31

1

Hij woonde nog in Goddard Street. Ik duwde hem over de hellingbaan naar zijn veranda, waar hij een ontzaglijke bos sleutels tevoorschijn haalde. Die had hij echt nodig. Er zaten maar liefst vier sloten op de voordeur.

      ‘Ben je huurder of eigenaar?’

      ‘O, het huis is van mij,’ zei hij. ‘Voor zover dat iets waard is.’

      ‘Goed zo.’ Vroeger had hij gehuurd.

      ‘U hebt me nog steeds niet verteld hoe u mijn naam weet.’

      ‘Laten we eerst die fles pakken. Ik kan wel een borrel gebruiken.’

      De deur kwam uit op een huiskamer die de voorste helft van de woning in beslag nam. Hij zei ho tegen me alsof ik een paard was en stak een gaslamp aan. In het licht daarvan zag ik meubelen die je ‘oud maar bruikbaar’ kon noemen. Er lag een mooi geknoopt kleed op de vloer. Geen diploma aan de muur – en natuurlijk ook geen ingelijst opstel met de titel ‘De dag die mijn leven veranderde’ – maar er waren wel veel katholieke iconen en veel foto’s. Het verbaasde me niet dat ik sommige mensen op die foto’s herkende. Per slot van rekening had ik ze gekend.

      ‘Wilt u die deur achter u op slot doen?’

      Ik sloot ons af van het duistere en verontrustende Lisbon Falls en schoof ook nog beide grendels voor de deur.

      ‘En ook het nachtslot, als u wilt.’

      Ik draaide aan de knop en hoorde een hard geluid. Intussen reed Harry door zijn huiskamer en stak hij het soort petroleumlampen met lang lampenglas aan dat ik me vaag uit het huis van mijn oma Sarie herinnerde. Ze gaven beter licht dan de gaslamp, en toen ik de witte gloed ervan temperde, knikte Harry Dunning goedkeurend.

      ‘Hoe heet u? U weet mijn naam al.’

      ‘Jake Epping. Die naam komt je zeker niet bekend voor, hè?’

      Hij dacht even na en schudde toen zijn hoofd. ‘Zou ik die naam moeten kennen?’

      ‘Waarschijnlijk niet.’

      Hij stak zijn hand uit. Die beefde enigszins; blijkbaar had hij een lichte vorm van parkinson. ‘Ik wil u evengoed een hand geven. Het had daar lelijk kunnen aflopen.’

      Ik schudde hartelijk zijn hand. Hallo, nieuwe vriend. Hallo, oude vriend.

      ‘Oké, nu we dat hebben geregeld, kunnen we met een gerust geweten gaan drinken. Ik ga even die whisky halen.’ Hij reed naar de keuken, duwde zijn wielen voort met armen die een beetje trilden maar toch nog sterk waren. Er zat een motortje op de rolstoel, maar dat werkte niet, of misschien wilde hij de accu sparen. Hij keek over zijn schouder naar me om. ‘U bent toch niet gevaarlijk? Voor mij, bedoel ik?’

      ‘Niet voor jou, Harry.’ Ik glimlachte. ‘Ik ben je beschermengel.’

      ‘Dat is verrekte vreemd,’ zei hij. ‘Maar wat is tegenwoordig niet vreemd?’

      Hij ging naar de keuken. Algauw brandde er meer licht. Gezellig oranjegeel licht. Alles hierbinnen leek gezellig. Maar buiten... in de wereld...

      Wat had ik in godsnaam aangericht?

2

‘Waar drinken we op?’ vroeg ik hem toen we onze glazen in de hand hadden.

      ‘Op betere tijden dan deze. Is dat goed, meneer Epping?’

      ‘Prima. En zeg maar Jake.’

      We lieten onze glazen tegen elkaar tikken. En dronken. Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst iets sterkers dan ­Lone Star-bier had gehad. De whisky was net hete honing.

      ‘Geen elektriciteit?’ vroeg ik met een blik op de lampen. Hij had ze allemaal laag gedraaid, vermoedelijk om olie te sparen.

      Hij trok een zuur gezicht. ‘Je bent niet van hier, hè?’

      Die vraag had ik al eerder gehoord van Frank Ancietti van Fruitonderneming Kennebec. Toen ik mijn allereerste trip naar het verleden maakte. Destijds had ik een leugen verteld. Nu wilde ik dat niet.

      ‘Ik weet niet goed hoe ik die vraag moet beantwoorden, Harry.’

