17

1

Een paar dagen voor de proefwerkweek aan het eind van het jaar liet Ellen Dockerty me in haar kantoor komen. Toen ze de deur had dichtgedaan, zei ze: ‘Het spijt me dat ik je in de problemen heb gebracht, George, maar als ik het moest overdoen, zou ik waarschijnlijk precies hetzelfde doen.’

      Ik zei niets. Ik was niet kwaad meer, maar nog wel verbaasd. Sinds de zaak ontploft was, had ik niet veel slaap gehad, en ik had het gevoel dat ik in de nabije toekomst nog vaak wakker zou zijn om vier uur ’s nachts.

      ‘Artikel vijfentwintig van het scholenreglement van de staat Texas,’ zei ze, alsof dat alles verklaarde.

      ‘Pardon, Ellie?’

      ‘Nina Wallingford bracht het onder mijn aandacht.’ Nina was de schoolverpleegster. Ze reed elk schooljaar tienduizenden kilometers met haar Ford Ranch Wagon langs de acht scholen van het district Denholm, waaronder drie scholen met niet meer dan twee lokalen. ‘Artikel vijfentwintig betreft de vaccinaties op scholen. Leraren vallen daar net zo goed onder als leerlingen, en Nina wees me erop dat ze geen inentingsgegevens van jou had. Trouwens, ze had helemaal geen medische gegevens.’

      En daar was het dan. De nepleraar werd ontmaskerd doordat hij geen polioprik had gehad. Nou, het kwam tenminste niet door mijn voorkennis van de Rolling Stones of doordat ik woorden uit een latere tijd gebruikte.

      ‘Omdat je het zo druk had met de Jamboree en zo, schreef ik naar de scholen waar je had lesgegeven. Op die manier wilde ik je de moeite besparen. Uit Florida kreeg ik een brief terug waarin stond dat ze hun invallers daar niet om vaccinatiegegevens vragen. Uit Maine en Wisconsin kreeg ik het antwoord: ‘‘We hebben nooit van hem gehoord.’’’

      Ze boog zich naar voren achter haar bureau en keek me aan. Ik kon haar niet lang in de ogen kijken. Voordat ik mijn blik afwendde en naar de ruggen van mijn handen keek, zag ik in haar ogen een ondraaglijk meegevoel.

      ‘Zou het departement van Onderwijs van de staat Texas het erg vinden dat we een bedrieger in dienst hebben genomen? Nou en of. Misschien zouden ze zelfs juridische stappen ondernemen om je salaris van het afgelopen jaar terug te eisen. Of ik het erg vind? Helemaal niet. Je hebt hier op school voortreffelijk werk geleverd. Het was absoluut geweldig wat Sadie en jij voor Bobbi Jill Allnut hebben gedaan. Met zoiets kun je genomineerd worden voor Leraar van het Jaar van de staat Texas.’

      ‘Dank je,’ mompelde ik. ‘Geloof ik.’

      ‘Ik dacht erover hiermee naar Deke te gaan, maar in plaats daarvan vroeg ik me af wat Mimi Corcoran zou doen. Mimi zei tegen mij: ‘‘Als hij een contract had getekend om volgend jaar en het jaar daarna bij ons les te geven, zou je in actie moeten komen. Maar aangezien hij over een maand weggaat, is het in jouw belang – en in dat van de school – om niets te zeggen.’’ Toen voegde ze eraan toe: ‘‘Maar er is één persoon die móét weten dat hij niet degene is die hij zegt dat hij is.’’’

      Ellie zweeg.

      ‘Ik zei tegen Sadie dat je vast wel een redelijke verklaring kon geven, maar blijkbaar kun je dat niet.’

      Ik keek op mijn horloge. ‘Als je me niet ontslaat, Ellie, moet ik terug naar mijn klas van het vijfde uur. We zijn zinnen aan het ontleden. Ik wilde de volgende combinatie aan ze voorleggen: Ik ben in dit opzicht onschuldig, maar ik kan niet zeggen waarom. Wat vind je? Te moeilijk?’

      ‘Voor mij wel,’ zei ze vriendelijk.

      ‘Eén ding,’ zei ik. ‘Sadie heeft een moeilijk huwelijk gehad. Haar man deed vreemde dingen waar ik nu niet op in wil gaan. Hij heet John Clayton. Ik denk dat hij een gevaar kan vormen. Je moet Sadie vragen of ze een foto van hem heeft, dan weet je hoe hij eruitziet als hij hier komt om vragen te stellen.’

      ‘En waarom denk je dat?’

      ‘Omdat ik zoiets eerder heb meegemaakt. Is dat goed genoeg?’

      ‘Ik moet het er maar mee doen, hè?’

      Dat was eigenlijk geen antwoord. ‘Zul je het haar vragen?’

      ‘Ja, George.’ Misschien meende ze het; misschien zei ze het alleen om me mijn zin te geven. Dat kon ik niet nagaan.

      Ik was al bij de deur toen ze heel nonchalant zei, alsof het alleen maar een opmerking uit beleefdheid was: ‘Je breekt het hart van die jonge vrouw.’

      ‘Dat weet ik,’ zei ik, en ik ging weg.

2

Mercedes Street. Eind mei.

      ‘Dus je bent lasser?’

      Ik stond op de veranda van 2706 met de huisbaas, een heerschap dat Jay Baker heette. Hij was potig en had een kolossale pens; die noemde hij ‘het huis dat de brouwer bouwde’. Hij had me net een korte rondleiding door het pand gegeven. Baker had me uitgelegd dat het ‘dicht bij de bushalte’ was, alsof dat voldoende compensatie vormde voor de inzakkende plafonds, de watervlekken op de muren, de gebarsten stortbak van de wc en het algehele verval.

      ‘Nachtwaker,’ zei ik.

      ‘O ja? Dat is een goede baan. Met zo’n baan heb je genoeg tijd om de hond te neuken.’

      Ik vond dat ik daar niet op hoefde te reageren.

      ‘Geen vrouw en kinderen?’

      ‘Gescheiden. Ze zijn in het oosten van het land.’

      ‘Je betaalt je zeker scheel aan de alimentatie?’

      Ik haalde mijn schouders op.

      Hij liet het erbij. ‘Nou, wil je het huis huren, Amberson?’

      ‘Vooruit dan maar,’ zei ik met een zucht.

      Hij haalde een langwerpig huurboekje met een slap leren omslag uit zijn achterzak. ‘Eerste maand, laatste maand, borgsom voor het meubilair.’

      ‘Borgsom voor het meubilair? Kom nou!’

      Baker ging verder alsof hij me niet had gehoord. ‘De huur moet op de laatste vrijdag van de maand betaald zijn. Als het te weinig is, of te laat, sta je op straat met de complimenten van het politiekorps van Fort Worth. Ik kan heel goed met ze opschieten.’

      Hij haalde een geschroeid stompje sigaar uit zijn borstzak, stak het opgekauwde eind in zijn mond en streek een lucifer aan met zijn duimnagel. Het was warm op die veranda. Ik had het gevoel dat het een lange, hete zomer zou worden.

      Ik zuchtte opnieuw. Toen haalde ik – alsof ik het met grote tegenzin deed – mijn portefeuille tevoorschijn en nam daar briefjes van twintig uit. ‘Wij vertrouwen op God,’ zei ik. ‘Alle anderen betalen cash.’

      Hij lachte en blies daarbij wolkjes scherpe blauwe rook uit. ‘Da’s een goeie. Die zal ik onthouden. Vooral op de laatste vrijdag van de maand.’

      Ik kon niet geloven dat ik in dat vervallen krot in die vervallen straat zou wonen, na mijn mooie huis ten zuiden van de stad – waar ik er een eer in had gesteld mijn gazon te maaien. Ik was nog niet eens uit Jodie weg of ik had al heimwee.

      ‘Mag ik een kwitantie?’ zei ik.

      Die kreeg ik gratis.

3

Het was de laatste schooldag. De lokalen en gangen waren leeg. De plafondventilatoren brachten lucht in beweging die al warm was, al was het nog maar 8 juni. De familie Oswald was uit Rusland vertrokken. Volgens Al Templetons notities zou de SS Maasdam over vijf dagen in Hoboken aankomen, en dan zouden ze over de loopplank stappen en Amerikaanse bodem betreden.

