12

1

Ik volgde de US 1 naar het zuiden. Ik at vaak in wegrestaurants met een eenvoudige keuken, gelegenheden waar het dagmenu, inclusief fruit om mee te beginnen en een pasteitje als dessert, tachtig cent kostte. Ik zag nergens een fastfoodrestaurant, of het moest al een Howard Johnson zijn, met zijn 28 Smaken en Simple Simon-logo. Ik zag padvinders die met hun hopman een groot vuur van herfstbladeren hadden gemaakt; ik zag vrouwen in winterjassen en met overschoenen de was binnenhalen als het op grauwe middagen dreigde te gaan regenen; ik zag lange passagierstreinen met namen als The Southern Flyer en Star of Tampa, die op weg waren naar delen van de Verenigde Staten waar de winter niet werd toegelaten. Ik zag oude mannen hun pijp roken op plantsoenbankjes. Ik zag een miljoen kerken, en een begraafplaats waar minstens honderd mensen om een open graf heen stonden en ‘The Old Rugged Cross’ zongen. Ik zag mannen schuren bouwen, ik zag mensen mensen helpen. Twee van hen in een pick-up stopten om me te helpen toen de radiateur van de Sunliner oververhit was geraakt en ik met panne langs de kant van de weg stond. Dat was in Virginia om ongeveer vier uur ’s middags, en een van hen vroeg of ik een slaapplaats nodig had. Misschien kan ik me voorstellen dat zoiets in 2011 gebeurt, maar dat kost me wel veel moeite.

      En dan nog iets. In North Carolina ging ik tanken bij een Humble Oil-benzinestation en daarna liep ik om het gebouwtje heen om het toilet te gebruiken. Er waren twee deuren en drie bordjes. Boven de ene deur stond in keurige sjabloonletters HEREN, en boven de andere deur stond DAMES. Het derde bord was een pijl op een stok. Het wees naar de met struiken begroeide helling achter het benzinestation. Op de pijl stond GEKLEURDEN. Nieuwsgierig liep ik over het pad. Op enkele plaatsen, waar de vettige, van groen in kastanjebruin overgaande bladeren van gifsumak duidelijk te zien waren, ging ik zorgvuldig een stap opzij. Ik hoopte dat de papa’s en mama’s die hun kinderen naar de faciliteiten brachten die daar ergens beneden waren, de huidirritatie veroorzakende struiken meteen herkenden, want eind jaren vijftig droegen de meeste kinderen een korte broek.

      Er wáren geen faciliteiten. Aan het eind van het pad vond ik een beekje met daaroverheen een plank die op twee afgebrokkelde betonnen palen rustte. Een man die moest urineren, kon gewoon op de oever gaan staan, zijn rits losmaken en zijn gang gaan. Een vrouw kon zich aan een struik vasthouden (mits het geen gifsumak of giftige eik was) en neerhurken. Op de plank ging je zitten als je moest poepen. Desnoods in de stromende regen.

      Als ik je misschien het idee heb gegeven dat 1958 een paradijs op aarde was, moet je ook aan dat pad denken. Het pad met de gifsumak. En de plank boven het beekje.

2

Honderd kilometer ten zuiden van Tampa, in het stadje Sunset Point, vond ik een onderkomen. Voor tachtig dollar per maand huurde ik een schelpenhut op een grotendeels verlaten strand, het mooiste strand dat ik ooit had gezien. Op mijn stuk strand stonden nog vier van zulke hutten, allemaal even eenvoudig als de mijne. De dure maar lelijke villa’s die later in dat deel van Florida als betonnen paddenstoelen de grond uit zouden schieten, waren nergens te bekennen. Vijftien kilometer naar het zuiden was er een supermarkt in Nokomis, en in Venice was een slaperig winkelcentrum. Route 41, de Tamiami Trail, was weinig meer dan een landweg. Je moest er langzaam rijden, vooral tegen de schemering, want dan staken er veel alligators en gordeldieren over. Tussen Sarasota en Venice waren er fruitkramen, winkeltjes langs de weg, een paar cafés en een dancing die Blackie heette. Voorbij Venice... Nou, daar was je grotendeels op jezelf aangewezen, in elk geval tot aan Fort Myers.

