26

De volgende elf weken leidde ik weer twee levens. Er was het leven waar ik bijna niets van wist – het leven aan de buitenkant – en er was het leven dat ik maar al te goed kende. Dat was het leven aan de binnenkant, waar ik vaak van de Gelekaartman droomde.

      In het buitenleven stond de vrouw met het looprek (Alberta Hutchin­son; Sadie zocht haar op en bracht haar een boeket bloemen) op het trottoir over me heen gebogen. Ze schreeuwde tot er een buurman naar buiten kwam. Die nam de situatie in ogenschouw en belde een ambulance, die me naar het Parkland-ziekenhuis bracht. De dokter die me daar behandelde was Malcolm Perry, de arts die later zowel John F. Kennedy als Lee Harvey Oswald zou behandelen terwijl ze lagen te sterven. Met mij had hij meer geluk, al scheelde het niet veel.

      Ik had gebroken tanden, een gebroken neus, een gebroken jukbeen, een gebroken linkerknie, een gebroken linkerarm, ontwrichte vingers en buikletsel. Ik had ook hersenletsel opgelopen, en daarover maakte Perry zich de meeste zorgen.

      Ze zeiden dat ik wakker was geworden en het had uitgeschreeuwd toen mijn buik werd beklopt, maar daar kon ik me niets van herinneren. Er werd een katheter bij me aangelegd en ik begon meteen ‘rode wijn’ te pissen, zoals bokscommentatoren het zouden hebben genoemd. Mijn toestand was eerst stabiel en ging toen achteruit. Ze gingen mijn bloedgroep na en ik kreeg vier eenheden bloed. Sadie vertelde me later dat de inwoners van Jodie dat honderd keer goedmaakten toen er eind september een bloedinzamelingsactie werd gehouden. Ze moest het me meermalen vertellen, want ik vergat het steeds weer. Ik werd voorbereid op een buikoperatie, maar eerst onderging ik een neurologisch onderzoek en een ruggenmergpunctie – van CT-scans en MRI’s hadden ze in het Land van Langgeleden nog nooit gehoord.

      Ze zeiden ook dat ik een gesprek had gehad met twee van de zusters die me op de ruggenmergpunctie voorbereidden. Ik zei tegen hen dat mijn vrouw een drankprobleem had. Een van hen zei dat het jammer was en vroeg me hoe ze heette. Ik zei dat ze een vis was die Wanda heette – A Fish Called Wanda – en lachte uitbundig. Toen verloor ik weer het bewustzijn.

      Mijn milt was verwoest. Ze haalden hem eruit.

      Terwijl ik nog buiten westen was en mijn milt naar de plaats ging waar organen heen gaan die niet meer werken en toch al niet van levensbelang waren, werd ik overgedragen aan de afdeling Orthopedie. Daar werd mijn gebroken arm gespalkt en mijn gebroken been in het gips gezet. In de loop van de volgende weken zouden veel mensen daarop hun naam schrijven. Soms kende ik de namen, maar meestal niet.

      Ik bleef onder verdoving. Mijn hoofd werd stabiel gelegd en mijn bed ging precies dertig graden omhoog. De fenobarbital kreeg ik niet omdat ik buiten bewustzijn was (al mompelde ik soms iets, zei Sadie), maar omdat ze bang waren dat ik plotseling zou bijkomen en mezelf dan nog meer schade zou toebrengen. In feite behandelden Perry en de andere artsen (Ellerton kwam ook regelmatig kijken hoe het met me ging) mijn gehavende lijf als een onontplofte bom.

      Tot op de dag van vandaag weet ik niet precies wat hematocriet en hemoglobine zijn, maar die van mij kwamen terug en daar was iedereen blij om. Drie dagen later kreeg ik opnieuw een ruggenmergpunctie. Die vertoonde sporen van oud bloed, en als het op ruggenmergpuncties aankomt, is oud beter dan nieuw. Het wees erop dat ik veel hersenletsel had opgelopen, maar ze hoefden geen gaatje in mijn schedel te boren, een procedure die riskant zou zijn omdat mijn lichaam op andere fronten nog hevige gevechten leverde.

      Maar het verleden is weerbarstig en beschermt zichzelf tegen verandering. Vijf dagen nadat ik was toegelaten, werd het vlees rond de incisie van de miltverwijdering rood en warm. De dag daarop ging de incisie weer open en kreeg ik koorts. Mijn conditie, die na de tweede ruggenmergpunctie van ‘kritiek’ naar ‘ernstig’ was gepromoveerd, ging terug naar kritiek. Volgens mijn gegevens was ik ‘verdoofd in opdracht van dokter Perry en neurologisch minimaal responsief’.

      Op 7 september werd ik even wakker. Tenminste, dat zeiden ze. Een vrouw, aantrekkelijk ondanks het littekenweefsel op haar gezicht, en een oude man met een cowboyhoed op zijn schoot zaten aan mijn bed.

      ‘Weet je hoe je heet?’ vroeg de vrouw.

      ‘Koekepeer,’ zei ik. ‘Vraag het weer en ik zeg het weer.’