      In de lerarenkamer was alleen Danny Laverty. ‘Hé, kerel. Ik hoorde dat je naar Dallas gaat om dat boek van je af te maken.’

      ‘Dat is het plan.’ Het plan was Fort Worth, in elk geval voorlopig. Ik ruimde mijn kastje op, dat vol zat met het soort memo’s dat aan het eind van het schooljaar wordt verspreid.

      ‘Als ik zelf helemaal vrij was, dus niet gebonden aan een vrouw, drie koters en een hypotheek, zou ik ook proberen een boek te schrijven,’ zei Danny. ‘Ik heb in de oorlog gezeten, weet je.’

      Ik wist het. Iedereen wist dat, meestal binnen tien minuten na kennismaking met hem.

      ‘Heb je genoeg om van te leven?’

      ‘Ik red me wel.’

      Dankzij negen maanden vast salaris had ik bijna twaalfduizend dollar op de bank. Meer dan genoeg om van te leven tot april, als ik mijn zaken met Lee Oswald verwachtte te hebben afgewerkt. Ik zou geen expedities naar Faith Financial aan Greenville Avenue hoeven ondernemen. Het was ongelooflijk dom geweest om daar zelfs maar één keer heen te gaan. Als ik wilde, kon ik tegen mezelf zeggen dat de gebeurtenissen in Florida het gevolg waren van een schelmenstreek die verkeerd was afgelopen, maar ik had ook geprobeerd mezelf wijs te maken dat het goed ging tussen Sadie en mij, en je weet hoe dát is afgelopen.

      Ik gooide de berg papieren uit mijn vakje in de afvalbak... en zag een kleine dichtgeplakte envelop die ik tot dan toe over het hoofd had gezien. Ik wist wie zulke enveloppen gebruikte. Er stond geen aanhef op het vel briefpapier dat erin zat, en het briefje was ook niet ondertekend, afgezien van de vage (misschien zelfs denkbeeldige) geur van haar parfum. Het bericht was kort.

      Bedankt voor de goede dingen waarmee je me hebt laten kennismaken. Alsjeblieft, ga niet weg.

      Ik hield het briefje peinzend in mijn hand, stopte het toen in mijn achterzak en liep vlug naar de bibliotheek. Ik weet niet wat ik van plan was of wat ik haar wilde vertellen, maar dat deed er allemaal niet toe, want het was donker in de bibliotheek en de stoelen waren op de tafels gezet. Ik probeerde de knop evengoed, maar de deur zat op slot.

4

De enige twee auto’s die nog op het lerarengedeelte van het parkeerterrein stonden, waren de Plymouth van Danny Laverty en mijn Ford, de cabriolet die intussen zijn beste tijd had gehad. Ik kon met hem meevoelen; met mij ging het ook niet zo goed meer.

      ‘Meneer Amberson! Wacht, meneer Amberson!’

      Het waren Mike en Bobbi Jill. Ze kwamen over het warme parkeerterrein naar me toe gerend. Mike had een ingepakt cadeautje, dat hij me voorhield. ‘Ik en Bobbi hebben iets voor u.’

      ‘Bobbi en ik. En dat hadden jullie niet hoeven te doen, Mike.’

      ‘We moesten wel, man.’

      Ik was ontroerd toen ik Bobbi Jill zag huilen en zag tot mijn genoegen dat de dikke laag Max Factor van haar gezicht was verdwenen. Nu ze wist dat de dagen van haar ontsierende litteken waren geteld, deed ze geen pogingen meer het te verbergen. Ze kuste me op de wang.

      ‘Heel, heel, héél erg bedankt, meneer Amberson. Ik zal u nooit vergeten.’ Ze keek Mike aan. ‘Wíj zullen u nooit vergeten.’

      En waarschijnlijk zouden ze dat inderdaad niet. Dat was goed. Het woog niet op tegen de donkere, afgesloten bibliotheek, maar ja – het was erg goed.

      ‘Maakt u het open,’ zei Mike. ‘We hopen dat u het mooi vindt. Het is voor uw boek.’

      Ik maakte het pakje open. Er zat een houten kistje van twintig bij vijf centimeter in. In het kistje, dat een voering van zijde had, lag een Waterman-vulpen met de initialen GA op het klemmetje.

      ‘O, Mike,’ zei ik. ‘Dit is veel te gek.’

      ‘Het zou nog niet gek zijn als het van massief goud was,’ zei hij. ‘U hebt mijn leven veranderd.’ Hij keek even naar Bobbi. ‘Het leven van ons allebei.’

      ‘Mike,’ zei ik. ‘Het was me een genoegen.’

      Hij omhelsde me, en in 1962 was dat onder mannen geen goedkoop gebaar. Ik wilde zijn omhelzing maar al te graag beantwoorden.

      ‘Blijft u in contact,’ zei Bobbi Jill. ‘U mag nooit niet zomaar verdwijnen.’ Ze zweeg even. ‘Niet.’

      ‘Komt voor elkaar,’ zei ik, maar ik zou het contact niet aanhouden, en zij zouden dat waarschijnlijk ook niet doen. Ze gingen verder met hun leven, en als ze geluk hadden, werd het een mooi leven.

      Ze liepen bij me vandaan, maar toen draaide Bobbi zich om. ‘Het is jammer dat het uit is tussen u tweeën. Ik voel me daar heel beroerd door.’

      ‘Ik voel me er ook beroerd door,’ zei ik, ‘maar het is waarschijnlijk het beste.’

      Ik reed naar huis om mijn schrijfmachine en andere bezittingen op te halen. Het was nog steeds zo weinig dat alles in een koffer en een paar kartonnen dozen paste. Bij het enige stoplicht in Main Street maakte ik het kistje open en keek naar de pen. Het was een mooi ding, en ik vond het ontroerend dat ze het me hadden gegeven. Ik vond het nog ontroerender dat ze hadden gewacht om afscheid van me te nemen. Het licht sprong op groen. Ik maakte het kistje dicht en reed door. Er zat een brok in mijn keel, maar mijn ogen waren droog.

5

Het was geen inspirerende ervaring om in Mercedes Street te wonen.

      Overdag viel het nog wel mee. Dan hoorde je de kreten van kinderen die net uit school waren vrijgelaten, allemaal gekleed in te grote afdankertjes. Huisvrouwen kletsten bij brievenbussen of waslijnen in de achtertuin. Tieners reden in roestige oude auto’s met glasspack-knalpotten en radio’s waaruit K-Life schetterde. De uren tussen twee en zes uur ’s nachts waren ook wel uit te houden. Dan daalde er een verdoofde stilte over de straat neer: koliekachtige baby’s sliepen eindelijk in hun bedjes (of laden van kasten) en hun papa’s lagen te snurken om de volgende morgen aan weer een dag van los werk in werkplaatsen, fabrieken of boerderijen rondom de stad te beginnen.

      Maar tussen vier en zes uur ’s middags was de straat een chaos van mama’s die tegen hun kinderen schreeuwden dat ze verdomme moesten binnenkomen om hun karweitjes te doen, en papa’s die thuiskwamen en tegen hun vrouwen schreeuwden, waarschijnlijk omdat ze niemand anders hadden om tegen te schreeuwen. Veel van de vrouwen schreeuwden net zo hard terug. De dronken papa’s kwamen vanaf een uur of acht naar huis, en tegen elf uur was de herrie compleet, als de kroegen dichtgingen of het geld op was. Dan hoorde ik dichtklappende deuren, brekend glas en kreten van pijn als een dronken papa zich tegen zijn vrouw of kinderen keerde. Vaak flikkerde er dan ook rood licht over mijn dichte gordijnen: de politie. Een paar keer waren er schoten, misschien in de lucht, misschien ook niet. En toen ik op een ochtend vroeg buitenkwam om de krant te halen, zag ik een vrouw met opgedroogd bloed op de onderste helft van haar gezicht. Ze zat op de stoeprand voor een huis, vier huizen bij het mijne vandaan, en dronk een blikje bier. Ik vroeg bijna aan haar wat er aan de hand was, al wist ik hoe onverstandig het was om je te bemoeien met de ellendige levens in deze achterbuurt. Toen zag ze me naar haar kijken en stak ze haar middelvinger op. Ik ging weer naar binnen.