      Hij deed het af met een schouderophalen. ‘Het is de bedoeling dat we drie dagen per week elektriciteit krijgen, en dit is eigenlijk een van die dagen, maar om zes uur ’s avonds gaat alles uit. Ik geloof in Province Electric zoals ik in de Kerstman geloof.’

      Ik dacht daarover na en herinnerde me de stickers op de auto’s. ‘Hoe lang hoort Maine al bij Canada?’

      Hij keek me aan alsof ik gek was geworden, maar ik zag dat hij van dit alles genoot – van het feit dat het zo vreemd was en dat het toch echt gebeurde. Ik vroeg me af wanneer hij voor het laatst een echt gesprek met iemand had gehad. ‘Sinds 2005. Heeft iemand je op je hoofd geslagen of zoiets?’

      ‘Inderdaad.’ Ik liep naar zijn rolstoel, liet me op de knie zakken die nog pijnloos wilde buigen en liet hem de plek op mijn achterhoofd zien waar het haar nooit helemaal was teruggegroeid. ‘Een paar maanden geleden ben ik lelijk in elkaar geslagen...’

      ‘Ja, ik zag je mank lopen toen je op die jongens af rende.’

      ‘... en nu zijn er veel dingen die ik me niet herinner.’

      Plotseling schudde de vloer onder ons. De vlammen in de petroleumlampen trilden. De foto’s aan de muren ratelden, en een vijftig centimeter hoge gipsen Jezus met uitgestrekte armen wandelde schoksgewijs naar de rand van de schoorsteenmantel. Hij leek net iemand die erover dacht zelfmoord te plegen, en gezien de stand van zaken zoals ik die had waargenomen kon ik het hem niet kwalijk nemen.

      ‘Een popper,’ zei Harry op nuchtere toon toen er een eind aan het schudden was gekomen. ‘Díé kun je je toch wel herinneren?’

      ‘Nee.’ Ik stond op, liep naar de schoorsteenmantel en schoof Jezus weer naast zijn Heilige Moeder.

      ‘Dank je. De helft van die verrekte discipelen is al van de plank in mijn slaapkamer gevallen, en ik treur om elk daarvan. Ze waren nog van mijn moeder. Poppers zijn aardschokken. We krijgen er veel, maar de meeste grote aardbevingen hebben ze in het Midden-Westen en Californië. Europa en China krijgen ze natuurlijk ook.’

      ‘Mensen in Idaho binden zeker boten aan huizen vast?’ Ik stond nog bij de schoorsteenmantel en keek naar de ingelijste foto’s.

      ‘Zo erg is het nog niet, maar... je weet toch dat vier van de Japanse eilanden weg zijn?’

      Ik keek hem verschrikt aan. ‘Nee.’

      ‘Drie daarvan waren kleintjes, maar Hokkaido is ook weg. Vier jaar geleden in de oceaan gevallen alsof het op een roltrap zat. De wetenschappers zeggen dat het iets met de aardkorst te maken heeft.’ Op nuchtere toon voegde hij eraan toe: ‘Als het niet ophoudt, zeggen ze, valt de hele planeet in 2080 of zo uit elkaar. Dan heeft het zonnestelsel twéé asteroïdengordels.’

      Ik dronk de rest van mijn whisky in één teug op, en door de krododillentranen van de drank zag ik alles dubbel. Toen de kamer weer scherp te zien was, wees ik naar een foto van Harry op ongeveer vijftigjarige leeftijd. Hij zat toen al in zijn rolstoel, maar zag er gezond uit, in elk geval boven zijn middel; de pijpen van zijn broek hingen slap over zijn verschrompelde benen heen. Naast hem stond een vrouw in een roze jurk die me deed denken aan het pakje dat Jackie Kennedy op 22 november 1963 had gedragen. Ik weet nog dat mijn moeder tegen me zei dat ik nooit van een vrouw die niet mooi was moest zeggen dat ze ‘een lelijk gezicht’ had; zo’n vrouw, zei ze, had ‘een goed gezicht’. Deze vrouw had een goed gezicht.

      ‘Je vrouw?’

      ‘Ja. Die foto is gemaakt op onze vijfentwintigste trouwdag. Twee jaar later is ze overleden. Dat gebeurt vaak. De politici zeggen dat het door de atoombommen komt – daar zijn er acht- of negenentwintig van ontploft sinds de Hel van Hanoi in 1969. Ze roepen het tot ze er blauw van zien, maar iedereen weet dat de zweren en de kanker in deze regio pas goed zijn begonnen toen de Vermont Yankee bezweek. Dat gebeurde na jaren van protesten over die centrale. ‘‘O,’’ zeiden ze, ‘‘er komen geen grote aardbevingen in Vermont, niet hier in Gods eigen koninkrijk. We krijgen hier alleen wat trillingen en schokken.’’ Ja ja. En kijk nou wat er gebeurd is.’