      Ik liet George Amberson in zijn hoedanigheid van onroerendgoedman achter me. In het voorjaar van 1959 was Amerika in een recessie geraakt. Aan de Golfkust van Florida wilde iedereen verkopen en niemand kopen, en dus werd George Amberson precies wat Al zich had voorgesteld: een schrijver in spe wiens welgestelde oom hem genoeg had nagelaten om van te leven, in elk geval een tijdje.

      Ik schreef inderdaad. Ik werkte zelfs aan twee projecten tegelijk. ’s Morgens, als ik de meeste energie had, werkte ik aan het manuscript dat je nu leest (als er ooit een ‘je’ is), en ’s avonds werkte ik aan een roman die ik voorlopig De moordstad noemde. De stad in kwestie was natuurlijk Derry, al noemde ik hem in mijn boek Dawson. Ik begon eraan om iets te kunnen laten zien als ik vrienden zou maken en een van hen zou willen zien waaraan ik werkte (mijn ‘ochtendmanuscript’ bewaarde ik in een stalen kluisje onder mijn bed). Uiteindelijk werd De moordstad meer dan camouflage. Ik begon het gevoel te krijgen dat het goed was. Misschien zou het op een dag zelfs in druk kunnen verschijnen.

      ’s Morgens werkte ik een uur aan mijn memoires en ’s avonds een uur aan de roman. Dat betekende dat ik veel tijd overhield. Ik dacht dat ik misschien wel plezier aan vissen zou beleven, en er zat genoeg vis, maar ik vond er niets aan en hield ermee op. Wandelen was prettig in de vroege ochtend en het begin van de avond, maar niet in de felle zon van overdag. Ik werd een vaste klant van de enige boekwinkel van Sarasota, en ik bracht lange (en voor het merendeel aangename) uren door in de kleine bibliotheken van Nokomis en Osprey.

      Ik las en herlas ook alles wat Al over Oswald had genoteerd. Ten slotte besefte ik dat het een obsessie werd en stopte ik het schrift bij mijn ‘ochtendmanuscript’ in het kluisje. Ik heb gezegd dat het volledige notities waren, en die indruk had ik indertijd ook, maar naarmate de tijd – de lopende band waarop we ons allemaal moeten laten vervoeren – me dichter en dichter bij het punt bracht waarop mijn leven zou kunnen samenvallen met dat van de jonge aanstaande moordenaar, vond ik ze minder volledig. Er zaten hiaten in.

      Soms vervloekte ik Al omdat hij me halsoverkop op deze missie had uitgestuurd, maar op heldere momenten besefte ik dat extra tijd geen verschil zou hebben gemaakt. Het zou alles misschien nog erger hebben gemaakt, en waarschijnlijk wist Al dat. Ook wanneer hij geen zelfmoord had gepleegd, zou ik maar een week of twee de tijd hebben gehad, en hoeveel boeken waren er geschreven over de gebeurtenissen die tot die dag in Dallas hadden geleid? Honderd? Driehonderd? Misschien wel duizend. Sommige auteurs geloofden net als Al dat Oswald in zijn eentje had gehandeld, anderen beweerden dat hij deel had uitgemaakt van een grote samenzwering, en weer anderen zeiden er zeker van te zijn dat Oswald helemaal niet de trekker had overgehaald en dat hij precies was wat hij na zijn arrestatie over zichzelf had gezegd: een zondebok die erin was geluisd. Door zelfmoord te plegen had Al me van de grootste zwakheid van de geleerde bevrijd: iets onderzoek noemen wat eigenlijk alleen maar aarzeling is.