      De heer Jake George Koekepeer Epping-Amberson bleef zeven weken in het Parkland-ziekenhuis alvorens te worden overgebracht naar een revalidatiecentrum – een klein wooncomplex voor zieke mensen – aan de noordkant van Dallas. In die zeven weken kreeg ik via een infuus antibiotica toegediend voor de infectie die zich mettertijd had gevestigd op de plaats waar mijn milt had gezeten. De spalk van mijn gebroken arm was vervangen door lang gips, dat ook gevuld werd met namen die ik niet kende. Kort voordat ik naar revalidatiecentrum Eden Fallows verhuisde, mocht ik kort gips op mijn arm. Rond die tijd martelde een fysiotherapeut mijn knie terug tot iets wat voor beweeglijkheid zou kunnen doorgaan. Ze zeiden dat ik veel schreeuwde, maar dat herinner ik me niet.

      Malcolm Perry en de rest van het Parkland-personeel redden mijn leven; daar twijfelde ik geen moment aan. Ze gaven me ook een onbedoeld en onwelkom geschenk dat standhield tot ik al een hele tijd in Eden Fallows was: een secundaire infectie, veroorzaakt door de antibiotica die in mijn lichaam werden gepompt om de primaire infectie te bestrijden. Ik herinner me nog vaag dat ik braakte en misschien wel hele dagen met mijn reet op een ondersteek doorbracht. Ik herinner me dat ik op een gegeven moment dacht: Ik moet naar meneer Keene van de drogisterij in Derry. Ik heb Kaopectate nodig. Maar wie was meneer Keene, en waar was Derry?

      Ze lieten me uit het ziekenhuis vertrekken toen ik weer voedsel kon binnenhouden, maar ik was al bijna twee weken in Eden Fallows toen er een eind aan de diarree kwam. Intussen liep het al tegen het eind van oktober. Sadie (soms wist ik haar naam; meestal kon ik er niet op komen) bracht me een papieren lampion. Dat kan ik me nog heel goed herinneren, want ik schreeuwde het uit toen ik hem kreeg. Het waren de kreten van iemand die iets heel belangrijks is vergeten.

      ‘Wat is er?’ vroeg ze me. ‘Wat is er, schat? Wat is er mis? Is het Kennedy? Iets met Kennedy?’

      ‘Hij gaat ze allemaal vermoorden met een hamer!’ riep ik uit. ‘Op de avond van Halloween! Ik moet hem tegenhouden!’

      ‘Wie?’ Met een angstig gezicht pakte ze mijn zwaaiende handen vast. ‘Wie tegenhouden?’

      Maar dat wist ik niet meer, en ik viel in slaap. Ik sliep veel, en niet alleen vanwege het langzaam genezende hoofdletsel. Ik was doodmoe. Ik was een schim van wat ik was geweest. Op de dag dat ik in elkaar was geslagen had ik vijfentachtig kilo gewogen. Toen ik uit het ziekenhuis werd ontslagen en in Eden Fallows werd opgenomen, woog ik zestig kilo.

      Dat was het leven aan de buitenkant van Jake Epping, een man die ernstig mishandeld was en daarna bijna in het ziekenhuis was overleden. Mijn binnenleven bestond uit zwartheid, stemmen en flitsen van begrip die als de bliksem waren: ze verblindden me met hun schittering en waren weer weg voordat ik meer dan een glimp van het landschap had kunnen opvangen. Ik was bijna helemaal van de kaart, maar nu en dan vond ik mezelf terug.

      Ik merkte dat ik het verschrikkelijk heet had, en een vrouw voerde me scherfjes ijs die heerlijk koel smaakten. Dat was DE VROUW MET HET LITTEKEN, die soms Sadie was.

      Ik merkte dat ik op het toilet in de hoek van de kamer zat, zonder te weten hoe ik daar gekomen was. Ik dumpte liters waterige brandende stront, terwijl er een pulserende pijn door mijn zij ging en mijn knie het uitschreeuwde. Ik weet nog dat ik wenste dat iemand me zou vermoorden.

      Ik merkte dat ik uit bed probeerde te komen omdat ik iets vreselijk belangrijks moest doen. Ik had het gevoel dat de hele wereld ervan afhankelijk was dat ik dat deed. DE MAN MET DE COWBOYHOED was er. Hij ving me op en hielp me in bed terug voordat ik op de vloer viel. ‘Nog niet, jongen,’ zei hij. ‘Je bent nog lang niet sterk genoeg.’

      Ik merkte dat ik praatte – of probeerde te praten – met twee geüniformeerde politieagenten die me vragen kwamen stellen over het pak slaag dat ik had gekregen. Een van hen had een naamplaatje met TIPPIT. Ik probeerde hem te vertellen dat hij in gevaar verkeerde. Ik probeerde tegen hem te zeggen dat hij om de vijfde november moest denken. Het was de goede maand, maar de verkeerde dag. Ik wist de exacte datum niet meer en sloeg van pure frustratie tegen mijn stomme hoofd. De agenten keken elkaar verbaasd aan. NIET-TIPPIT riep een zuster. De zuster kwam met een dokter, de dokter gaf me een injectie, en ik zweefde weg.

      Ik merkte dat ik naar Sadie luisterde terwijl ze me boeken van Thomas Hardy voorlas, eerst Jude, toen Tess van D’Urbervilles. Ik kende die verhalen en het deed me goed om er weer naar te luisteren. Tijdens Tess schoot me op een gegeven moment iets te binnen.

      ‘Ik heb Tessica Caltrop gedwongen ons met rust te laten.’

      Sadie keek op. ‘Bedoel je Jessica? Jessica Caltrop? O ja? Hoe dan? Weet je dat nog?’