      Er was geen verwelkomingscomité voor nieuwe buren, en er waren geen vrouwen die Muffy of Buffy heetten en vrijwilligerswerk deden. Daarentegen was er in Mercedes Street wel genoeg tijd om na te denken. Tijd om mijn vrienden in Jodie te missen. Tijd om het werk te missen dat me op een prettige manier had afgeleid van datgene wat ik daar kwam doen. Tijd om te beseffen dat lesgeven veel meer dan tijdverdrijf was geweest; ik had er bevrediging in gevonden, zoals altijd in werk waar je om geeft en waarbij je het gevoel hebt dat je iets zinvols doet.

      Ik had zelfs tijd om te treuren om mijn vroeger zo flitsende cabriolet. Naast de defecte radio en piepende kleppen blafte en plofte hij nu ook uit een roestige uitlaat en zat er een barst in de voorruit, veroorzaakt door een steen die van een overbeladen asfaltwagen was gevallen. Ik waste hem niet meer, en nu paste hij – hoe triest het ook is om dit te zeggen – heel goed bij de rest van de aftandse vehikels in Mercedes Street.

      En bovenal had ik tijd om aan Sadie te denken.

      Je breekt het hart van die jonge vrouw, had Ellie Dockerty gezegd, en met mijn eigen hart ging het ook niet zo goed. Het idee om Sadie alles te vertellen kwam bij me opzetten toen ik op een nacht wakker lag en naar een dronken ruzie bij de buren luisterde: welles, nietes, welles, nietes, val dood. Ik verwierp het idee, maar het kwam de volgende nacht met nieuwe kracht terug. Ik zag mezelf met haar aan haar keukentafel zitten, koffiedrinkend in de heldere middagzon die door het raam boven het aanrecht naar binnen scheen. Rustig pratend. Ik zou haar vertellen dat mijn echte naam Jacob Epping was, dat ik eigenlijk pas over veertien jaar zou worden geboren, dat ik uit het jaar 2011 was gekomen door een spleet in de tijd die wijlen mijn vriend Al Templeton het konijnenhol noemde.

      Hoe kon ik haar van zoiets overtuigen? Door haar te vertellen dat een bepaalde Amerikaanse overloper die van gedachten was veranderd over Rusland binnenkort tegenover mij zou gaan wonen, samen met zijn Russische vrouw en hun dochtertje? Door haar te vertellen dat de Dallas Texans – nog niet de Cowboys, nog niet America’s Team – de Houston Oilers dit najaar met 20‑17 zouden verslaan, in de tweede verlenging? Belachelijk. Maar wat wist ik nog meer van de onmiddellijke toekomst? Niet veel, want ik had geen tijd gehad om me erin te verdiepen. Ik wist vrij veel over Oswald, maar dat was alles.

      Ze zou denken dat ik gek was. Ik kon nog wel tien popnummers voor haar zingen die nog niet opgenomen waren, en ze zou nog steeds denken dat ik gek was. Ze zou me ervan beschuldigen dat ik die nummers verzon – ik was toch schrijver? En stel nu eens dat ze het wél geloofde? Wilde ik haar dan meeslepen, de leeuwenkuil in? Was het nog niet erg genoeg dat ze in augustus naar Jodie terug zou komen en dat John Clayton, als hij inderdaad een echo van Frank Dunning was, dan op zoek naar haar zou gaan?

      Oké, rot dan maar op!’ schreeuwde een vrouw op straat, en een auto reed met grote snelheid weg naar Winscott Road. Een wig van licht gleed even door een kier in mijn dichte gordijnen en flitste over het plafond.

      ZAKKENWASSER!’ riep ze de auto na, waarop een mannenstem, een beetje verder weg, terug schreeuwde: ‘Je mag die van mij wassen, dame. Misschien word je dan wat rustiger.’

      Dat was het leven in Mercedes Street in de zomer van 1962.

      Laat haar erbuiten. Dat was de stem van de rede. Het gaat er niet om of je haar al dan niet kunt overtuigen. Het is gewoon te gevaarlijk. Misschien kan ze op een gegeven moment weer deel uitmaken van je leven – misschien zelfs een leven in Jodie – maar niet nu.

      Alleen zou er nooit meer een leven voor mij in Jodie zijn. Ellen wist nu zoveel over mijn verleden dat het een illusie was om te denken dat ik ooit nog op de school daar les zou kunnen geven. En wat moest ik daar anders doen? Beton gieten?

      Op een ochtend zette ik water op voor koffie en ging ik naar buiten om de krant te halen. Toen ik de voordeur opendeed, zag ik dat beide achterbanden van de Sunliner leeg waren. Een verveelde tiener, nog laat op straat, had ze met een mes aan flarden gesneden. Ook dat was het leven in Mercedes Street in de zomer van 1962.

6

Op donderdag 14 juni trok ik mijn kleren aan: een spijkerbroek, een blauw werkoverhemd en een oud leren vest dat ik in een uitdragerij aan Camp Bowie Road op de kop had getikt. Ik liep de hele ochtend heen en weer door het huis alsof ik op het punt stond ergens heen te gaan. Ik had geen televisie, maar luisterde naar de radio. Volgens het nieuws was president Kennedy van plan later die maand een staatsbezoek aan Mexico te brengen. Het weerbericht voorspelde een heldere hemel en hoge temperaturen. De dj snaterde een tijdje en draaide toen ‘Palisades Park’. De kreten en de geluidseffecten van de plaat – geluiden als van een achtbaan – graaiden naar mijn hoofd.

      Ten slotte hield ik het niet meer uit. Ik zou te vroeg zijn, maar dat kon me niet schelen. Ik stapte in de Sunliner – die nu twee coverbanden had en nog steeds whitewalls aan de voorkant – en reed de zeventig kilometer naar vliegveld Love Field ten noordwesten van Dallas. Ze hadden daar geen kortparkeren en langparkeren, alleen parkeren. Het kostte vijfenzeventig cent per dag. Ik zette mijn oude strohoed op mijn hoofd en liep de halve kilometer naar het terminalgebouw. Twee politieagenten stonden koffie te drinken op de stoep, maar er waren binnen geen beveiligingsmensen en ik hoefde geen metaaldetectors te passeren. Passagiers lieten gewoon hun ticket zien aan een man die bij de deur stond en liepen vervolgens over het warme asfalt naar vliegtuigen van vijf maatschappijen: American, Delta, TWA, Frontier en Texas Airways.

      Ik keek op het schoolbord dat achter de balie van Delta aan de muur hing. Daarop stond dat vlucht 194 op tijd was. Toen ik het voor alle zekerheid aan de vrouw achter de balie vroeg, glimlachte ze en zei ze dat het toestel net uit Atlanta was vertrokken. ‘Maar u bent wel heel erg vroeg.’

      ‘Dat kan ik niet helpen,’ zei ik. ‘Waarschijnlijk ben ik ook te vroeg op mijn eigen begrafenis.’

      Ze lachte en wenste me een prettige dag. Ik kocht een Time en liep naar het restaurant, waar ik een salade bestelde. Die was gigantisch en ik was te nerveus om trek te hebben – het gebeurt niet elke dag dat je de man te zien krijgt die de wereldgeschiedenis gaat veranderen – maar ik had nu tenminste iets te doen terwijl ik op het vliegtuig met de familie Oswald wachtte.

      Ik zat aan een tafel met een goed zicht op de hoofdterminal. Het was niet erg druk, en mijn blik viel op een jonge vrouw in een donkerblauw pakje. Haar haar zat in een strak knotje en ze had een koffer aan elke hand. Een negerkruier liep naar haar toe. Ze schudde glimlachend haar hoofd en stootte in het voorbijgaan met haar arm tegen de zijkant van de kiosk van Traveler’s Aid. Ze liet een van haar koffers vallen, wreef over haar elleboog, pakte de koffer weer op en liep door.

      Sadie, op weg naar haar zes weken in Reno.