3

Nu en dan ging ik naar Tampa, waar ik discreet informatie inwon en zo in contact kwam met een bookmaker die Edwardo Gutierrez heette. Zodra hij er zeker van was dat ik geen politieman was, wilde hij mijn weddenschappen graag aannemen. Eerst wedde ik dat de Minneapolis Lakers de Celtics bij de kampioenschappen van 1959 zouden verslaan. Zo zorgde ik ervoor dat ik in zijn ogen een bonafide sukkel was: de Lakers wonnen niet één wedstrijd. Ik zette ook vierhonderd dollar in op de Canadians toen die in de Stanley Cup Series tegen de Maple Leafs speelden, en won... maar dat leverde me alleen nog eens de inzet op. Wisselgeld, zou mijn vriend Chaz Frati dat hebben genoemd.

      Mijn grote klapper maakte ik in het voorjaar van 1960, toen ik erop wedde dat Bally Ache, de grote favoriet van de Kentucky Derby, zou verliezen van Venetian Way. Gutierrez zei dat hij me vier tegen één zou geven als ik op een sloom paard zou wedden, en vijf tegen één als ik er twee slome paarden van maakte. Nadat ik eerst een aarzelende indruk had gemaakt, koos ik voor het laatste en won uiteindelijk tienduizend dollar. Hij betaalde met Frati-achtige opgewektheid, maar zijn ogen hadden een stalen glans die me helemaal niet aanstond, en daarom zorgde ik ervoor dat ik ongeveer duizend dollar verloor voordat ik in het midden van de zomer van 1960 de stad verliet.

      Gutierrez was een Cubaan die schoon aan de haak waarschijnlijk nog geen zestig kilo woog, maar hij was ook afkomstig uit de maffia van New Orleans, die in die tijd geleid werd door een zekere Carlos Marcello. Ik ving die informatie op in de biljartzaal naast de kapperszaak waarin Gutierrez als bookmaker werkte (in de achterkamer werd een schijnbaar nimmer eindigend partijtje poker gespeeld onder een foto van een schaars geklede Diana Dors). De man met wie ik had gebiljart, boog zich naar voren, keek of we de hoektafel voor ons alleen hadden en mompelde: ‘Je weet wat ze over de maffia zeggen, George – als je er eenmaal in zit, kom je er niet meer uit.’

      Ik zou graag met Gutierrez over zijn jaren in New Orleans hebben gepraat, maar het leek me niet verstandig om te nieuwsgierig te zijn, zeker niet na het vele geld dat ik aan de derby had verdiend. Als ik het wel had gedurfd – en als ik een geloofwaardige manier had gevonden om het onderwerp ter sprake te brengen – zou ik Gutierrez hebben gevraagd of hij ooit in contact was gekomen met iemand anders van wie werd gezegd dat hij deel uitmaakte van de Marcello-organisatie, de ex-bokser Charles ‘Dutz’ Murret. Ik heb het gevoel dat het antwoord ‘ja’ zou zijn geweest, want het verleden streeft naar harmonie. Dutz Murrets vrouw was de zus van Marguerite Oswald. Dat betekende dat Dutz een oom van Lee Harvey Oswald was.

4

Op een dag in het voorjaar van 1959 (er ís voorjaar in Florida; de mensen die er wonen hebben me verteld dat het soms wel een week duurt) vond ik in mijn brievenbus een oproepkaart van de bibliotheek in Nokomis. Ik had een exemplaar van De ontgoochelden, de nieuwste roman van Budd Schulberg, gereserveerd en dat was zojuist binnengekomen. Ik sprong in mijn Sunliner – er was geen betere auto voor wat in die tijd al de Sun Coast werd genoemd – en reed erheen om het boek te halen.