      Maar ik wist het niet meer. Het was weg.

      Ik keek naar Sadie zoals ze daar huilend voor mijn kleine raam naar de regen stond te kijken.

      Maar meestal was ik helemaal van de kaart.

      DE MAN MET DE COWBOYHOED was Deke, maar op een gegeven moment dacht ik dat hij mijn opa was, en dat maakte me heel erg bang, want opa Epping was dood en...

      Epping. Dát was mijn naam. Hou hem vast, zei ik tegen mezelf, maar in het begin kon ik dat niet.

      Een aantal keren kwam EEN OUDE VROUW MET RODE LIPPENSTIFT me opzoeken. Soms dacht ik dat ze Mimi heette, soms dacht ik dat het Ellie was, en op een dag was ik er vrij zeker van dat het Irene Ryan was, die Granny Clampett speelde in The Beverly Hillbillies. Ik zei tegen haar dat ik mijn mobiele telefoon in een vijver had gegooid. ‘Nu slaapt hij bij de vissen. Ik wou dat ik dat rotding terug had.’

      Er kwam EEN JONG STEL. Sadie zei: ‘Kijk, dat zijn Mike en Bobbi Jill.’

      Ik zei: ‘Mike Coleslaw.’

      DE JONGEMAN zei: ‘Dat komt er dichtbij, meneer Amberson.’ Hij glimlachte. Er liep een traan over zijn wang.

      Later zaten Sadie en Deke bij me op de bank als ze naar Eden Fallows kwamen. Sadie pakte mijn hand vast en vroeg: ‘Hoe heet hij, Jake? Je hebt me nooit zijn náám verteld. Hoe kunnen we hem tegenhouden als we niet weten wie hij is of waar hij zal zijn?’

      Ik zei: ‘Ik ga hem stegenbouwen.’ Ik deed heel erg mijn best. Het deed pijn in mijn achterhoofd, maar ik deed nog meer mijn best. ‘Hem tegenhouden.’

      ‘Niet zonder onze hulp,’ zei Deke.

      Maar Sadie was me te lief en Deke was te oud. Ze had het hem trouwens niet moeten vertellen. Maar misschien was dat niet zo erg, want hij geloofde het niet echt.

      ‘De Gelekaartman houdt jullie tegen als jullie je ermee bemoeien,’ zei ik. ‘Ik ben de enige die hij niet kan tegenhouden.’

      ‘Wie is de Gelekaartman?’ vroeg Sadie. Ze boog zich naar voren en pakte mijn handen vast.

      ‘Dat weet ik niet meer, maar hij kan me niet tegenhouden omdat ik hier niet thuishoor.’

      Alleen hield hij me wél tegen. Of iets anders deed dat. Dokter Perry zei dat mijn geheugenverlies oppervlakkig en voorbijgaand was, en hij had gelijk... maar alleen tot op zekere hoogte. Als ik te veel mijn best deed me de dingen te herinneren die het belangrijkst waren, deed mijn hoofd verschrikkelijk pijn, ging ik nog meer strompelen en trok er een waas voor mijn ogen. Het allerergst was nog de neiging om plotseling in slaap te vallen. Sadie vroeg dokter Perry of het narcolepsie was. Waarschijnlijk niet, zei hij, maar ik vond dat hij er zorgelijk bij keek.

      ‘Wordt hij wakker als je hem roept of hem heen en weer schudt?’

      ‘Altijd,’ zei Sadie.

      ‘Gebeurt het vaker wanneer hij van streek is of zich iets niet kan herinneren?’

      Sadie beaamde dat.

      ‘Dan ben ik er vrij zeker van dat het overgaat, net als zijn geheugenverlies.’

      Eindelijk – langzaam maar zeker – kreeg mijn binnenwereld aansluiting bij de buitenwereld. Ik was Jacob Epping, ik was leraar, en ik was op de een of andere manier in de tijd teruggereisd om de moord op president Kennedy te voorkomen. Ik probeerde die gedachte eerst van de hand te wijzen, maar ik wist te veel van de tussenliggende jaren, en dat waren geen visioenen. Het waren herinneringen. De Rolling Stones, de hoorzittingen over de afzetting van Clinton, het World Trade Center dat in vlammen opging. Christy, mijn problematische ex-vrouw.

      Toen Sadie en ik op een avond naar Combat keken, herinnerde ik me wat ik met Frank Dunning had gedaan.

      ‘Sadie, voordat ik naar Texas kwam, heb ik iemand vermoord. Het was op een begraafplaats. Ik moest wel. Hij ging zijn hele gezin vermoorden.’

      Ze keek me met grote ogen en open mond aan.

      ‘Zet de tv uit,’ zei ik. ‘De man die sergeant Saunders speelt – ik weet zijn naam niet meer – wordt onthoofd door een helikopterblad. Alsjeblieft, Sadie, zet hem uit.’

      Ze deed het en knielde toen voor me neer.

      ‘Wie gaat Kennedy vermoorden? Waar is hij wanneer hij het doet?’