      Of ik verrast was? Helemaal niet. Het was de zoveelste samenloop van omstandigheden. Ik raakte eraan gewend. Of ik een heel sterke aandrang voelde om het restaurant uit te rennen om haar te pakken te krijgen voor het te laat was? Natuurlijk.

      Een ogenblik leek het me meer dan mogelijk – het leek me noodzakelijk. Ik zou tegen haar zeggen dat het lot (en dus geen vreemde harmonica van het tijdreizen) ons bij elkaar had gebracht op het vliegveld. Zulke dingen werkten in films, nietwaar? Ik zou haar vragen te wachten terwijl ik mijn eigen ticket naar Reno kocht en tegen haar zeggen dat ik alles zou uitleggen als we daar waren aangekomen. En na de verplichte zes weken konden we een drankje aanbieden aan de rechter die haar scheiding had uitgesproken voordat hij ons in de echt verbond.

      Ik begon zelfs op te staan. Toen ik dat deed, viel mijn blik op het omslag van de Time die ik had gekocht. Op dat omslag stond Jacqueline Kennedy. Ze glimlachte, straalde, gekleed in een mouwloze jurk met V-hals. DE PRESIDENTSVROUW KLEEDT ZICH VOOR DE ZOMER, luidde het opschrift. Toen ik naar de foto keek, ging hij van kleur over in zwart-wit en maakte haar stralende glimlach plaats voor een doffe, starende blik. Nu stond ze naast Lyndon Johnson in de Air Force One en droeg ze niet meer die mooie (en enigszins sexy) zomerjurk. Er was een met bloed bespat wollen pakje voor in de plaats gekomen. Ik had ergens gelezen – niet in Al’s notities, maar ergens anders – dat Lady Bird Johnson kort nadat president Kennedy dood was verklaard mevrouw Kennedy op de gang van het ziekenhuis had omhelsd en toen een klodder hersenen van de dode president op dat pakje had gezien.

      Een president die door zijn hoofd was geschoten. En alle mensen die daarna dood zouden gaan: een rij die achter hem stond, een spookachtige rij die zich uitstrekte tot in de oneindigheid.

      Ik ging weer zitten en zag Sadie haar koffers naar de balie van Frontier Airlines sjouwen. Het was duidelijk dat die koffers zwaar waren, maar ze droeg ze con brio, haar rug recht, haar lage hakken hard klakkend. De baliebediende controleerde ze en zette ze op een bagagewagentje. Sadie en hij praatten met elkaar; ze gaf hem het ticket dat ze twee maanden geleden via een reisbureau had gekocht, en de man schreef er iets op. Ze nam het ticket terug en draaide zich om naar de gate. Ik liet mijn hoofd zakken om er zeker van te zijn dat ze me niet zou zien. Toen ik weer opkeek, was ze weg.

7

Veertig lange, lange minuten later liepen een man, een vrouw en twee kleine kinderen – een jongen en een meisje – langs het restaurant. De jongen hield de hand van zijn vader vast en babbelde aan één stuk door. De vader keek knikkend en glimlachend op hem neer. Die vader was Robert Oswald.

      De luidspreker schetterde: ‘Vlucht 194 van Delta, afkomstig uit Newark en Atlanta, arriveert op dit moment. Passagiers kunnen worden opgewacht bij gate 4. Delta vlucht 194 arriveert nu.’

      Roberts vrouw – Vada, volgens Al’s notities – tilde het kleine meisje op en liep vlugger door. Marguerite was nergens te bekennen.

      Ik prikte wat in mijn salade en kauwde zonder te proeven. Mijn hart sloeg snel.

      Ik hoorde het bulderen van een naderend vliegtuig en zag de witte neus van de DC-8 toen die voor de gate stopte. Afhalers verzamelden zich bij de deur. Een serveerster tikte op mijn schouder en ik slaakte bijna een kreet.

      ‘Sorry, meneer,’ zei ze met een zwaar Texaans accent. ‘Ik wilde alleen vragen of ik u nog iets anders kan brengen.’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik heb genoeg.’

      ‘Nou, dat is goed.’

      De eerste passagiers liepen door de terminal. Het waren allemaal mannen in een pak en met een duur kapsel. Natuurlijk. De passagiers uit de first class waren altijd de eersten die uitstapten.

      ‘Kan ik u echt geen stuk perziktaart brengen? Vandaag met verse perziken.’

      ‘Nee, dank u.’

      ‘Weet u het zeker?’

      Nu kwamen de passagiers uit de coach class de terminal in. Daar waren ook vrouwen bij, en ze hadden allemaal een tas. Ik hoorde een vrouw een gilletje slaken. Was dat Vada, die haar zwager begroette?

      ‘Ik weet het zeker,’ zei ik, en ik pakte mijn tijdschrift op.

      Ze begreep de hint. Ik roerde in de resten van mijn salade tot ik een oranje soep van dressing op mijn bord had en bleef kijken. Ik zag een man en vrouw met een kind, maar dat kind was al bijna een peuter, dus te oud om June te kunnen zijn. De passagiers liepen langs het restaurant, pratend met de vrienden en familieleden die hen kwamen ophalen. Ik zag een jongeman in legeruniform een tik op het achterste van zijn vriendin geven. Ze lachte, gaf een klap op zijn hand en ging op haar tenen staan om hem te kussen.

      Zo’n vijf minuten lang was de terminal bijna vol. Toen nam de drukte af. De Oswalds waren nergens te bekennen. Er kwam een schokkende zekerheid bij me op: ze hadden niet in het vliegtuig gezeten. Ik was niet alleen in de tijd teruggereisd maar ook in een soort parallel universum terechtgekomen. Misschien had de Gelekaartman tot doel gehad zoiets te voorkomen, maar de Gelekaartman was dood, en ik was vrij. Geen Oswald? Oké, geen missie. Kennedy zou sterven in een andere versie van Amerika, maar niet in deze. Ik zou Sadie achternareizen en dan leefden we nog lang en gelukkig.

      Die gedachte was nog maar nauwelijks door mijn hoofd gegaan of ik zag mijn doelwit voor het eerst. Robert en Lee liepen levendig met elkaar te praten. Lee liet iets aan zijn hand bungelen, een groot diplomatenkoffertje of een kleine gewone koffer. Robert had een roze koffer met ronde hoeken die eruitzag als iets wat uit de kast van Barbie was gekomen. Vada en Marina liepen achter hen aan. Vada had een van twee patchwork-tassen overgenomen; Marina had de andere tas aan haar schouder hangen. Ze droeg ook June, die nu vier maanden oud was, in haar armen en had moeite de anderen bij te houden. De twee kinderen van Robert en Vada liepen met haar mee en keken met onverholen nieuwsgierigheid naar haar op.

      Vada riep naar de mannen en ze bleven bijna voor het restaurant staan. Robert grijnsde en nam Marina’s tas over. Lee keek... geamuseerd? Wetend? Misschien beide. Om zijn mondhoeken speelde een zweem van een glimlach. Zijn onopvallende donkere haar was netjes gekamd. Met zijn gestreken witte overhemd, kaki broek en glanzende schoenen was hij de perfecte burgerman. Hij zag er niet uit als iemand die zojuist over de halve wereld had gevlogen; er zat geen kreukje in zijn kleren en hij had geen spoor van stoppels op zijn wangen. Hij was nog maar tweeëntwintig en zag er jonger uit – als een van mijn leerlingen uit de hoogste klassen.

      Dat gold ook voor Marina, die pas over een maand oud genoeg zou zijn om iets te drinken te mogen bestellen. Ze was doodmoe en keek verbijsterd naar alles om haar heen. Ze was ook mooi, met wolken van donker haar en verwonderd kijkende, een beetje sneue blauwe ogen.

      Junes armen en benen waren in katoenen luiers gehuld. Er zat zelfs iets om haar hals heen, en hoewel ze niet huilde, had ze een rood en bezweet gezicht. Lee nam de baby over. Marina glimlachte dankbaar, en toen haar lippen van elkaar kwamen, zag ik dat een van haar tanden ontbrak. De andere waren verkleurd; een ervan was zelfs bijna zwart. Die tanden stonden in scherp contrast met haar roomwitte huid en prachtige ogen.