      Toen ik de bibliotheek verliet, zag ik een nieuw aanplakbiljet op het volle prikbord in de hal. Je kon het moeilijk over het hoofd zien. Het was lichtblauw en vertoonde een rillende tekenfilmfiguur die naar een kolossale thermometer keek waarop het kwik twintig graden onder nul aangaf. PROBLEMEN MET GRADEN? vroeg het aanplakbiljet. MISSCHIEN KUNT U OVER DE POST EEN GRAAD HALEN AAN DE VERENIGDE UNIVERSITEIT VAN OKLAHOMA! VRAAG SCHRIFTELIJK OM BIJZONDERHEDEN!

      De Verenigde Universiteit van Oklahoma – daar moest wel een luchtje aan zitten. Toch bracht dat aanplakbiljet me op een idee. Vooral omdat ik me verveelde. Oswald zat nog bij de mariniers en zou daar pas uit komen in september, als hij naar Rusland ging. Daarna zou hij eerst proberen zijn Amerikaanse staatsburgerschap op te geven. Dat zou hem niet lukken, maar na een opzichtige – en waarschijnlijk gespeelde – zelfmoordpoging in een hotel in Moskou zouden de Russen hem toestemming geven in hun land te blijven. ‘Op proef’, bij wijze van spreken. Hij zou daar ongeveer tweeënhalf jaar blijven en in een radiofabriek in Minsk werken. En op een feestje zou hij een meisje ontmoeten dat Marina Proesakova heette. Rode jurk, witte slippers, had Al in zijn notities geschreven. Aantrekkelijk. Gekleed om te dansen.

      Dat was heel leuk en aardig voor Oswald, maar wat moest ik intussen doen? De Verenigde Universiteit bood een mogelijkheid. Ik vroeg bijzonderheden aan en kreeg meteen antwoord. De catalogus was een hele waslijst van universitaire graden. Ik vond het fascinerend dat ik voor driehonderd dollar (cash of per postwissel) een bachelor in Engels kon krijgen. Daarvoor hoefde ik alleen maar voor een tentamen te slagen dat uit vijftig multiplechoicevragen bestond.

      Ik regelde de postwissel, nam in gedachten afscheid van mijn driehonderd dollar en stuurde een aanvraag in. Twee weken later kreeg ik een dunne bruine envelop van de Verenigde Universiteit. Er zaten twee groezelige stencils in. De vragen waren geweldig. Dit zijn twee van mijn favoriete vragen:

 

22      Wat was de achternaam van Moby?

A      Tom

B      Dick

C      Harry

D      John

 

37      Wie schreef ‘David Capperfield’?

A      Charles Dickens

B      Henry James

C      Ann Bradstreet

D      Nathaniel Hawthorn

E      Geen van hen

 

Toen ik dit geweldige tentamen met veel plezier had doorgelezen, vulde ik de antwoorden in (met nu en dan een kreet van ‘Dat méén je niet!’) en stuurde het terug naar de universiteit. Per kerende post kreeg ik een briefkaart om me geluk te wensen: ik was geslaagd. Nadat ik nog eens vijftig dollar ‘administratiekosten’ had betaald, stond er op de kaart, zouden ze me mijn diploma sturen. Dat zeiden ze, en zowaar, dat gebeurde ook. Het diploma zag er veel beter uit dan het tentamen, en er zat een indrukwekkend goudkleurig zegel op. Toen ik het aan een functionaris van de schoolinspectie van Sar­asota County liet zien, accepteerde die deskundige hem zonder vragen te stellen en zette hij me op de vervangerslijst.

      En zo kwam het dat ik in het schooljaar 1959‑1960 weer een of twee dagen per week lesgaf. Het was goed om terug te zijn. Ik genoot van de omgang met de leerlingen – jongens met gemillimeterd haar, meisjes met paardenstaarten en rokken tot op de schenen – al was ik me er pijnlijk van bewust dat de gezichten die ik in de verschillende lokalen zag allemaal nogal onbeduidend waren. In die tijd dat ik als invaller werkte, maakte ik weer kennis met een elementair aspect van mijn persoonlijkheid: ik hield van schrijven en had ontdekt dat ik er goed in was, maar ik hield nog veel meer van lesgeven. Dat gaf me een voldaan gevoel; hoe, dat kan ik niet uitleggen. Of ik wil het niet. Uitleg is zulke goedkope poëzie.