      ‘Bedoel je dat er een kernreactor in Vermont is ontploft?’

      ‘De straling verspreidde zich over heel New England en het zuiden van Québec.’

      ‘Wanneer?’

      ‘Jake, neem je me nou in de maling?’

      ‘Absoluut niet.’

      ‘19 juni 1999.’

      ‘Ik vind het erg van je vrouw.’

      ‘Dank je, jongen. Ze was een goede vrouw. Een geweldige vrouw. Ze had dit niet verdiend.’ Hij streek langzaam met zijn arm over zijn ogen. ‘Het is lang geleden dat ik over haar heb gepraat, maar ja, het is ook lang geleden dat ik iemand had om mee te praten. Zal ik je nog een beetje van dat goddelijke vocht inschenken?’

      Ik hield mijn vingers een klein eindje bij elkaar vandaan. Ik moest al die zogenaamde geschiedenis, al die duisternis, snel in me opnemen. Ik had veel te doen. Ik moest vooral mijn eigen geweldige vrouw weer tot leven wekken. Dat betekende dat ik weer een praatje met de Groenekaartman moest maken. Ik wilde niet aangeschoten zijn als ik met hem praatte, maar nog eentje kon geen kwaad. Ik had het nodig. Mijn emoties voelden bevroren aan, en dat was waarschijnlijk wel goed, want de gedachten tolden achter elkaar aan door mijn hoofd.

      ‘Was je al verlamd ten tijde van het Tet-offensief?’ Ik dacht: Natuurlijk was je dat, maar het had erger kunnen zijn; je zou in Vietnam zijn omgekomen.

      Hij keek me even verbaasd aan, en toen klaarde zijn gezicht op. ‘Ja, het wás Tet, geloof ik. Wij noemden het gewoon de Grote Saigon-Klerezooi van 1967. De helikopter waarin ik zat, stortte neer. Ik had geluk. De meeste mensen in die helikopter gingen dood. Er waren diplomaten bij, maar ook jongens die de tienerleeftijd amper te boven waren.’

      ‘Tet van 1967,’ zei ik. ‘Niet van 1968.’

      ‘Dat klopt. Jij zou nog niet geboren zijn, maar je hebt er vast wel over gelezen in de geschiedenisboeken.’

      ‘Nee.’ Ik liet hem weer een beetje whisky in mijn glas schenken – net genoeg om de bodem te bedekken – en zei: ‘Ik weet dat president Kennedy in november 1963 bijna is vermoord. Van wat er daarna is gebeurd, weet ik niets.’

      Hij schudde zijn hoofd. ‘Dat is het raarste geval van geheugenverlies waar ik ooit van heb gehoord.’

      ‘Is Kennedy herkozen?’

      ‘Tegen Goldwater? Nou en of.’

      ‘Had hij Johnson weer als zijn vicepresident?’

      ‘Ja. Kennedy had Texas nodig. En die staat kreeg hij ook. Gouverneur Connally liep zich bij die verkiezingen het vuur voor hem uit de sloffen, al had hij een bloedhekel aan Kennedy’s New Frontier. Ze noemden het de Steun van de Schaamte. Vanwege wat er op die dag in Dallas bijna is gebeurd. Weet je zeker dat je dat niet weet? Heb je er nooit iets over geleerd op school?’

      ‘Jij hebt het meegemaakt, Harry, dus vertel het me.’

      ‘Dat wil ik best,’ zei hij. ‘Ga zitten, jongen. Kijk nou niet steeds naar die foto’s. Als je niet weet dat Kennedy in 1964 is herkozen, weet je al helemaal niets van mijn familie.’

      Ach, Harry, dacht ik.

3

Toen ik nog een klein kind was – vier, misschien zelfs nog maar drie – vertelde een dronken oom me het verhaal van Roodkapje. Niet het verhaal uit de sprookjesboeken, maar de ruige versie, vol geschreeuw, bloed en de doffe klap van de bijl van de houthakker. Tot op de dag van vandaag kan ik me levendig herinneren dat ik het hoorde, al zijn er maar een paar van de details blijven hangen, zoals de tanden van de wolf die van elkaar kwamen voor een grijns vol speeksel, en de bloederige grootmoeder die opnieuw geboren werd uit de opengesneden buik van de wolf. Ik wil maar zeggen dat je niet moet verwachten dat je De beknopte alternatieve geschiedenis van de wereld zoals verteld door Harry Dunning aan Jake Epping te horen zult krijgen. Het was niet alleen gruwelijk om te ontdekken hoe verschrikkelijk slecht het met de dingen was gegaan: ik moest ook terug om de dingen recht te zetten.