      Oswald boog zich dicht naar haar toe en zei iets wat de glimlach van haar gezicht liet verdwijnen. Ze keek behoedzaam naar hem op. Hij zei nog iets anders en porde daarbij met zijn vinger tegen haar schouder. Ik herinnerde me het verhaal van Al en vroeg me af of Oswald nu hetzelfde tegen zijn vrouw zei: idi, soeka – lopen, kreng.

      Maar nee. Hij stoorde zich aan al die windsels van de baby. Hij trok ze weg – eerst van de armen, toen van de benen – en gooide de luiers naar Marina toe, die ze stuntelig opving. Toen keek ze om zich heen om te zien of er mensen naar haar keken.

      Vada kwam terug en legde haar hand even op Lees arm. Hij negeerde haar, haalde de geïmproviseerde katoenen sjaal van de hals van baby June en gooide ook die naar Marina toe. De luier viel op de vloer van de terminal. Zwijgend bukte ze om hem op te rapen.

      Robert kwam bij hen en gaf zijn broer een vriendschappelijke por tegen zijn schouder. De terminal was nu bijna helemaal leeg – de laatste uitgestapte passagiers waren langs de familie Oswald gelopen – en ik kon duidelijk horen wat hij zei: ‘Laat haar nou even. Ze is hier nog maar net. Ze weet nog niet eens waar ze is.’

      ‘Moet je dat kind zien,’ zei Lee, en hij hield hem June voor. Nu begon de baby eindelijk te huilen. ‘Ze is verdomme ingezwachteld als een Egyptische mummie. Want zo doen ze dat in Rusland. Ik weet niet of ik moet lachen of huilen. Staraja baba!’ Met de huilende baby in zijn armen keek hij Marina weer aan. Ze keek angstig naar hem terug. ‘Staraja baba!

      Ze probeerde te glimlachen zoals mensen doen wanneer ze weten dat ze worden uitgelachen, al weten ze niet waarom. Ik dacht even aan Lennie uit Muizen en mensen. Toen kwam er een stralende grijns, arrogant en een beetje scheef, op Oswalds gezicht. Die grijns maakte hem bijna knap. Hij kuste zijn vrouw teder, eerst op de ene en toen op de andere wang.

      ‘Amerika!’ zei hij, en hij kuste haar opnieuw. ‘Amerika, Rina! Het rijk van de vrijheid! Het land van de sukkels!’

      Haar glimlach werd stralend. Hij praatte in het Russisch tegen haar en gaf haar intussen de baby terug. Troostend legde hij zijn arm om Marina’s middel. Ze glimlachte nog steeds toen ze uit mijn gezichtsveld verdween, met de baby tegen haar schouder opdat ze zijn hand kon vastpakken.

8

Ik ging naar huis – als ik Mercedes Street mijn ‘thuis’ kon noemen – en probeerde een dutje te doen. Omdat het niet lukte, bleef ik met mijn handen achter mijn hoofd liggen. Ik luisterde naar de chaotische straatgeluiden en praatte met Al Templeton. Dat deed ik de laatste tijd erg vaak, nu ik weer alleen was. Voor een dode had hij altijd veel te zeggen.

      ‘Het was dom van me om naar Fort Worth te gaan,’ zei ik tegen hem. ‘Als ik dat afluisterapparaatje met de recorder probeer te verbinden, ziet iemand me. Misschien ziet Oswald zelf me, en dat zou alles veranderen. Hij is al paranoïde; dat staat in je eigen notities. Hij wist dat de KGB en de MVD hem in Minsk in de gaten hielden, en hij is nu natuurlijk bang dat de FBI en de CIA hem hier gaan schaduwen. En dat zal de FBI inderdaad doen, in elk geval een deel van de tijd.’

      ‘Ja, je zult voorzichtig moeten zijn,’ beaamde Al. ‘Dat is niet gemakkelijk, maar ik heb vertrouwen in je, vriend. Daarom had ik jou gebeld.’

      ‘Ik wil niet eens bij hem in de buurt komen. Toen ik hem op het vliegveld zag, kreeg ik al de bibbers.’

      ‘Dat weet ik, maar toch zal het moeten. Als iemand die bijna zijn hele leven eten heeft klaargemaakt, kan ik je vertellen dat er nooit een omelet is gemaakt zonder eieren te breken. En je moet hem vooral niet onderschatten. Hij is geen supercrimineel. En hij zal ook afgeleid worden, vooral door die feeks van een moeder van hem. Voorlopig kan hij nergens goed in zijn, behalve schreeuwen tegen zijn vrouw en haar meppen als hij zo kwaad wordt dat schreeuwen niet meer genoeg is.’

      ‘Ik denk dat hij om haar geeft, Al. Op z’n minst een beetje, en misschien een heleboel. Ondanks het schreeuwen.’

      ‘Ja, en het zijn types als hij die hun vrouw in elkaar slaan. Denk maar eens aan Frank Dunning. Pas jij maar goed op, vriend.’

      ‘En wat krijg ik als het me lukt dat afluisterapparaatje aan te sluiten? Bandopnamen van ruzies? Ruzies in het Rússisch? Dáár zou ik veel aan hebben.’

      ‘Je hoeft het gezinsleven van de man niet te doorgronden. Je moet iets te weten zien te komen over George DeMohrenschildt. Je moet vaststellen dat DeMohrenschildt niet bij de moordaanslag op generaal Walker betrokken is. Als je dat eenmaal zeker weet, heb je zekerheid. En je moet het van de zonnige kant bekijken. Als Oswald je erop betrapt dat je hem bespioneert, kan dat de dingen die hij in de toekomst doet ook in gúnstige zin veranderen. Misschien pleegt hij dan helemaal geen aanslag op Kennedy.’

      ‘Geloof je dat echt?’

      ‘Nee. Eigenlijk niet.’

      ‘Ik ook niet. Het verleden is weerbarstig. Het wil niet worden veranderd.’

      Hij zei: ‘Vriend, nu sla je de spijker...’

      ‘... op zijn kop,’ hoorde ik mezelf mompelen. ‘Nu sla ik de spijker op zijn kop.’

      Ik deed mijn ogen open. Ik was toch nog in slaap gevallen. Het avondlicht viel door de dichte gordijnen. Ergens niet ver weg, in Davenport Street in Fort Worth, zouden de gebroeders Oswald en hun vrouwen aan tafel zitten – Lees eerste maaltijd op zijn oude territorium.

      Buiten mijn eigen kleine stukje van Fort Worth hoorde ik een touwtjespringlied. Het kwam me erg bekend voor. Ik stond op, liep door mijn schemerige huiskamer (ingericht met twee luie stoelen uit een uitdragerij en verder niets) en trok een van de gordijnen een paar centimeter terug. Die gordijnen waren het eerste geweest wat ik had aangebracht. Ik wilde zien, maar niet gezien worden.

      Nummer 2703 stond nog leeg. Het TE HUUR-biljet zat met twee punaises aan het hek van de gammele veranda vast, maar de tuin was niet leeg. Daar draaiden twee meisjes een springtouw rond terwijl een derde in en uit sprong. Natuurlijk waren het niet de meisjes die ik in Kossuth Street in Derry had gezien – deze drie, gekleed in opgelapte en verbleekte spijkerbroeken in plaats van frisse nieuwe shorts, zagen er ondermaats en ondervoed uit – maar ze scandeerden hetzelfde, zij het nu met een Texaans accent.

      ‘Karel Eén brak zijn been, Karel Twee zwom in zee...!’

      Het springende meisje bleef met haar voet haken en viel in het schamele gras dat in de voortuin van nummer 2703 groeide. De andere meisjes sprongen op haar en ze rolden met hun drieën door het zand. Toen stonden ze op en renden hard weg.

      Ik keek ze na en dacht: Ik zag hen, maar ze zagen mij niet. Dat is al iets. Dat is een begin, een start. Maar Al, waar ligt mijn finish?