      Ik deed mijn uiterste best, en ik viel niet in slaap, maar ik wist het niet meer. Ik was van Maine naar Florida gegaan; dat wist ik nog wel. Met de Ford Sunliner, een geweldige auto. Ik was van Florida naar New Orleans gegaan, en toen ik New Orleans had verlaten, was ik in Texas gekomen. Ik herinnerde me dat ik naar ‘Earth Angel’ op de radio luisterde toen ik de staatsgrens overstak en dat ik toen honderdtien kilometer per uur had gereden op Highway 20. Ik herinnerde me een bord: TEXAS HEET U WELKOM. En ook een reclamebord voor SONNYS B-B-Q, 45 KILOMETER. Daarna zat er een gat in de film. Aan de andere kant kwamen herinneringen opzetten waarin ik in Jodie woonde en daar lesgaf. Helderder herinneringen waarin ik aan het swingdansen was met Sadie en met haar in bed lag in de Candlewood Bungalows. Sadie vertelde me dat ik ook in Fort Worth en Dallas had gewoond, maar ze wist niet waar; ze had alleen twee telefoonnummers die niet meer werkten. Ik wist ook niet waar, al dacht ik dat er een adres aan Cadillac Street was geweest. Ze keek op stadsplattegronden en zei dat er in geen van beide steden een Cadillac Street was.

      Ik kon me nu veel dingen herinneren, maar niet de naam van de moordenaar, en waar hij zou zijn als hij zijn aanslag pleegde. En waarom niet? Omdat het verleden die naam bij me vandaan hield. Het weerbarstige verleden.

      ‘De moordenaar heeft een kind,’ zei ik. ‘Ik geloof dat ze April heet.’

      ‘Jake, ik ga je iets vragen. Misschien word je kwaad, maar omdat er veel van afhangt – volgens jou het lot van de wereld – moet ik wel.’

      ‘Ga je gang.’ Ik zou niet weten wat zij kon vragen dat mij kwaad zou maken.

      ‘Lieg je tegen mij?’

      ‘Nee,’ zei ik. Dat was waar. Op dat moment.

      ‘Ik heb tegen Deke gezegd dat we de politie moesten bellen. Hij liet me een stuk in de Morning News zien. Daarin stond dat er al tweehonderd doodsbedreigingen en tips over mogelijke moordaanslagen waren binnengekomen. Hij zegt dat zowel rechtse figuren uit Dallas-Fort Worth als linkse figuren uit San Antonio proberen Kennedy uit Texas weg te houden. Hij zegt dat de politie van Dallas alle bedreigingen en tips aan de FBI overdraagt en dat die níéts doet. Hij zegt dat J. Edgar Hoover, de directeur van de FBI, maar één persoon meer haat dan JFK, en dat is diens broer Bobby.’

      Het kon me niet veel schelen wie J. Edgar Hoover allemaal haatte. ‘Geloof je me?’

      ‘Ja,’ zei ze met een zucht. ‘Gaat Vic Morrow echt dood?’

      Ja, dat was zijn naam. ‘Ja.’

      ‘Terwijl hij Combat maakt?’

      ‘Nee, een speelfilm.’

      Ze barstte in tranen uit. ‘Ga jíj niet dood, Jake – alsjeblieft. Ik wil alleen maar dat je beter wordt.’

      Ik had veel nare dromen. De locaties liepen uiteen – soms was het een lege straat die eruitzag als Main Street in Lisbon Falls, soms was het de begraafplaats waar ik Frank Dunning had doodgeschoten, en soms was het de keuken van de cribbage-kampioen Andy Cullum – maar meestal was het de hamburgertent van Al Templeton. We zaten aan een tafeltje en de foto’s aan zijn Beroemdhedenmuur keken op ons neer. Al was ziek – stervende – maar zijn ogen waren nog fel.

      ‘De Gelekaartman is de verpersoonlijking van het weerbarstige verleden,’ zei Al. ‘Dat weet je toch?’

      Ja, dat wist ik.

      ‘Hij dacht dat je zou doodgaan aan die mishandelingen, maar dat is niet gebeurd. Hij dacht dat je zou doodgaan aan de infecties, maar dat is ook niet gebeurd. En nu houdt hij die herinneringen – die belangrijke herinneringen – bij je vandaan omdat hij weet dat het zijn laatste kans is om je tegen te houden.’

      ‘Hoe kan hij dat doen? Hij is dood.’

      Al schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik ben dood.’

      ‘Wie is hij? Wát is hij? En hoe kan hij weer tot leven komen? Hij heeft zijn eigen keel doorgesneden, en toen werd zijn kaart zwart! Dat heb ik gezíén!’

      ‘Ik weet het niet, jongen. Ik weet alleen dat hij je niet kan tegenhouden als jij het vertikt om te worden tegengehouden. Je moet bij die herinneringen zien te komen.

      ‘Help me dan!’ riep ik, en ik greep de harde klauw van zijn hand vast. ‘Vertel me de naam van de man! Is het Chapman? Manson? Beide namen komen me bekend voor, maar ze lijken me geen van beide goed. Jij hebt me hierin verzeild laten raken. Help me nu dan ook!

      Op dat moment in de droom doet Al zijn mond open om me te helpen, maar de Gelekaartman grijpt in. Als we in Main Street zijn, komt hij uit de groene zaak of Fruitonderneming Kennebec. Als het op de begraafplaats is, verrijst hij als een George Romero-zombie uit een open graf. Als het in het eethuisje is, vliegt de deur open. De kaart die hij in de band van zijn gleufhoed heeft, is zwart en lijkt op een rechthoekig gat in de wereld. Hij is dood en verkeert in staat van ontbinding. Zijn oude jas is vlekkerig van de schimmel. Zijn oogkassen zijn ballen van wriemelende wormen.