      Toch zijn er een paar frappante dingen. De wereldwijde zoektocht naar George Amberson bijvoorbeeld. Die leverde niets op – George was spoorloos verdwenen – maar in de achtenveertig jaar sinds de moordaanslag in Dallas was Amberson een bijna mythische figuur geworden. Redder, of deel van het complot? Ze hielden zelfs hele congressen om daarover te praten, en toen ik Harry daarover hoorde vertellen, dacht ik onwillekeurig aan de complottheorieën die waren opgekomen rondom de versie waarin Lee in zijn opzet was geslaagd. Zoals we weten, beste leerlingen, streeft het verleden naar harmonie.

      Kennedy verwachtte Barry Goldwater in 1964 verpletterend te verslaan, maar hij won met nog geen veertig kiesmannen, een marge die alleen fervente Democraten respectabel vonden. In het begin van zijn tweede ambtstermijn joeg hij zowel de rechtse kiezers als het militaire establishment tegen zich in het harnas door te verklaren dat ‘Noord-Vietnam een kleiner gevaar voor onze democratie vormt dan de raciale ongelijkheid op onze scholen en in onze steden’. Hij trok de Amerikaanse troepen niet helemaal terug, maar ze beperkten zich tot Saigon en een ring eromheen die – verrassing, verrassing – de Groene Zone werd genoemd. In plaats van grote aantallen troepen te sturen, stuurde de tweede regering-Kennedy grote hoeveelheden geld. Zoals je van Amerikanen mag verwachten.

      De grote burgerrechthervormingen uit de jaren zestig vonden niet plaats. Kennedy was geen Johnson, en als vicepresident kon Johnson hem niet helpen. De Republikeinen en zuidelijke Democraten hielden een filibuster van honderdtien dagen; een van hen stierf zelfs in de vergaderzaal en werd een held van rechts. Toen Kennedy het ten slotte opgaf, maakte hij een nonchalante opmerking die hem zou achtervolgen tot aan zijn dood in 1983: ‘Blank Amerika heeft zijn huis met aanmaakhout gevuld; nu gaat het in vlammen op.’

      Toen kwamen de rassenrellen. Terwijl Kennedy daardoor in beslag werd genomen, liepen Noord-Vietnamese legers Saigon onder de voet – en de man die mij bij dit alles had betrokken raakte verlamd toen er een helikopter neerstortte op het dek van een Amerikaans vliegdekschip. De publieke opinie keerde zich tegen Kennedy.

      Een maand na de val van Saigon werd Martin Luther King vermoord in Chicago. De moordenaar bleek een op eigen houtje opererende FBI-agent te zijn, een zekere Dwight Holly. Voordat hij zelfmoord pleegde, beweerde hij de aanslag in opdracht van FBI-directeur Hoover te hebben uitgevoerd. Chicago ging in vlammen op, evenals tien andere Amerikaanse steden.

      George Wallace werd tot president gekozen. Intussen waren de aardbevingen in alle hevigheid begonnen. Wallace kon daar niets aan doen en bestookte in plaats daarvan Chicago met brandbommen om het onder de duim te krijgen. Dat was in juni 1969, zei Harry. Een jaar later stelde president Wallace de Noord-Vietnamese leider Ho Chi Minh een ultimatum: maak Saigon een vrije stad als Berlijn, of Hanoi wordt een dode stad als Hiroshima. Oom Ho weigerde. Als hij dacht dat Wallace blufte, had hij het mis. Op 9 augustus 1969, op de dag af vierentwintig jaar nadat president Truman de bom Fat Man op Nagasaki had laten vallen, veranderde Hanoi in een radioactieve wolk. Vicepresident Curtis LeMay belastte zich persoonlijk met die missie. In een toespraak tot de natie noemde Wallace het Gods wil. De meeste Amerikanen waren het met hem eens. Wallace deed het goed in de peilingen, maar er was minstens één persoon die vond dat hij het niet goed deed. Hij heette Arthur Bremer, en op 15 mei 1972 schoot hij Wallace dood toen die in een winkelcentrum in Laurel, Maryland, campagne voerde voor herverkiezing.

      ‘Met wat voor wapen?’

      ‘Ik geloof dat het een .38 revolver was.’

      Ongetwijfeld. Misschien een Police Special, maar waarschijnlijk een Victory, hetzelfde soort wapen waarmee in een ander tijdkoord agent Tippit van het leven was beroofd.