      DeMohrenschildt was de sleutelfiguur, het enige wat me ervan weerhield Oswald te vermoorden zodra hij aan de overkant kwam wonen. George DeMohrenschildt, een geoloog, gespecialiseerd in olieconcessies. Een man die het leven van een playboy leidde, vooral dankzij het geld van zijn vrouw. Net als Marina was hij een Russische balling, maar in tegenstelling tot haar kwam hij uit een adellijke familie – hij was in werkelijkheid barón DeMohrenschildt. De man die Lee Oswalds enige vriend zou worden in de weinige maanden die Oswald nog te leven had. De man die Oswald zou aanpraten dat de wereld veel beter af zou zijn zonder een zekere racistische rechtse ex-generaal. Als DeMohrenschildt bleek mee te werken aan Oswalds poging om Edwin Walker te doden, zou de zaak enorm ingewikkeld worden voor mij, want dan moest ik rekening houden met al die gekke complottheorieën. Al daarentegen geloofde dat de Russische geoloog niet meer had gedaan (of zou doen; zoals ik al zei, is het verwarrend om in het verleden te leven) dan een man ophitsen die toch al labiel was en door roem werd geobsedeerd.

      Al had in zijn notities geschreven: Als Oswald op de avond van 10 april 1963 in zijn eentje opereerde, is de kans dat er zeven maanden later een tweede schutter bij de moord op Kennedy betrokken was kleiner dan één procent.

      Daaronder had hij met hoofdletters zijn definitieve vonnis geveld: GOED GENOEG OM DE SCHOFT UIT DE WEG TE RUIMEN.

9

Toen ik de kleine meisjes zag zonder dat ze mij konden zien, moest ik denken aan een oude spannende film met James Stewart: Rear Window. Je kon veel zien zonder dat je ooit je huiskamer verliet. Vooral wanneer je over de juiste hulpmiddelen beschikte.

      De volgende dag ging ik naar een winkel voor sportartikelen en kocht ik een Bausch & Lomb-kijker. Ik herinnerde mezelf eraan dat ik de lenzen niet in de zon mocht laten schitteren. Aangezien nummer 2703 aan de westkant van Mercedes Street stond, dacht ik dat ik wat dat betrof veilig was als het ’s middags twaalf uur was geweest. Ik stak de kijker door de kier tussen mijn gordijnen, en toen ik aan de focusknop draaide, kwam de armoedige huiskamer met open keuken aan de overkant zo helder en scherp in zicht dat het was of ik erin stond.

      De Scheve Lamp van Pisa stond nog op het oude bureau waarin het keukengerei was opgeborgen, wachtend tot iemand hem aanzette en daarmee het afluisterapparaatje activeerde. Maar ik zou niets aan dat apparaatje hebben als het niet verbonden was met dat slimme Japanse recordertje, dat op zijn laagste snelheid twaalf uur kon opnemen. Ik had het uitgeprobeerd en daarbij in de reservelamp gesproken (ik voelde me net een personage uit een Woody Allen-komedie), en hoewel de opname sloom klonk – als een 45-toerenplaat van Richie-die-eet-alleen-maar-spritsie die op zestien toeren werd afgespeeld – waren de woorden te verstaan. Dat alles betekende dat ik er klaar voor was.

      Als ik durfde.

10

Op 4 juli, de nationale feestdag, was het druk in Mercedes Street. Mannen met een vrije dag besproeiden gazons die niet meer te redden waren – afgezien van een paar onweersbuien in de middag of avond was het de laatste tijd heet en droog geweest – en ploften daarna in tuinstoelen neer om naar een honkbalwedstrijd op de radio te luisteren en bier te drinken. Kinderen van een jaar of twaalf gooiden rotjes naar zwerfhonden en een paar loslopende kippen. Een van die laatste werd door een voetzoeker getroffen en explodeerde in een massa bloed en veren. Het kind dat de voetzoeker had gegooid, werd krijsend door een moeder die alleen een onderjurk en een Farmall-honkbalpet droeg een van de huizen in gesleurd. Die moeder wankelde nogal; waarschijnlijk had ze een stuk of wat biertjes op. Voor zover je van echt vuurwerk kon spreken, kwam dat kort na tien uur, toen iemand, misschien wel dezelfde jongen die de banden van mijn cabriolet had doorgesneden, een oude Studebaker in brand stak die door iemand op het parkeerterrein van het Montgomery Ward-pakhuis was achtergelaten en daar al een week stond. De brandweer kwam het vuur blussen, en iedereen ging kijken.

      Wat was Amerika toch een fantastisch land.

      De volgende morgen liep ik erheen om het uitgebrande karkas te bekijken, dat triest op de gesmolten resten van zijn banden stond. Ik zag een telefooncel bij een van de laadplatforms van het pakhuis en liep er in een impuls naartoe. Ik vroeg de telefoniste het nummer van Ellie Dockerty voor me op te zoeken en me daarmee te verbinden. Ik deed dat voor een deel omdat ik eenzaam was en heimwee had, maar vooral omdat ik nieuws over Sadie wilde horen.

      Ellie nam bijna meteen op en was duidelijk blij mijn stem te horen. Toen ik daar in die smoorhete telefooncel stond, met de stank van geschroeide auto in mijn neusgaten en terwijl Mercedes Street achter me zijn roes van de feestdag uitsliep, moest ik glimlachen.

      ‘Met Sadie gaat het goed. Ik heb twee ansichtkaarten en een brief gekregen. Ze werkt als serveerster bij Harrah.’ Ze dempte haar stem. ‘Ik geloof als cócktailserveerster, maar dat zal het schoolbestuur nooit van mij te horen krijgen.’

      Ik stelde me Sadies lange benen in het korte rokje van een cocktailserveerster voor, en zakenlieden die de bovenkant van haar kousen probeerden te zien of in haar decolleté probeerden te kijken als ze bukte om drankjes op een tafel te zetten.

      ‘Ze vroeg naar je,’ zei Ellen, en daar moest ik weer om glimlachen. ‘Ik wilde haar niet vertellen dat je, voor zover we hier in Jodie weten, over de rand van de aarde bent gevaren, en dus zei ik dat je het druk had met je boek en dat het goed met je ging.’

      Ik had al in meer dan een maand geen woord aan De moordplaats toegevoegd. Twee keer had ik het manuscript ter hand genomen en geprobeerd het te lezen, maar toen had ik het gevoel gehad dat het in derde-eeuws Punisch geschreven was. ‘Ik ben blij dat het goed met haar gaat.’

      ‘Aan het eind van de maand heeft ze lang genoeg in Reno gewoond om daar te mogen scheiden, maar ze heeft besloten daar tot het eind van de zomervakantie te blijven. Ze zegt dat ze veel goede fooien krijgt.’

      ‘Heb je haar om een foto van haar aanstaande ex gevraagd?’

      ‘Kort voordat ze wegging. Ze zei dat ze geen foto had. Ze gelooft dat haar ouders er wel een stel hebben, maar die wilde ze daar niet over schrijven. Ze zei dat haar ouders het huwelijk nooit helemaal hadden opgegeven en dat het valse hoop bij hen zou wekken. Ze zei ook dat ze vond dat je overdreef. “Flagrant overdreef” waren haar woorden.’

      Dat klonk als mijn Sadie. Alleen was ze niet meer van mij. Ze was nu alleen nog maar hé meisje, breng ons nog een rondje... en buk deze keer wat dieper. Iedere man heeft een gevoelig jaloezieplekje, en dat van mij deed op de ochtend van 5 juli heel veel pijn.

      ‘George? Ik twijfel er niet aan dat ze nog om je geeft. Misschien is het nog niet te laat om een eind aan deze ellende te maken.’

      Ik dacht aan Lee Oswald, die pas over negen maanden zijn aanslag op generaal Edwin Walker zou plegen. ‘Het is te vroeg,’ zei ik.

      ‘Pardon?’

      ‘Niets. Ik vind het prettig om met je te praten, Ellie, maar straks vraagt de telefoniste me om meer geld, en ik ben door mijn kwartjes heen.’

      ‘Je kunt zeker niet een keer deze kant op komen voor een hamburger en een milkshake, hè? In het Eethuis? Zo ja, dan nodig ik Deke Simmons ook uit. Hij vraagt bijna elke dag naar je.’