      ‘Hij kan je niets vertellen, want het is dubbelgelddag!’ roept de Gelekaartman, die nu de Zwartekaartman is. ‘En je kunt de toekomst niet veranderen!’

      Ik wend me weer tot Al; alleen is Al een geraamte geworden met een sigaret tussen zijn tanden, en ik word zwetend wakker. Ik reik naar de herinneringen, maar die zijn er niet.

      Deke bracht me de krantenverhalen over het naderende bezoek van Kennedy, in de hoop dat ze iets bij me los zouden maken. Dat gebeurde niet. Toen ik een keer op de bank lag (ik was net uit een van mijn plotselinge slaapjes ontwaakt), hoorde ik hen tweeën weer redetwisten over het al dan niet bellen van de politie. Deke zei dat een anonieme tip genegeerd zou worden en dat een tip waar een naam aan vastzat ons allemaal in moeilijkheden zou brengen.

      ‘Dat kan me niet schelen!’ riep Sadie. ‘Ik weet dat je denkt dat hij gek is, maar als hij nu eens gelijk heeft? Hoe voel jij je als Kennedy in een kíst van Dallas naar Washington terugkeert?’

      ‘Als je de politie erbij haalt, concentreert die zich op Jake,’ wierp Deke tegen. ‘En volgens jou heeft hij iemand in New England vermoord voordat hij hierheen kwam.’

      Sadie, Sadie, dat had je hem niet moeten vertellen.

      Ze hield op met argumenteren, maar niet met geloven, en ze gaf het niet op. Soms probeerde ze het uit me te krijgen door me aan het schrikken te maken, zoals je op die manier ook iemand van de hik af kon helpen. Het werkte niet.

      ‘Wat moet ik met je doen?’ vroeg ze bedroefd.

      ‘Ik weet het niet.’

      ‘Probeer het van een andere kant te benaderen. Probeer het te besluipen.’

      ‘Dat heb ik gedaan. Ik denk dat die kerel in het leger zit of bij de mariniers is.’ Ik wreef over mijn achterhoofd, waar de pijn weer kwam opzetten. ‘Maar het kan ook de marine zijn geweest. Shit, Christy, ik weet het niet.’

      ‘Sadie, Jake. Ik ben Sadie.’

      ‘Zei ik dat niet?’

      Ze schudde haar hoofd en probeerde te glimlachen.

      Op de twaalfde, de dinsdag na Veteranendag, bracht de Morning News een lang hoofdartikel over het komende bezoek van Kennedy en de betekenis daarvan voor de stad. ‘De meeste inwoners zullen de jonge en onervaren president graag met open armen ontvangen,’ aldus het artikel. ‘De opwinding is groot. Natuurlijk kan het geen kwaad dat zijn mooie, charismatische vrouw ook meekomt.’

      ‘Heb je vannacht weer over de Gelekaartman gedroomd?’ vroeg Sadie toen ze binnenkwam. Ze had de vrije dag in Jodie doorgebracht, vooral om haar planten water te geven en ‘voor het vlagvertoon’, zoals ze het noemde.

      Ik schudde mijn hoofd. ‘Schat, je bent hier veel vaker geweest dan in Jodie. Hoe staat het met je baan?’

      ‘Ellie laat me parttime werken. Ik red me wel, en als ik met jou meega... als we gaan... nou, dan moet ik maar afwachten wat er gebeurt.’

      Haar blik gleed van me weg en ze haalde een sigaret tevoorschijn. Toen ik zag dat ze er te vaak mee op de salontafel tikte en daarna met haar lucifers stuntelde, had ik een ontmoedigend gevoel: Sadie had ook haar twijfels. Ik had een vreedzaam einde van de Cubacrisis voorspeld, ik had geweten dat Dick Tiger in de vijfde ronde knock-out ging... maar ze had nog steeds haar twijfels. En dat kon ik haar niet kwalijk nemen. Als ik in haar plaats was geweest, zou ik ook hebben getwijfeld.

      Toen straalde ze opeens. ‘Maar ik heb een steengoeie vervanger, en je kunt vast wel raden wie dat is.’

      Ik glimlachte. ‘Is het...’ Ik kon niet op de naam komen. Ik zag hem voor me – het verweerde, gebruinde gezicht, de cowboyhoed, het veterdasje – maar die dinsdagochtend kon ik niet eens in de buurt komen. Ik kreeg weer pijn in mijn achterhoofd, op de plaats waar ik tegen de plint was gedreund – maar welke plint, in welk huis? Het was zo verdomd rottig om het niet te weten.

      Kennedy komt over tien dagen en ik kan me verdomme niet eens het gezicht van die oude man herinneren.

      ‘Probeer het, Jake.’

      ‘Dat doe ik,’ zei ik. ‘Dat doe ik, Sadie!’

      ‘Wacht eens even. Ik heb een idee.’

      Ze legde haar smeulende sigaret in de rand van de asbak, stond op, liep de deur uit en deed hem achter zich dicht. Toen maakte ze hem open en zei met een stem die komisch nors en diep klonk hetzelfde wat de oude man altijd zei als hij op bezoek kwam: ‘Hoe gaat het vandaag, jongen? Nog iets gegeten?’

