zei Al. ‘Je moet zelf wat foto’s zoeken; die kun je bij je papieren in de portefeuille doen. Ik heb nog wat andere dingetjes voor je. Nog meer balpennen, waaronder eentje die ook briefopener is, met een liniaal aan het eind. Een Scripto-vulpotlood. Een borstzakbeschermer, zo’n hoesje voor pennen dat je in je borstzak hebt. In 1958 waren dat geen dingen voor nerds, maar vond iedereen ze noodzakelijk. Een Bulova-horloge met een chromen band van Speidel – alle cool cats hebben zo’n ding. De rest kun je zelf wel bedenken.’ Hij hoestte lang en hard en huiverde. Toen hij daarmee klaar was, stond het zweet in grote druppels op zijn gezicht.

      ‘Al, wanneer heb je dit alles verzameld?’

      ‘Toen ik besefte dat ik 1963 niet zou halen, ben ik uit Texas vertrokken en naar huis gegaan. Ik dacht toen al aan jou, al had ik je in vier jaar niet gezien. Gescheiden, geen kinderen, pienter en vooral: jong. O, hier, dat was ik bijna vergeten. Dit is het zaadje waaruit de rest is voortgekomen. Ik heb de naam van een grafsteen op het St. Cyril-kerkhof overgenomen, en toen heb ik gewoon een aanvraag ingediend bij het bestuur van de staat Maine.’

      Hij gaf me mijn geboortecertificaat. Ik streek met mijn vingers over het reliëfzegel. Dat voelde zijdezacht en officieel aan.

      Toen ik opkeek, zag ik dat hij nog een papier op de tafel had gelegd. Het had het opschrift ‘sporten 1958‑1963’. ‘Verlies dit niet. Niet alleen omdat je ervan kunt leven, maar ook omdat je veel vragen moet beantwoorden als het in verkeerde handen valt. Vooral wanneer de voorspellingen uitkomen.’

      Ik wilde alles in de trommel terugdoen, maar hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb een Lord Buxton-aktetas voor je in mijn kast, met mooie kale randen.’

      ‘Dat heb ik niet nodig – ik heb mijn rugzak. Die ligt in de kofferbak van mijn auto.’

      Hij keek geamuseerd. ‘Waar jij heen gaat, heeft niemand een rugzak, behalve padvinders, en die gebruiken ze alleen als ze trektochten maken en gaan kamperen. Je moet nog veel leren, jongen, maar als je voorzichtig bent en geen risico’s neemt, kom je er wel.’

      Ik besefte dat ik dit echt ging doen, en dat het ook meteen zou gebeuren, bijna zonder voorbereiding. Ik voelde me net een bezoeker van de Londense havens in de zeventiende eeuw die opeens merkt dat hij geshanghaaid wordt.

      ‘Maar wat doe ik?’ Het kwam er nogal klaaglijk uit.

      Hij trok zijn wenkbrauwen op – die nu borstelig waren, en net zo wit als het uitgedunde haar op zijn hoofd. ‘Je redt de familie Dunning. Daar hebben we het toch over?’

      ‘Dat bedoel ik niet. Wat doe ik als mensen me vragen hoe ik de kost verdien? Wat zeg ik dan?’

      ‘Dan zeg je dat je rijke oom is doodgegaan. Je zegt dat je zuinig aan doet met je erfenis. Je wilt er zo lang mogelijk mee doen omdat je een boek aan het schrijven bent. Zit er geen gefrustreerde schrijver in iedere leraar Engels? Of heb ik dat mis?’

      Nee, dat had hij niet mis.

      Hij zat naar me te kijken – met een ingevallen gezicht, veel te mager, maar niet zonder begrip. Misschien zelfs met medelijden. Ten slotte zei hij heel zacht: ‘Het is iets groots, hè?’

      ‘Ja,’ zei ik. ‘En Al... man... ik ben maar een klein mannetje.’

      ‘Je zou hetzelfde van Oswald kunnen zeggen. Een mannetje van niks dat vanuit een hinderlaag op de president schoot. En volgens Harry Dunnings opstel is zijn vader alleen maar een gemene zuip­lap met een hamer.’

      ‘Dat is hij niet eens meer. Hij is aan acute voedselvergiftiging gestorven in de Shawshank-gevangenis. Harry zei dat het waarschijnlijk slechte squeeze was. Dat is...’

      ‘Ik weet wat squeeze is – methylalcohol. Ik heb het gezien toen ik op de Filippijnen gestationeerd was. Ik heb er zelfs wat van gedronken, tot mijn schade. Maar waar jij heen gaat, is hij niet dood. En Oswald ook niet.’

      ‘Al... Ik weet dat je ziek bent en dat je pijn lijdt, maar kun je met me meekomen naar het eethuis? Ik...’ Voor de eerste en laatste keer nam ik zijn gebruikelijke aanspreekvorm over. ‘Vriend, ik wil hier niet in mijn eentje aan beginnen. Ik ben bang.’