      Daar begon ik de draad kwijt te raken. Op dat moment galmde een gedachte als een gong door mijn hoofd: Ik moet dit rechtzetten, ik moet dit rechtzetten.

      Hubert Humphrey werd president in 1972. De aardbevingen werden erger. In de hele wereld schoten de zelfmoordcijfers omhoog. Allerlei vormen van fundamentalisme bloeiden op. Het terrorisme van religieuze extremisten bloeide mee. India en Pakistan voerden oorlog; opnieuw kolkten er paddenstoelwolken omhoog. Bombay werd nooit Mumbai, maar radioactieve as in een kankerwind.

      Hetzelfde lot trof Karachi. Pas toen Rusland, China en de Verenigde Staten dreigden beide landen naar het Stenen Tijdperk terug te bombarderen, kwam er een eind aan de vijandelijkheden.

      In 1976 werd Humphrey van kust tot kust verpletterend verslagen door Ronald Reagan. De Hump won niet eens in zijn geboortestaat Minnesota.

      Honderden mensen pleegden massaal zelfmoord in Jonestown, Guyana.

      In november 1979 overvielen Iraanse studenten de Amerikaanse ambassade in Teheran en gijzelden ze niet zesenzestig mensen, maar meer dan tweehonderd. Hoofden rolden op de Iraanse tv. Reagan had van de Hel van Hanoi geleerd dat hij de atoombommen in hun onderzeeboten en raketsilo’s moest laten zitten, maar hij stuurde een heleboel troepen. De overgebleven gijzelaars werden natuurlijk afgeslacht, en een nieuwe terroristengroep die zich De Basis noemde – of in het Arabisch Al Qaida – begon overal bermbommen te leggen.

      ‘Die man kon toespraken houden waar je van ondersteboven was, maar hij begreep niets van de militante islam,’ zei Harry.

      De Beatles kwamen weer bij elkaar en gaven een vredesconcert. Een zelfmoordterrorist in het publiek liet zijn bomvest ontploffen en doodde driehonderd toeschouwers. Paul McCartney werd blind.

      Kort daarna raakte het Midden-Oosten in vuur en vlam.

      Rusland stortte in.

      Een groep – waarschijnlijk fanatieke Russische ballingen – begon kernwapens aan terroristengroepen te verkopen, ook aan De Basis.

      ‘In 1994,’ zei Harry met zijn droge stem, ‘waren de olievelden daar zoiets als zwart glas. Het soort glas dat glanst in het donker. Maar sindsdien heeft het terrorisme min of meer zichzelf opgebrand. Iemand heeft twee jaar geleden in Miami een atoombom in een koffer laten ontploffen, maar dat had niet veel gevolgen. Nou ja, het duurt nog wel zestig of tachtig jaar voordat je weer een strandfeest kunt houden op South Beach, en natuurlijk is de Golf van Mexico in feite dode soep, maar er zijn niet meer dan tienduizend mensen omgekomen door de straling. Intussen was het niet meer ons probleem. Maine stemde ervoor om een deel van Canada te worden, en president Clinton wilde er graag van af.’

      ‘Is Bill Clinton president?’

      ‘Welnee. Hij was de gedoodverfde winnaar van de nominatie van 2004, maar hij stierf tijdens de conventie aan een hartaanval. Zijn vrouw nam het over. Zíj is president.’

      ‘Doet ze het goed?’

      Harry liet zijn hand schommelen. ‘Niet slecht, maar je kunt aardbevingen niet met wetten aan banden leggen. En die aardbevingen worden uiteindelijk onze ondergang.’

      Boven ons was dat waterige golvende geluid weer te horen. Ik keek op. Harry niet.

      ‘Wat is dat?’ vroeg ik.

      ‘Jongen,’ zei hij, ‘dat schijnt niemand te weten. De wetenschappers discussiëren erover, maar ik denk dat in dit geval de dominees gelijk hebben. Ze zeggen dat het God is die op het punt staat al het werk van Zijn handen te vernietigen, zoals Samson de tempel van de Filistijnen verwoestte.’ Hij dronk de rest van zijn whisky op. Er was een beetje kleur op zijn wangen gekomen... waarop hij, voor zover ik kon zien, geen zweren van de straling had. ‘En wat dat betreft denk ik dat ze gelijk hebben.’

      ‘Jezus christus,’ zei ik.

      Hij keek me rustig aan. ‘Heb je genoeg geschiedenis gehoord, jongen?’

      Genoeg voor een heel leven.

4

‘Ik moet gaan,’ zei ik. ‘Red je het wel?’