      ‘Deke,’ zei ik. ‘Deke Simmons. Hij was getrouwd met Mimi, maar die ging dood in Mexico. We hebben een herdenkingsbijeenkomst voor haar gehouden.’

      De hoofdpijn was weg. Zomaar.

      Sadie klapte in haar handen en rende naar me toe. Ik kreeg een lange, heerlijke kus.

      ‘Zie je wel?’ zei ze toen ze zich terugtrok. ‘Je kunt het. Het is nog niet te laat. Hoe heet hij? Hoe heet die gekke klootzak?’

      Maar ik herinnerde het me niet.

      Op 16 november maakte de Times Herald de route van de Kennedy-colonne bekend. De rit zou beginnen op Love Field en eindigen op de Trade Mart, waar Kennedy de gemeenteraadsleden van Dallas en hun genodigden zou toespreken. Officieel zou hij zijn toespraak houden om een groet aan het Graduate Research Center te brengen en Dallas te feliciteren met zijn economische vooruitgang in de afgelopen tien jaar, maar de Times Herald kon degenen die het nog niet wisten vertellen dat de echte reden zuiver op het politieke vlak lag. Texas had in 1960 op Kennedy gestemd, maar het was de vraag of die staat dat in 1964 opnieuw zou doen, ook al was zijn vicepresident, Johnson, een Texaan. Cynici noemden de vicepresident nog steeds ‘Landslide Lyndon’, een verwijzing naar het feit dat hij in 1948 met maar zevenentachtig stemmen voorsprong in de Senaat was gekozen. Dat was oude geschiedenis, maar het feit dat die bijnaam nog steeds werd gebruikt, zei veel over de gemengde gevoelens die de Texanen over hem hadden. Het was Kennedy’s taak – en natuurlijk ook die van Jackie – om Landslide Lyndon en John Connally, de gouverneur van Texas, te helpen de kiezers voor zich in te nemen.

      ‘Moet je zien,’ zei Sadie, en ze volgde de route met haar vinger. ‘Blokken en blokken van Main Street. En dan Houston Street. Er staan daar overal hoge gebouwen. Zit die man in Main Street? Dat moet wel, hè?’

      Ik luisterde nauwelijks, want ik had iets anders gezien. ‘Kijk, Sadie, de colonne gaat door Turtle Creek Boulevard!’

      Haar ogen schitterden. ‘Gaat het daar gebeuren?’

      Ik schudde twijfelend mijn hoofd. Waarschijnlijk niet, maar ik wist wel iets van Turtle Creek Boulevard, en dat had te maken met de man die ik kwam tegenhouden. Nu ik erover nadacht, zweefde er iets naar de oppervlakte.

      ‘Hij gaat het geweer verbergen om het later te komen halen.’

      ‘Wáár gaat hij het verbergen?’

      ‘Dat doet er niet toe, want dat is al gebeurd. Dat is al verleden tijd.’ Ik legde mijn handen over mijn gezicht, want het licht in de kamer was opeens te fel.

      ‘Denk er nu niet meer aan,’ zei ze, en ze trok het krantenbericht weg. ‘Ontspan je, anders krijg je weer hoofdpijn en moet je weer een van die pillen nemen. Daar word je suf van.’

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat weet ik.’

      ‘Je hebt koffie nodig. Sterke koffie.’

      Ze ging naar de keuken om de koffie te zetten. Toen ze terugkwam, snurkte ik. Ik sliep bijna drie uur door en zou misschien nog langer in dromenland zijn gebleven als ze me niet wakker had geschud. ‘Wat is het laatste dat je je van je komst naar Dallas herinnert?’

      ‘Ik weet het niet meer.’

      ‘Waar verbleef je? In een hotel? Een motel? Een gehuurde kamer?’

      Een ogenblik herinnerde ik me vaag een binnenplaats en veel ramen. Een portier? Misschien. Toen was het weg. De hoofdpijn laaide weer op.

      ‘Ik weet het niet. Ik weet alleen nog dat ik op Highway 20 de staatsgrens overstak en een bord van een barbecuetent zag. En dat was kilometers bij Dallas vandaan.’

      ‘Dat weet ik, maar we hoeven niet zo ver terug te gaan, want als je op de 20 zat, bleef je op de 20.’ Ze keek op haar horloge. ‘Het is vandaag te laat, maar morgen maken we een zondagsritje.’

      ‘Waarschijnlijk werkt het niet.’ Toch voelde ik een beetje hoop.

      Ze bleef die nacht, en de volgende morgen verlieten we Dallas over wat de bewoners van die stad de Honeybee Highway noemden. We reden naar het oosten, richting Louisiana. Sadie zat achter het stuur. Ze reed tot aan Terrell, verliet daar de 20 en keerde op het hobbelige onverharde parkeerterrein van een kerk langs de weg. Bloed van de Verlosser, heette de kerk volgens het bord op het verbleekte gazon. Onder de naam stond een boodschap in witte plakletters. Het was de bedoeling dat er HEBT U VANDAAG HET WOORD VAN DE ALMACHTIGE GOD GELEZEN stond, maar er waren letters weggevallen, zodat er EBT U VANDA HET WOORD VAN DE AL ACHTIGE GOD GELE EN was overgebleven.

      Ze keek me een beetje angstig aan. ‘Kun je terugrijden, schat?’

      Ik was er vrij zeker van dat ik dat kon. Het was een rechte weg en de Chevrolet was een automaat. Ik zou mijn stijve been dus niet hoeven te gebruiken. Alleen...