      Mijn beste dag als invaller had ik op de middelbare school van West Sarasota. Ik gaf daar Amerikaanse literatuur. Ik had de leerlingen het verhaal verteld van De vanger in het koren (een boek dat natuurlijk niet in de schoolbibliotheek werd toegelaten en dat in beslag zou zijn genomen wanneer een leerling het had meegebracht naar het schoolgebouw) en moedigde hen aan om te praten over de grootste klacht van Holden Caulfield, de hoofdpersoon uit het boek: dat school, volwassenen en het Amerikaanse leven in het algemeen nep waren. De leerlingen kwamen traag op gang, maar tegen de tijd dat de bel ging, praatten ze allemaal door elkaar heen en riskeerden een stuk of vijf van hen dat ze te laat in hun volgende les kwamen doordat ze nog een laatste opinie wilden geven over wat er mis was aan de samenleving die ze om zich heen zagen en het leven dat hun ouders voor hen hadden uitgestippeld. Hun ogen waren fel, hun gezichten rood van opwinding. Ik twijfelde er niet aan dat er in de boekwinkels in de omgeving een run zou komen op een zeker donkerrood pocketboek. De laatste die wegging, was een gespierde jongen in een footballtrui. Ik vond dat hij eruitzag als Moose Mason in de Archie-stripboeken.

      ‘Ik wou dat u hier altijd was, meneer Amberson,’ zei hij met zijn zachte zuidelijke accent. ‘Ik mag u het meest.’

      Hij mocht me niet alleen graag; hij mocht me het meest. Niets is beter dan zoiets te horen te krijgen van een zeventienjarige jongen die eruitziet alsof hij voor het eerst in zijn schoolloopbaan helemaal wakker was.

      Later die maand riep de directeur me bij zich in zijn kantoor. Hij bood me een Coca-Cola aan en zei na enige inleidende beleefdheden: ‘Jongeman, bent u subversief?’ Ik verzekerde hem van niet. Ik zei tegen hem dat ik op Eisenhower had gestemd. Blijkbaar was hij tevreden, maar toch zei hij dat ik me voortaan maar beter aan de ‘algemeen aanvaarde leeslijst’ kon houden. Haarstijlen veranderen, evenals de lengte van rokken en woorden die in de mode zijn, maar directies van middelbare scholen? Die veranderen nooit.

5

Toen ik nog studeerde (dat was aan de Universiteit van Maine, een echte universiteit waar ik een echte bachelorgraad had behaald), hoorde ik een hoogleraar psychologie zeggen dat mensen wel degelijk een zesde zintuig bezitten. Hij noemde het intuïtief denken en zei dat het vooral goed ontwikkeld was bij mystici en mensen die buiten de samenleving stonden. Ik was geen mysticus, maar ik was zowel een balling uit mijn eigen tijd als een moordenaar (ik mocht het neerschieten van Frank Dunning dan volkomen gerechtvaardigd vinden, de politie zou daar vast anders over denken). Typisch dingen die me buiten de samenleving plaatsten.

      ‘Als er gevaar dreigt, raad ik jullie aan om op jullie intuïtie af te gaan,’ zei de professor die dag in 1995.

      In juli 1960 besloot ik dat te doen. Ik maakte me steeds meer zorgen over Edwardo Gutierrez. Het was een klein mannetje, maar hij zou met de maffia in contact staan... en dan was er ook nog die glinstering in zijn ogen toen hij me mijn winst uitbetaalde, die ik nu belachelijk groot vond. Waarom had ik zoveel winst gemaakt terwijl ik verre van blut was? Het was geen hebzucht geweest, dacht ik, maar eerder het gevoel dat een goede slagman heeft als er een boogballetje aankomt. Soms kon je gewoon niets anders doen dan de bal over het hek slaan. Dat had ik gedaan, maar nu had ik er spijt van.