      ‘Totdat ik het niet meer red. Net als ieder ander.’ Hij keek me aandachtig aan. ‘Jake, waar kom je vandaan? En hoe kom ik toch aan het gevoel dat ik je ken?’

      ‘Misschien omdat we altijd onze beschermengel kennen?’

      ‘Gelul.’

      Ik wilde weg. Al met al dacht ik dat mijn leven na de volgende reset veel eenvoudiger zou zijn. Maar omdat dit een goede man was die in alle drie van zijn incarnaties veel had geleden, liep ik eerst weer naar de schoorsteenmantel toe en pakte ik een van de ingelijste foto’s.

      ‘Wees daar voorzichtig mee,’ zei Harry geërgerd. ‘Het is mijn familie.’

      ‘Dat weet ik.’ Ik legde de foto in zijn knokige handen vol ouderdomsvlekken, een zwart-witfoto die nogal wazig was en dus vermoedelijk met een eenvoudig toestelletje was gemaakt. ‘Heeft je vader deze foto gemaakt? Ik vraag dat, omdat hij de enige is die er niet op staat.’

      Hij keek me nieuwsgierig aan en legde de foto toen neer. ‘Nee,’ zei hij. ‘Die foto is in de zomer van 1958 door een buurvrouw gemaakt. Mijn ouders waren toen al uit elkaar.’

      Ik vroeg me af of die buurvrouw degene was geweest die ik een sigaret had zien roken terwijl ze de auto waste en de hond besproeide. Op de een of andere manier was ik daar zeker van. Van ergens achter in mijn geest kwamen – als een geluid dat je uit een diepe put hoort komen – de scanderende stemmen van de springtouwmeisjes: Karel Eén brak zijn been...

      ‘Hij had een drankprobleem. Dat was in die tijd niet zo bijzonder, heel veel mannen dronken te veel en bleven toch onder hetzelfde dak wonen als hun vrouw, maar hij had een kwade dronk.’

      ‘Reken maar,’ zei ik.

      Hij keek me weer aan, ditmaal scherper, en glimlachte toen. De meeste van zijn tanden waren weg, maar die glimlach was nog vriendelijk genoeg. ‘Ik geloof niet dat je weet waar je het over hebt. Hoe oud ben je, Jake?’

      ‘Veertig.’ Al wist ik zeker dat ik die avond ouder leek.

      ‘Dat betekent dat je in 1971 bent geboren.’

      Eigenlijk was het in 1976, maar ik kon hem dat niet vertellen zonder te moeten ingaan op de vijf ontbrekende jaren die in het konijnenhol waren gevallen, zoals Alice opeens in Wonderland terecht was gekomen. ‘Ongeveer,’ zei ik. ‘Die foto is in het huis in Kossuth Street genomen.’

      Ik tikte op Ellen, die links van haar moeder stond, en dacht aan de volwassen versie die ik door de telefoon had gesproken – laten we haar Ellen 2.0 noemen. Ik dacht ook – dat was onvermijdelijk – aan Ellen Dockerty, de harmonieversie die ik in Jodie had gekend.

      ‘Ik kan het zo niet zien, maar ze had peenhaar, nietwaar? Lucille Ball in het klein.’

      Harry zei niets, keek me alleen met grote ogen aan.

      ‘Is ze comédienne geworden? Of iets anders? Radio of tv?’

      ‘Ze presenteert een show op CBC Provincie Maine,’ zei hij zwakjes. ‘Maar hoe...’

      ‘Daar heb je Troy... en Arthur, die ook wel Tugga werd genoemd... en daar ben jij, met de arm van je moeder om je heen.’ Ik glimlachte. ‘Precies zoals God het had gepland.’ Had het maar zo kunnen blijven.

      ‘Ik... jij...’

      ‘Je vader is vermoord, nietwaar?’

      ‘Ja.’ Het slangetje was scheef komen te zitten in zijn neus, en hij duwde het recht. Zijn hand bewoog langzaam, als de hand van iemand die droomt met open ogen. ‘Hij is doodgeschoten op de begraafplaats Longview toen hij bloemen op het graf van zijn ouders zette. Een paar maanden nadat deze foto is gemaakt. De politie heeft er een zekere Bill Turcotte voor gearresteerd...’

      Oei. Die had ik niet zien aankomen.

      ‘... maar die had een goed alibi en ten slotte moesten ze hem laten gaan. De moordenaar is nooit gepakt.’ Hij pakte een van mijn handen vast. ‘Meneer... jongen... Jake... dit is absurd, maar... heb jij mijn vader gedood?’