      ‘Sadie?’ vroeg ik haar, terwijl ik voor het eerst sinds augustus achter het stuur ging zitten en de stoel zo ver mogelijk naar achteren schoof.

      ‘Ja?’

      ‘Als ik in slaap val, pak dan het stuur en zet de motor uit.’

      Ze glimlachte nerveus. ‘Reken maar.’

      Ik keek of er verkeer was en reed de weg op. Eerst durfde ik niet zo hard te rijden, maar het was zondagmiddag en we hadden de weg min of meer voor ons alleen. Ik begon te ontspannen.

      ‘Maak je geest leeg, Jake. Probeer je niets te herinneren. Laat de dingen gewoon gebeuren.’

      ‘Ik wou dat ik mijn Sunliner had,’ zei ik.

      ‘Verbeeld je dan dat het je Sunliner ís, en laat hem gaan waar hij wil.’

      ‘Oké, maar...’

      ‘Geen maar. Het is een mooie dag. Je komt in een nieuwe stad, en je hoeft je geen zorgen te maken over de moordaanslag op Kennedy, want die ligt nog ver in de toekomst. Jaren.’

      Ja, het was een mooie dag. En nee, ik viel niet in slaap, al was ik wel erg moe – ik was niet meer zo lang buiten geweest sinds ik in elkaar was geslagen. Mijn gedachten gingen steeds weer terug naar dat kerkje langs de weg. Hoogstwaarschijnlijk een zwarte kerk. Vermoedelijk zongen ze de gospels zoals blanken nooit zouden doen en lazen ze HET WOORD VAN AL ACHTIGE GOD met veel halleluja!’s en ‘looft Jezus!’-en.

      We kwamen nu in Dallas. Ik ging naar links en rechts – waarschijnlijk vaker naar rechts, want mijn linkerarm was nog zwak en het deed pijn om links af te slaan, zelfs met stuurbekrachtiging. Algauw reed ik door kleine straten.

      Ik ben verdwaald, dacht ik. Ik heb iemand nodig om me de weg te wijzen, zoals die jongen in New Orleans. Naar Hotel Monteviole.

      Alleen was het geen Monteviole geweest, maar Monteleone. En het hotel waar ik verbleef toen ik in Dallas was aangekomen, was... was...

      Enkele ogenblikken dacht ik dat het zou wegwaaien, zoals Sadies naam soms deed. Maar toen zag ik de portier, en al die glinsterende ramen die op Commerce Street uitkeken, en wist ik het weer.

      Ik had in Hotel Adolphus verbleven. Ja. Want dat was dicht bij...

      Het wilde niet komen. Dat deel van mijn geheugen zat nog dicht.

      ‘Schat? Voel je je wel goed?’

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Hoezo?’

      ‘Je maakte een soort sprongetje.’

      ‘Dat is mijn been. Ik heb een beetje kramp.’

      ‘Komt niets van deze straten je bekend voor?’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Niets.’

      Ze zuchtte. ‘Weer mislukt. Laten we maar teruggaan. Zal ik rijden?’

      ‘Dat is misschien beter.’ Ik strompelde om de auto heen naar de passagierskant en dacht: Hotel Adolphus. Noteer dat als je in Eden Fallows terug bent. Anders vergeet je het.

      Toen we in de functionele kleine driekamerwoning terug waren, met de drempelloze deuropeningen, het ziekenhuisbed en de stangen aan weerskanten van het toilet, zei Sadie dat ik een tijdje moest gaan liggen. ‘En neem een van je pillen.’

      Ik ging naar de slaapkamer, trok mijn schoenen uit – een tijdrovend proces – en ging liggen. Maar ik nam geen pil. Ik wilde mijn hoofd helder houden. Ik moest het voortaan helder houden. Over vijf dagen was Kennedy in Dallas.

      Je verbleef in Hotel Adolphus omdat het dicht bij iets was. Waarbij?

      Nou, het was dicht bij de route van de colonne zoals die in de krant was gepubliceerd. Dat beperkte het aantal mogelijkheden tot... goh, niet meer dan tweeduizend gebouwen. Om nog maar te zwijgen van alle standbeelden, monumenten en muren waarachter een sluipschutter zich zou kunnen verbergen. Hoeveel steegjes waren er langs de route? Tientallen. Hoeveel viaducten met een goed zicht op plaatsen waar de president voorbij zou komen, bijvoorbeeld West Mockingbird Lane, Lemon Avenue en Turtle Creek Boulevard? De colonne zou door al die straten rijden. Hoeveel meer geschikte plaatsen zou een schutter aan Main Street en Houston Street kunnen vinden?

      Je moet je herinneren wie hij is of vanaf welke plaats hij gaat schieten.

      Als ik een van die dingen had, zou ik het andere ook hebben. Dat wist ik. Maar ik moest steeds weer denken aan die kerk aan de 20, waar we hadden gekeerd. Bloed van de Verlosser op de Honeybee Highway. Veel mensen zagen Kennedy als een verlosser. Al Templeton bijvoorbeeld dacht er zo over. Hij...

      Mijn ogen gingen wijd open en ik hield op met ademhalen.