      De gedachte dat ik naar Jodie terug zou gaan en mijn vrienden van school weer zou zien, was waarschijnlijk het enige wat me die ochtend zou kunnen opvrolijken. ‘Absoluut. Zou vanavond te vroeg zijn? Om vijf uur?’

      ‘Dat is perfect. Wij muizen van het platteland eten vroeg.’

      ‘Goed. Ik zal er zijn. Ik trakteer.’

      ‘Ik betaal de helft.’

11

Al Stevens had een meisje in dienst genomen dat bij mij in de klas had gezeten, en ik vond het ontroerend dat ze meteen begon te stralen toen ze zag wie er bij Ellie en Deke aan de tafel zat. ‘Meneer Amberson! Goh, wat goed u te zien! Hoe gaat het met u?’

      ‘Goed, Dorrie,’ zei ik.

      ‘Nou, bestelt u maar heel wat. U bent afgevallen.’

      ‘Dat is waar,’ zei Ellie. ‘Er moet eens goed voor je worden gezorgd.’

      Dekes Mexicaanse bruine teint was weg. Daaruit leidde ik af dat de gepensioneerde directeur het grootste deel van zijn tijd binnenshuis doorbracht. Wat ik aan gewicht had verloren, had hij erbij gekregen. Hij gaf me een stevige hand en zei dat het goed was me te zien. De man had helemaal niets gekunstelds. En Ellie Dockerty ook niet. Hoe had ik dit plaatsje kunnen verlaten om naar Mercedes Street te gaan, waar ze de nationale feestdag vierden door kippen op te blazen? Ik vond dat steeds absurder, ongeacht alles wat ik over de toekomst wist. Ik hoopte maar dat Kennedy het allemaal waard was.

      We aten hamburgers, frites die nog nasisten van het vet, en appeltaart met ijs. We praatten over wie wat deed en lachten om Danny Laverty, die eindelijk het boek schreef waarover hij zo lang had opgeschept. Ellie zei dat volgens Danny’s vrouw het eerste hoofdstuk ‘Ik betrad het strijdperk’ heette.

      Aan het eind van de maaltijd, toen Deke zijn pijp met Prince Albert-tabak stopte, tilde Ellie een tas op die ze onder de tafel had gezet en haalde ze er een groot boek uit dat ze over de vettige resten van onze maaltijd aan me gaf. ‘Bladzijde negenentachtig. En blijf bij die afschuwelijke plas ketchup vandaan. Ik heb dit te leen, en ik wil het terugsturen in de conditie waarin ik het heb ontvangen.’

      Het was een jaarboek dat Tijgerstaarten heette en het kwam van een school die heel wat chiquer was dan Scholengemeenschap Denholm. Tijgerstaarten was niet in linnen maar in leer gebonden, het papier was dik en glanzend, en de advertentiesectie achterin was meer dan honderd bladzijden dik. De school die door het boek werd beschreven – of zeg maar verheerlijkt – was de Longacre School in Savannah. Ik bladerde door de altijd even saaie afdeling van de hoogste klassen en dacht dat er in het jaar 1990 misschien een paar zwarte gezichten tussen zouden zitten. Misschien.

      ‘Allemachtig,’ zei ik. ‘Sadie moet het wel in haar portefeuille hebben gevoeld toen ze van deze school naar Jodie ging.’

      ‘Ik geloof dat ze daar heel graag weg wilde,’ zei Deke zachtjes. ‘En ze zal vast wel haar redenen hebben gehad.’

      Ik ging naar bladzijde negenentachtig. Daar stond boven: AFDELING EXACTE VAKKEN. Er was een afgezaagde foto van vier leraren in witte laboratoriumjassen die borrelende bekerglazen omhooghielden – het deed denken aan dr. Jekyll – met daaronder vier studioportretten. John Clayton leek helemaal niet op Lee Oswald, maar hij had wel hetzelfde onopvallende gezicht, en de vage glimlach bij zijn mondhoeken maakte dezelfde kuiltjes. Was dat een zweem van geamuseerdheid of nauw verholen minachting? Ach, misschien was dat het beste wat die obsessieve-compulsieve schoft voor elkaar kreeg toen de fotograaf zei dat hij moest glimlachen. De enige kenmerkende trekken waren ondiepe holten bij de slapen, die bijna hetzelfde waren als de kuiltjes bij zijn mondhoeken. Het was geen kleurenfoto, maar zijn ogen waren zo licht dat ze wel blauw of grijs moesten zijn.

      Ik liet mijn vrienden het boek zien. ‘Zien jullie die kuiltjes aan de zijkanten van zijn hoofd? Zijn die aangeboren, zoals een kromme neus of een kuiltje in de kin?’

      Ze zeiden tegelijk ‘nee’. Het was komisch.

      ‘Dat zijn tangsporen,’ zei Deke. ‘Ontstaan toen een dokter het wachten eindelijk beu was en hem uit zijn moeder sleurde. Meestal gaan ze weg, maar niet altijd. Als hij niet kaal begon te worden aan de zijkanten, zou je ze helemaal niet zien.’

      ‘En heeft hij hier in de buurt naar Sadie geïnformeerd?’ vroeg ik.

      ‘Nee.’ Ze zeiden het weer tegelijk. Ellen voegde eraan toe: ‘Er heeft niemand naar haar gevraagd. Alleen jij, George. Stomme idioot.’ Ze glimlachte zoals mensen doen wanneer ze een grap vertellen die toch ook een beetje serieus bedoeld is.

      Ik keek op mijn horloge en zei: ‘Ik heb jullie lang genoeg opgehouden. Ik ga maar weer eens terug.’

      ‘Wil je een wandelingetje naar het footballveld maken voordat je weggaat?’ vroeg Deke. ‘Coach Borman zei dat ik je moest meebrengen als ik de kans kreeg. Hij is natuurlijk al met de trainingen begonnen.’

      ‘In elk geval als het ’s avonds koel is,’ zei Ellie terwijl ze opstond. ‘We mogen blij zijn met het beetje koelte dat we krijgen. Weet je nog, die jongen van Hastings die drie jaar geleden bevangen raakte door de hitte, Deke? En dat ze eerst dachten dat het een hartaanval was?’

      ‘Ik kan me niet voorstellen waarom hij me zou willen spreken,’ zei ik. ‘Ik heb een van zijn beste verdedigers naar de duistere kant van het universum gelokt.’ Ik dempte mijn stem en fluisterde met schorre stem: ‘Theaterwetenschappen!

      Deke glimlachte. ‘Ja, maar je hebt een ander ervoor behoed dat hij niet mocht meespelen in Alabama. Tenminste, dat denkt Borman. Want dat heeft Jim LaDue hem verteld.’

      Eerst wist ik niet waar hij het over had. Toen herinnerde ik me het Sadie Hawkins-bal en grijnsde. ‘Ik heb alleen maar drie jongens op drinken betrapt. Ik heb hun fles over de omheining gegooid.’

      Deke glimlachte niet meer. ‘Een van die jongens was Vince Knowles. Wist je dat hij dronken was toen hij zich met die pick-up van hem te pletter reed?’

      ‘Nee.’ Maar het verbaasde me niet. Auto’s en drank zijn een populaire en soms dodelijke cocktail voor middelbare scholieren.

      ‘Jazeker. En voor LaDue was het, naast wat je op dat schoolfeest tegen die jongens hebt gezegd, voldoende reden om te stoppen met drinken.’

      ‘Wat heb je tegen ze gezegd?’ vroeg Ellie. Ze haalde haar portefeuille uit haar tasje, maar ik werd helemaal in beslag genomen door mijn herinneringen aan die avond en kibbelde niet met haar om de rekening. Verpest je toekomst niet, had ik gezegd. En Jim LaDue, de jonge met die lome glimlach van ik-heb-de-wereld-aan-een-touwtje, had dat ter harte genomen. We weten nooit welke levens we beïnvloeden, of wanneer, of waarom. In elk geval niet voordat de toekomst het heden heeft opgevreten. We weten het pas als het te laat is.

      ‘Dat kan ik me niet herinneren,’ zei ik.

      Ellie liep bij onze tafel vandaan om de rekening te gaan betalen.