      ‘Nee, natuurlijk niet.’ Ik pakte de foto op en hing hem weer aan de muur. ‘Ik was toch pas in 1971 geboren?’

5

Ik liep langzaam door Main Street, terug naar de restanten van de fabriek en van de leegstaande winkel die ervoor stond. Ik liep met gebogen hoofd, zonder uit te kijken naar Geen Neus, Blotekontman en de rest van dat vrolijke troepje. Als ze nog ergens in de buurt waren, zouden ze met een wijde boog om me heen lopen, dacht ik. Ze dachten dat ik gek was. Waarschijnlijk hadden ze gelijk.

      We zijn hier allemaal gek, zei de Kolderkat tegen Alice. Toen verdween hij. Dat wil zeggen, afgezien van zijn grijns. Als ik het me goed herinner, bleef de grijns nog een tijdje bestaan.

      Ik begreep nu meer. Niet alles; ik betwijfel of zelfs de Kaartmannen alles begrepen (en als ze een tijdje dienst hebben gedaan, begrijpen ze bijna niets meer), maar toch hielp dat me niet bij de beslissing die ik moest nemen.

      Toen ik onder de ketting door dook, explodeerde er heel in de verte iets. Ik schrok er niet van. Ik stelde me voor dat er tegenwoordig een heleboel explosies waren. Als mensen geen hoop meer hebben, komen er altijd explosies.

      Ik betrad de wc achter de winkel en struikelde bijna meteen over mijn schaapsvachten jas. Ik schopte hem opzij – waar ik heen ging, had ik hem niet nodig – en liep langzaam naar de stapels dozen die zoveel op Lees schuttersnest leken.

      Die vervloekte harmonie.

      Ik verplaatste genoeg dozen om in de hoek te kunnen komen en stapelde ze toen zorgvuldig achter me op. Stapje voor stapje ging ik naar voren, opnieuw met de gedachte dat ik iemand was die in volslagen duisternis naar de bovenste trede van een trap tastte. Maar er was geen trede, alleen die vreemde verdubbeling. Ik stapte naar voren, zag de onderste helft van mijn lichaam vervagen en deed mijn ogen dicht.

      Nog een stap. En nog een. Nu voelde ik warmte op mijn benen. Nog twee stappen en het zonlicht veranderde het zwart achter mijn oogleden in rood. Ik nam nog één stap en hoorde het plopgeluid in mijn hoofd. Toen dat weg was, hoorde ik het sjet-HOESJ, sjet-HOESJ van de weefmachines.

      Ik deed mijn ogen open. De stank van de vuile, niet meer gebruikte wc had plaatsgemaakt voor de stank van een textielfabriek die op volle toeren draaide in een jaar waarin de milieu-inspectie niet bestond. Er bevond zich gebarsten beton onder mijn voeten in plaats van afbladderend grijs linoleum. Links van me stonden de grote metalen bakken met fabrieksrestanten, afgedekt met jute. Rechts van me stond de droogschuur. Het was elf uur achtenvijftig op de ochtend van 9 september 1958. Harry Dunning was weer een kleine jongen. Carolyn Poulin zat in de vijfde klas van het Lisbonlyceum. Misschien luisterde ze naar de leraar, misschien dagdroomde ze over een jongen of over een jachtpartijtje dat ze over een paar maanden met haar vader zou ondernemen. Sadie Dunhill, nog niet getrouwd met meneer Bezemsteel, woonde in Georgia. Lee Harvey Oswald was met zijn marinierseenheid in de Zuid-Chinese Zee. En John F. Kennedy was senator voor Massachusetts en droomde presidentiële dromen.

      Ik was terug.

6

Ik liep naar de ketting en dook eronderdoor. Aan de andere kant bleef ik enkele ogenblikken heel stil staan en repeteerde wat ik ging doen. Toen liep ik naar het eind van de droogschuur. Om de hoek leunde de Groenekaartman tegen de wand van die schuur. Alleen was de kaart van Zack Lang niet groen meer. Hij had nu een troebele okerkleur, ergens tussen groen en geel in. Zijn dikke jas, die niet bij de tijd van het jaar paste, was stoffig, en de gleufhoed die de vorige keer nog zo vlot had geleken zag er nu gehavend en op de een of andere manier ook verslagen uit. Zijn wangen, voorheen gladgeschoren, waren nu stoppelig... en een deel van die stoppels was wit. Zijn ogen waren bloeddoorlopen. Hij was nog niet aan de drank – ik rook tenminste nog niets – maar ik dacht dat hij dat binnenkort wel zou zijn. Per slot van rekening stond de groene zaak binnen zijn actieradius, en het moest wel pijn doen als je al die tijdkoorden in je hoofd had. Een heleboel verledens waren al erg genoeg, maar als je daar ook nog een heleboel toekomsten bij deed? Dan zou iedereen aan de drank raken, als er drank te krijgen was.