      Met opzet verloor ik mijn laatste twee weddenschappen bij Gutierrez. Ik deed mijn best om sukkelachtig over te komen, dus als de eerste de beste roekeloze gokker die toevallig één keer geluk had gehad en nu alles weer zou verliezen, maar mijn intuïtie gaf me in dat ik het niet goed speelde. Het gaf me helemaal geen goed gevoel dat Gutierrez me de laatste tijd begroette met: ‘Kijk eens aan! Daar hebben we mijn Yanqui uit Yanquiland.’ Niet de Yanqui; míjn Yanqui.

      Als hij nu eens een van zijn pokervrienden opdracht had gegeven me vanuit Tampa naar Sunset Point te volgen? Was het mogelijk dat hij een paar andere pokervrienden – of een paar zware jongens die graag onder de verplichtingen uit wilden komen die woekeraar Gutierrez zijn schuldenaren oplegde – op me af stuurde om een bergingsoperatie uit te voeren en terug te halen wat ik nog overhad van die tienduizend dollar? Mijn verstand zei dat zulke verwikkelingen alleen voorkwamen in detectiveseries als 77 Sunset Strip, maar mijn intuïtie zei iets anders. Mijn intuïtie zei dat het kleine mannetje met het kalende hoofd er zijn hand niet voor zou omdraaien inbrekers op me af te sturen die me tot moes zouden slaan als ik ze probeerde tegen te houden. Ik wilde niet tot moes geslagen worden en ik wilde niet bestolen worden. En ik wilde vooral niet dat mijn manuscript in handen viel van een bookmaker die met de maffia in verbinding stond. Niet dat ik er veel voor voelde om er met de staart tussen de benen vandoor te gaan, maar ach, vroeg of laat moest ik toch naar Texas, dus waarom niet nu al? Trouwens, je kon nooit voorzichtig genoeg zijn. Dat had ik op de knie van mijn moeder geleerd.

      En dus pakte ik na een grotendeels slapeloze julinacht, waarin de sonarsignalen van de intuïtie extra krachtig waren, mijn aardse bezittingen bij elkaar (het kluisje met mijn memoires en mijn geld verstopte ik onder de reserveband van de Sunliner). Ik liet een briefje en de laatste huurcheque voor mijn huisbaas achter en reed over de US 19 naar het noorden. Mijn eerste nacht onderweg bracht ik door in een vervallen motel in de plaats De Funiak Springs. Er zaten gaten in de rolgordijnen, en totdat ik het enige licht in mijn kamer uitdeed (een kale gloeilamp aan een rafelig snoer), werd ik belaagd door muggen ter grootte van gevechtsvliegtuigen.

      Toch sliep ik als een marmot. Er kwamen geen nachtmerries en mijn inwendige radar gaf geen geluid meer. Dat vond ik goed genoeg.

      Ik bracht 1 augustus in Gulfport, Louisiana, door, al weigerde het eerste hotel waar ik heen ging, aan de rand van de stad, me een kamer te geven. De receptionist van de Red Top Inn legde me uit dat het hotel alleen voor negers bestemd was en stuurde me door naar The Southern Hospitality, dat hij ‘het beste van Guff-pote’ noemde. De slidegitaar uit de bar met barbecue naast de receptie had geweldig goed geklonken.

6

New Orleans lag niet precies op mijn route naar Dallas, maar omdat mijn intuïtiesonar zich zo stilhield, was ik in een toeristische stemming... al ging mijn belangstelling niet uit naar de French Quarter, de aanlegplaats voor stoomboten in Bienville Street en de Vieux Carré.