      ‘Ik zou het niet willen missen.’ Hij stak zijn hand onder zijn oksel en stond op met een grimas waardoor zijn lippen werden weggetrokken tot de randen van zijn tandvlees. ‘Pak jij de tas, dan kleed ik me aan.’

8

Het was kwart voor acht toen Al de deur openmaakte van de zilverkleurige mobilhome waar de Fatburger vandaan kwam. Het glinsterende chroom achter de toonbank zag er spookachtig uit. De krukken leken te fluisteren: er zal nooit meer iemand op ons zitten. De grote ouderwetse suikerstrooiers leken terug te fluisteren: niemand zal ooit nog suiker uit ons strooien – het feest is voorbij.

      ‘Maak plaats voor L.L. Bean,’ zei ik.

      ‘Dat klopt,’ zei Al. ‘De klote-opmars van de vooruitgang.’

      Hij was buiten adem, hijgde, maar hij bleef niet staan om rust te nemen. Hij leidde me achter de toonbank en naar de deur van de bijkeuken. Ik volgde hem en bracht de tas met mijn nieuwe leven van mijn ene naar mijn andere hand. Het was zo’n ouderwetse aktetas met gespen. Als ik ermee in de klas was verschenen, zouden de meeste leerlingen me hebben uitgelachen. Een paar anderen – degenen met al een beetje stijlgevoel – zouden waardering voor de retrostijl hebben gehad.

      Al maakte de deur open en we roken de groenten, kruiden en koffie. Hij reikte weer langs mijn schouder om het licht aan te doen. Ik keek naar de grijze linoleumvloer zoals iemand naar een vijver kijkt die best eens vol met hongerige haaien zou kunnen zitten, en toen Al op mijn schouder tikte, schrok ik.

      ‘Sorry,’ zei hij, ‘maar je moet dit ook meenemen.’ Hij hield me een muntje van vijftig cent voor. Een halve dollar. ‘De Gelekaartman, weet je nog wel?’

      ‘Ja.’ Eigenlijk had ik geen moment meer aan hem gedacht. Mijn hart sloeg hard genoeg om me het gevoel te geven dat mijn oogballen in hun kassen trilden. Mijn tong smaakte als een oud stuk vloerbedekking, en toen hij me het muntje gaf, liet ik het bijna vallen.

      Hij wierp een laatste kritische blik op me. ‘Die spijkerbroek kun je wel blijven dragen, maar je moet naar Mason Herenkleding aan Main Street om een stel broeken te kopen voordat je naar het noorden gaat. Pendletons en kaki keperstof zijn goed voor alledag. Ban-Lon voor gelegenheden.’

      ‘Ban-Lon?’

      ‘Vraag er maar naar, dan weten ze het wel. Je hebt ook een paar overhemden nodig. En uiteindelijk een pak. En een paar dassen en een dasspeld. Koop ook een hoed. Dus geen honkbalpet, maar een mooie strohoed.’

      Er liepen tranen uit zijn ooghoeken. Dat maakte me bang, nog meer dan alles wat hij had gezegd.

      ‘Al? Wat is er?’

      ‘Ik ben alleen maar bang, net als jij. Maar we hoeven niet emotioneel te doen over het afscheid. Als je terugkomt, ben je hier over twee minuten, hoe lang je ook in 1958 blijft. Ik heb net tijd genoeg om koffie te zetten. Als het werkt, drinken we samen een lekkere kop koffie en kun je me er alles over vertellen.’

      Als. Wat een groot woord.

      ‘Je kunt ook een gebed zeggen. Daar zou toch tijd voor zijn?’

      ‘Ja. Ik zal ervoor bidden dat het goed en gemakkelijk gaat. Je zult wel diep onder de indruk zijn van waar je bent, maar vergeet niet dat je te maken hebt met een gevaarlijke man. Misschien is hij wel gevaarlijker dan Oswald.’

      ‘Ik zal voorzichtig zijn.’

      ‘Oké. Hou zo veel mogelijk je mond, tot je de manier van praten hebt overgenomen en de sfeer aanvoelt. Doe rustig aan. Maak geen deining.’

      Ik probeerde te glimlachen, maar ik weet niet of het me lukte. De tas voelde erg zwaar aan, alsof er stenen in zaten in plaats van geld en neppapieren. Ik dacht dat ik flauw zou vallen. En toch wilde ik gaan. Ik kon bijna niet wachten tot ik ging. Ik wilde in mijn Chevrolet door het land rijden; Amerika riep me.

      Al stak me zijn magere, bevende hand toe. ‘Veel succes, Jake. God zegene je.’

      ‘George, bedoel je.’

      ‘George, ja. Ga nu maar. Zoals ze in die tijd zeiden: het is tijd dat je de kuierlatten neemt.’

      Ik draaide me om en liep langzaam de bijkeuken in. Ik bewoog me als iemand die in het donker probeert de bovenkant van de trap te vinden.

      Bij mijn derde stap vond ik hem.