      Ik had een uur in 2011 doorgebracht. Misschien iets langer. Hoe lang was het voor hém geweest? Ik wist het niet. Ik wílde het niet weten.

      ‘Goddank,’ zei hij... zoals hij de vorige keer ook had gezegd. Maar toen hij zijn handen weer uitstak om de mijne vast te pakken, trok ik me terug. Zijn nagels waren nu lang en zwart van het vuil. Zijn vingers beefden. Het waren de handen – en de jas, en de hoed, en de kaart in de band van de hoed – van een aankomende dronkenlap.

      ‘Je weet wat je moet doen,’ zei hij.

      ‘Ik weet wat jij wilt dat ik doe.’

      ‘Het is geen kwestie van willen. Je moet nog één keer terug. Als het goed is, kom je uit in de hamburgertent. Binnenkort wordt hij weggehaald, en als dat gebeurt, barst de bubbel die al deze waanzin heeft veroorzaakt. Het is een wonder dat hij zo lang heeft standgehouden. Je moet de cirkel sluiten.

      Hij stak zijn handen weer naar me uit. Ditmaal trok ik me niet alleen maar terug. Ik draaide me om en rende naar het parkeerterrein. Hij sprintte achter me aan. Vanwege mijn slechte knie scheelde het minder dan het anders zou hebben gescheeld. Ik hoorde hem vlak achter me toen ik langs de Plymouth Fury kwam die de dubbelganger was van de auto die ik op een nacht bij de Candlewood Bungalows had gezien en toen had genegeerd. Toen was ik op het kruispunt van Main Street en Old Lewiston Road. Aan de andere kant stond de eeuwige rockabilly-rebel met zijn ene schoen tegen de wand van de Fruitonderneming.

      Ik rende over het spoor, bang dat mijn slechte been in het grind zou verzwikken, maar Lang was degene die struikelde en viel. Ik hoorde hem een schreeuw geven – een wanhopige, eenzame kreet – en had heel even medelijden met hem. De man had een zware taak. Toch liet ik me niet vertragen door dat medelijden. De geboden van de liefde zijn wreed.

      De Lewiston Express-bus kwam eraan. Ik strompelde over het kruispunt en de buschauffeur toeterde naar me. Ik dacht aan een andere bus, vol mensen die de president wilden zien. En natuurlijk ook de presidentsvrouw in haar roze pakje. Er lagen rozen tussen hen op de achterbank. Niet geel, maar rood.

      ‘Jimla, kom terug!’

      Dat was goed. Uiteindelijk was ik de Jimla, het monster uit de nachtmerrie van Rosette Templeton. Ik strompelde langs Fruitonderneming Kennebec en had inmiddels een flinke voorsprong op de Okerkaartman. Deze wedstrijd zou ik winnen. Ik was Jake Epping, leraar; ik was George Amberson, romanschrijver in spe; ik was de Jimla, die de hele wereld in gevaar bracht met elke stap die hij zette.

      Toch rende ik door.

      Ik dacht aan Sadie, lang, zelfverzekerd en mooi, en rende door. Sadie, die gauw een ongeluk kreeg en over een slechte man met de naam John Clayton zou struikelen. Aan hem zou ze meer bezeren dan alleen haar schenen. De wereld verloren om liefde – was dat van Dryden of Pope?

      Hijgend bleef ik staan bij de Titus Chevron. Aan de overkant rookte de beatnikeigenaar van de Vrolijke Witte Olifant zijn pijp en keek naar me. De Okerkaartman stond aan het begin van het steegje voorbij Fruitonderneming Kennebec. Blijkbaar kon hij in die richting niet verder.

      Hij stak zijn handen naar me uit, en dat was erg. Toen zakte hij op zijn knieën en vouwde zijn handen voor zich, en dat was nog veel erger. ‘Alsjeblieft, doe dit niet! Je moet weten wat de prijs is!

      Ik wist het en liep toch vlug door. Bij het kruispunt voorbij de St. Joseph-kerk stond een telefooncel. Ik sloot me daarin op, keek in het telefoonboek en liet een dubbeltje in de gleuf vallen.

      Toen de taxi kwam, rookte de chauffeur Lucky Strikes en was zijn radio afgestemd op WJAB.

      De geschiedenis herhaalt zich.