      Ik kocht een kaart bij een kraam en vond mijn weg naar de bestemming die me wél interesseerde. Daar parkeerde ik, en na vijf minuten lopen stond ik voor 4905 Magazine Street, waar Lee en Marina Oswald in de laatste lente en zomer van het leven van John F. Kennedy zouden wonen. Het was een vervallen, nog net niet verkrot gebouw met een ijzeren hekje rond een overwoekerde tuin. De afbladderende verf op de begane grond was ooit wit geweest, maar had geleidelijk een nuance van urinegeel aangenomen. De bovenverdieping was bekleed met ongeverfde grijze ruwe planken. Op een stuk karton in een gebroken raam stond TE HUUR BEL MU3‑4192. Roestige schermen omsloten de veranda, waar in september 1963 Lee Oswald in zijn ondergoed zou zitten tot het donker was. Hij zou zachtjes: ‘Pang! Pang! Pang!’ fluisteren en zogenaamde schoten op voorbijgangers lossen met wat het beruchtste geweer uit de Amerikaanse geschiedenis zou worden.

      Ik dacht daaraan toen iemand op mijn schouder tikte. Ik slaakte bijna een kreet van schrik. Vermoedelijk maakte ik een flinke schrikbeweging, want de jonge zwarte man die me had benaderd ging met respect een stap achteruit en bracht zijn open handen omhoog.

      ‘Sorry, meneer. Sorry, ik wilde u niet aan het schrikken maken.’

      ‘Het geeft niet,’ zei ik. ‘Het was helemaal mijn schuld.’

      Dat bracht hem blijkbaar van zijn stuk, maar hij had iets te doen en ging daarmee verder... al moest hij daarvoor weer dichtbij komen, want het kon alleen op gedempte toon worden afgehandeld. Hij wilde weten of ik misschien een paar joysticks wilde kopen. Ik dacht dat ik wist waar hij het over had, maar was daar pas zeker van toen hij eraan toevoegde: ‘Moerasgras van hoge kwaliteit, meneer.’

      Ik zei dat ik niet wilde, maar als hij me de weg kon wijzen naar een goed hotel in het Parijs van het Zuiden, zou dat me een halve dollar waard zijn. Toen hij weer sprak, klonk hij opeens veel helderder. ‘Smaken verschillen, maar ik zou zeggen: Hotel Monte­leone.’ Hij wees me duidelijk de weg.

      ‘Bedankt,’ zei ik, en ik gaf hem het muntje. Het verdween in een van zijn vele zakken.

      ‘Zeg, waarvoor keek je naar dat huis?’ Hij knikte naar het vervallen appartementengebouw. ‘Wou je het kopen?’

      Een kleine twinkeling van de oude George Amberson: ‘Je zult hier wel ergens wonen. Denk je dat het een goede koop zou zijn?’

      ‘Sommige huizen in deze straat misschien wel, maar niet dat huis. Volgens mij spookt het er.’

      ‘Nog niet,’ zei ik, en ik liep naar mijn auto. Hij keek me perplex na.

7

Ik pakte het kluisje uit de kofferbak en zette het op de passagiersplaats van de Sunliner. Ik was van plan het zelf naar mijn kamer in het Monteleone te dragen, en dat deed ik dan ook. Maar terwijl de portier de rest van mijn bagage haalde, zag ik iets op de vloer voor de achterbank liggen waardoor ik me meteen schuldig voelde, veel schuldiger dan eigenlijk nodig was. Maar de dingen die je in je kindertijd hebt geleerd, beklijven het best, en op de knie van mijn moeder had ik ook geleerd dat je bibliotheekboeken altijd op tijd moet terugbrengen.

      ‘Portier, wilt u me dat boek geven?’ vroeg ik.

      ‘Ja, meneer! Met alle genoegen!’

      Het was Het Chapmanrapport van Irving Wallace, dat ik een week of zo geleden uit de bibliotheek van Nokomis had geleend, voordat ik besloot weer op reis te gaan. De sticker in de hoek van het doorzichtige extra omslag – SLECHTS 7 DAGEN, DENK AAN DE VOLGENDE LENER – keek me verwijtend aan.