      Ik zei: ‘Zeg tegen Ellie dat ze moet uitkijken naar de man op die foto, Deke. En jij ook. Misschien komt hij hier niet in de buurt; ik krijg het gevoel dat ik me daarin zou kunnen vergissen, maar misschien komt hij toch. En hij zit niet goed in elkaar.’

      Deke beloofde het.

12

Het scheelde niet veel of ik ging helemaal niet naar het footballveld. Jodie was op zijn mooist in het schuin invallende licht van die avond in het begin van juli, en ik denk dat ik tot op zekere hoogte ook zo gauw mogelijk naar Fort Worth terug wilde, zolang ik daar nog de moed voor had. Ik vraag me af hoeveel er zou zijn veranderd als ik niet ook nog even naar het veld was gegaan. Misschien niets. Misschien een heleboel.

      De coach oefende een paar plays met een aantal spelers, terwijl de anderen op de bank zaten, met hun helm af; het zweet liep over hun gezicht. ‘Rood twee, rood twee!’ schreeuwde de coach. Hij zag Deke en mij en bracht een gespreide hand omhoog: vijf minuten. Toen wendde hij zich tot het kleine, vermoeide troepje dat nog op het veld was. ‘Nog één keer! Laat eens zien hoe jullie de grote sprong van niks naar weinig maken!

      Ik keek naar de andere kant van het veld en zag een man in een schreeuwerig colbertje. Hij draafde langs de zijlijn en had een koptelefoon op zijn hoofd en iets wat op een slakom leek in zijn handen. Zijn bril deed me aan iemand denken. Eerst kon ik het verband niet leggen, maar toen wel: hij leek wel wat op Stille Mike Mc­Eachern. Mijn eigen technowonder.

      ‘Wie is dat?’ vroeg ik Deke.

      Deke kneep zijn ogen samen. ‘Verdomd als ik het weet.’

      De coach klapte in zijn handen en zei tegen de jongens dat ze konden gaan douchen. Hij liep naar de tribune en klopte mij op de rug. ‘Hoe gaat het, Shakespeare?’

      ‘Heel goed,’ zei ik met een beleefd glimlachje.

      ‘Shakespeare, in zijn reet een veer, zeiden we altijd toen we nog op school zaten.’ Hij lachte uitbundig.

      ‘Wíj zeiden altijd: coach, coach, breek je pootsj.’

      Coach Borman keek verbaasd. ‘O ja?’

      ‘Nee, geintje.’ Ik wenste al min of meer dat ik op mijn eerste impuls was afgegaan en meteen na het eten uit het stadje was vertrokken. ‘Hoe staat het team ervoor?’

      ‘Ach, het zijn goede jongens, ze doen erg hun best, maar zonder Jimmy is het niet meer hetzelfde. Heb je het nieuwe bord gezien op het punt waar de 109 zich van Highway 77 afsplitst?’

      ‘Ik denk dat ik er te veel aan gewend ben om erop te letten.’

      ‘Nou, kijk er dan naar als je wegrijdt. Boosters heeft het gemaakt. Jimmy’s moeder moest bijna huilen toen ze het zag. Ik hoorde dat ik je ervoor moet bedanken dat die jongeman de drank heeft afgezworen.’ Hij zette zijn pet met de grote C af, veegde met zijn arm het zweet van zijn voorhoofd, zette hem weer op en slaakte een diepe zucht. ‘Waarschijnlijk moet ik die stomkop van een Vince ­Knowles daar ook voor bedanken, maar ik kan niet meer doen dan hem in mijn gebeden opnemen.’

      Ik herinnerde me dat de coach baptist was, en recht in de leer. Waarschijnlijk geloofde hij ook al die onzin over de zonen van Noach.

      ‘Je hoeft me niet te bedanken,’ zei ik. ‘Ik deed alleen mijn werk.’

      Hij keek me scherp aan. ‘Dat zou je nog steeds moeten doen, in plaats van je tijd te verkloten aan een stom boek. Sorry dat ik het zo bot zeg, maar zo denk ik erover.’

      ‘Dat geeft niet.’ Het gaf inderdaad niet. Ik stelde het in hem op prijs dat hij het zei. In een andere wereld zou hij misschien zelfs gelijk hebben gehad. Ik wees naar de andere kant van het veld, waar de Stille Mike-dubbelganger zijn slakom in een stalen foedraal stopte. Zijn koptelefoon hing nu om zijn hals. ‘Wie is dat, coach?’

      Coach snoof. ‘Ik geloof dat hij Hale Duff heet. Of misschien is het Cale. De nieuwe sportverslaggever van de Grote Scheet.’ Hij had het over KDAM, het enige radiostation van district Denholm, een klein stationnetje dat ’s morgens berichten voor land- en tuinbouw uitzond, ’s middags countrymuziek en na schooltijd rockmuziek. De jongeren hielden net zoveel van de jingles als van de muziek: je hoorde een explosie, gevolgd door een oude cowboystem die zei: ‘K-DAM! Dat was een harde!’ In het Land van Langgeleden werd zoiets beschouwd als het summum van gewaagde humor.

      ‘Wat heeft hij daar voor een ding, coach?’ vroeg Deke. ‘Weet jij dat?’

      ‘Ja, ik weet het,’ zei de coach, ‘en als hij denkt dat ik het hem laat gebruiken wanneer hij verslag doet van een wedstrijd, heeft hij een gaatje in zijn hoofd. Dacht je dat ik iedereen die een radio heeft wil laten horen hoe ik mijn jongens voor mietjes uitscheld als ze er niks van bakken?’

      Ik draaide me heel langzaam naar hem om. ‘Waar heb je het over?’

      ‘Omdat ik hem niet geloofde, heb ik het zelf geprobeerd,’ zei de coach. En met stijgende verontwaardiging: ‘Ik hoorde Boof Redford tegen een van de eersteklassers zeggen dat mijn ballen groter waren dan mijn hersenen!’

      ‘O ja?’ zei ik. Mijn hart was duidelijk sneller gaan slaan.

      ‘Duff daar zei dat hij dat rotding in zijn garage heeft gemaakt,’ bromde de coach. ‘Als dat ding helemaal is opengedraaid, zei hij, kun je op drie straten afstand een kat een scheet horen laten. Dat is natuurlijk gelul, maar Redford stond aan de andere kant van het veld toen ik hem die opmerking hoorde maken.’

      De sportverslaggever, die niet ouder dan vierentwintig leek, pakte zijn stalen foedraal op en zwaaide met zijn andere hand. Coach zwaaide terug en mompelde: ‘De dag dat ik hem met dát ding bij een wedstrijd toelaat, is de dag waarop ik een Kennedy-sticker op mijn Dodge plak.’

13

Het was bijna donker toen ik bij het kruispunt van de 77 en de 109 kwam, maar in het oosten verhief zich een grote oranje maan, en die gaf zoveel licht dat ik het bord kon zien. Op het bord stond een glimlachende Jim LaDue. Hij hield zijn footballhelm in zijn ene en een handschoen in zijn andere hand, en een lok van zijn zwarte haar viel heroïsch over zijn voorhoofd. Boven de afbeelding stond met grote letters vol sterren: GEFELICITEERD JIM LADUE, QUARTERBACK VAN DE STAAT TEXAS IN 1960 EN 1961! VEEL SUCCES IN ALABAMA! WE ZULLEN JE NOOIT VERGETEN!

      En daaronder, in rode letters die het leken uit te schreeuwen:

 

‘jimla!’

14

Twee dagen later liep ik Satellite Electronics binnen en wachtte ik tot mijn leverancier een transistor ter grootte van een iPod aan een kauwgom kauwende jongen had verkocht. Toen die de deur uit was (met het dopje van de radio al tegen zijn oor), keek Stille Mike me aan. ‘Hé, daar is mijn oude vriend Anonymus. Wat kan ik vandaag voor je doen?’ En met een samenzweerderige stem: ‘Nog meer lampen met afluisterapparaatjes?’

      ‘Vandaag niet,’ zei ik. ‘Heb je ooit gehoord van iets wat een richtmicrofoon heet?’

      Zijn lippen kwamen van elkaar voor een glimlach. ‘Mijn vriend,’ zei hij, ‘je bent weer helemaal op het juiste adres.’