      In de andere kamer ging de telefoon. Ik hoorde Sadie opnemen. Ze sprak met gedempte stem, want ze dacht dat ik sliep.

      het woord van al achtige god

      Ik herinnerde me de dag waarop ik Sadies volledige naam had gezien, terwijl een deel daarvan afgedekt was, zodat ik alleen Doris Dun had kunnen lezen. Dit was een harmonie van dezelfde orde van grootte. Ik sloot mijn ogen en stelde me het bord bij de kerk voor. Toen stelde ik me voor dat ik mijn hand over ACHTIGE GOD legde.

      Zo bleef HET WOORD VAN AL over.

      Al’s notities. Ik had zijn schrift!

      Maar waar? Waar was het?

      De slaapkamerdeur ging open. Sadie keek naar binnen. ‘Jake? Slaap je?’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik lig alleen maar stil.’

      ‘Kun je je iets herinneren?’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Sorry.’

      ‘Er is nog tijd.’

      ‘Ja. Er komen elke dag nieuwe dingen bij me op.’

      ‘Schat, dat was Deke. Er heerst een virus op school en hij heeft het lelijk te pakken. Hij vroeg of ik morgen en dinsdag kan komen. Misschien woensdag ook.’

      ‘Ga maar,’ zei ik. ‘Als je het niet doet, probeert hij het zelf te doen. En hij is niet meer de jongste.’ In mijn geest flikkerden vier woorden aan en uit als neonreclame: HET WOORD VAN AL, HET WOORD VAN AL, HET WOORD VAN AL.

      Ze ging naast me op het bed zitten. ‘Weet je het zeker?’

      ‘Ik red me wel. En ik heb ook genoeg gezelschap. De wijkzuster komt morgen, weet je nog wel?’ Die wijkzusters moesten zich ervan vergewissen dat ik niet raaskalde, want dat zou erop kunnen wijzen dat mijn hersenen toch aan het bloeden waren gegaan.

      ‘Goed. Negen uur. Het staat op de kalender, voor het geval je het vergeet. En dokter Ellerton...’

      ‘Die komt lunchen. Ik herinner het me.’

      ‘Goed, Jake. Dat is góéd.’

      ‘Hij zei dat hij sandwiches zou meebrengen. En milkshakes. Hij wil dat ik wat aankom.’

      ‘Je móét aankomen.’

      ‘Plus therapie op woensdag. ’s Morgens beenfolteringen, ’s middags armfolteringen.’

      ‘Ik laat je niet graag hier achter, zo dicht bij... je weet wel.’

      ‘Als me iets te binnen schiet, bel ik je, Sadie.’

      Ze pakte mijn hand vast en boog zich zo dicht naar me toe dat ik haar parfum en een zweem van tabak in haar adem kon ruiken. ‘Beloof je dat?’

      ‘Ja. Natuurlijk.’

      ‘Ik ben uiterlijk woensdagavond terug. Als Deke op donderdag niet kan komen, moet de bibliotheek maar dicht blijven.’

      ‘Ik red me wel.’

      Ze gaf me een lichte kus, begon de kamer uit te lopen, maar draaide zich om. ‘Ik hoop bijna dat Deke gelijk heeft en dat het allemaal een waanidee is. Ik moet er niet aan denken dat we het weten en het toch niet kunnen tegenhouden. Dat we misschien gewoon thuiszitten en op de televisie zien dat iemand...’

      ‘Het komt wel weer bij me op,’ zei ik.

      ‘O ja, Jake?’

      ‘Dat moet.’

      Ze knikte, maar zelfs met de gordijnen dicht zag ik de twijfel op haar gezicht. ‘We kunnen nog eten voordat je gaat. Doe jij je ogen dicht en laat die pil zijn werk doen. Ga wat slapen.’

      Ik deed mijn ogen dicht, maar verwachtte niet dat ik in slaap zou vallen. En dat was goed, want ik moest nadenken over het Woord van Al. Na een tijdje drong er een kooklucht tot me door. Het rook goed. Toen ik pas uit het ziekenhuis was gekomen en nog elke tien minuten kotste of scheet, had ik gewalgd van alle geuren. Nu ging het beter.

      Mijn gedachten raakten op drift. Ik zag Al tegenover me zitten in zijn hamburgerrestaurant, met zijn papieren muts scheef over zijn linkerwenkbrauw. Foto’s van hoge pieten uit het stadje keken op ons neer, maar Harry Dunning hing niet meer aan de muur. Ik had hem gered. Misschien had ik hem de tweede keer ook van Vietnam gered. Dat kon ik niet nagaan.

      Hij houdt je nog steeds tegen, hè, makker? vroeg Al.

      Ja. Dat doet hij nog steeds.

      Maar je bent nu dichtbij.

      Niet dichtbij genoeg. Ik weet niet waar ik dat verrekte schrift van jou heb opgeborgen.

      Je hebt het op een plaats gelegd waar het safe is. Waar het veilig is. Maakt dat het aantal mogelijkheden niet kleiner?

      Ik wilde nee zeggen, maar dacht toen: Het Woord van Al is safe. Want...

      Ik deed mijn ogen open, en voor het eerst in wat aanvoelde als weken kwam er een brede glimlach op mijn gezicht.

      Het lag in een safe van een bank.

      De deur ging open. ‘Heb je honger? Ik heb het warm gehouden.’

      ‘Huh?’

      ‘Jake, je hebt meer dan twee uur geslapen.’

      Ik ging rechtop zitten en zwaaide mijn benen op de vloer. ‘Laten we dan gaan eten.’