      Toen ik in mijn kamer was, keek ik op mijn horloge en zag dat het nog maar zes uur ’s avonds was. ’s Zomers ging de bibliotheek pas om twaalf uur open, maar sloot hij pas om acht uur ’s avonds. Langeafstandsgesprekken waren een van de weinige dingen die in 1960 duurder waren dan in 2011, maar dat kinderlijke schuldgevoel liet me niet los. Ik belde de telefoniste van het hotel en gaf haar het telefoonnummer van de bibliotheek in Nokomis; ik las het op van het vakje dat op het schutblad aan de achterkant van het boek geplakt zat. De kleine mededeling eronder – Wilt u bellen als u meer dan drie dagen te laat zult zijn met terugbrengen? – gaf me nog meer het gevoel dat ik een hork was.

      Mijn telefoniste praatte met een andere telefoniste. Achter hen babbelden vage stemmen. Ik besefte dat in de tijd waar ik vandaan kwam de meeste van die verre stemmen verstild waren. Toen ging de telefoon aan het andere eind over.

      ‘Hallo, bibliotheek Nokomis.’ Het was de stem van Hattie Wilkerson, maar die lieve oude dame klonk alsof ze in een heel groot stalen vat zat opgesloten.

      ‘Hallo, mevrouw Wilkerson...’

      ‘Hallo? Halló? Hoort u me? Belt u van ver?’

      ‘Hattie?’ Ik schreeuwde nu. ‘Met George Amberson.’

      ‘George Amberson? O mijn god! Waar bel je vandaan, George?’

      Ik vertelde haar bijna de waarheid, maar mijn intuïtieradar liet een harde pingtoon horen en ik bulderde: ‘Baton Rouge!’

      ‘In Louisiana?’

      ‘Ja! Ik heb een van jullie boeken! Dat merk ik net! Ik stuur het ter...’

      ‘Je hoeft niet te schreeuwen, George. De verbinding is nu véél beter. Misschien had de telefoniste het stekkertje er niet helemaal in gestoken. Ik ben zó blij van je te horen. Het is Gods voorzienigheid dat je er niet was. We maakten ons grote zorgen, al zei de brandweercommandant dat er niemand in het huis was.’

      ‘Waar heb je het over, Hattie? Mijn huisje aan het strand?’

      Maar wat zou het anders kunnen zijn?

      ‘Ja! Iemand heeft een brandende fles benzine door het raam gegooid. Het hele huisje ging binnen een paar minuten in vlammen op. Brandweercommandant Durand denkt dat het dronken tieners waren. Er zijn tegenwoordig zoveel rotte appels in de mand. Dat komt doordat ze bang zijn voor de atoombom, zegt mijn man.’

      Nou...

      ‘George? Ben je daar nog?’

      ‘Ja,’ zei ik.

      ‘Welk boek heb je?’

      ‘Wat?’

      ‘Welk bóék heb je? Anders moet ik in de kaartencatalogus kijken.’

      ‘O. Het Chapmanrapport.’

      ‘Nou, wil je het zo gauw mogelijk terugsturen? Er wachten nogal wat mensen op. Irving Wallace is bijzonder populair.’

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Dat zal ik doen.’

      ‘En ik vind het heel erg van je huis. Ben je je bezittingen kwijtgeraakt?’

      ‘Alles wat voor mij van belang is, heb ik bij me.’

      ‘Goddank. Kom je gauw te...’

      Er was een klik te horen, zo hard dat hij pijn deed aan mijn oor, en daarna was er het gezoem van een open lijn. Ik legde de hoorn op de haak. Of ik gauw terug zou komen? Ik vond het niet nodig terug te bellen en die vraag te beantwoorden. Evengoed zou ik voor het verleden op mijn hoede zijn, want het voelde aan alsof er dingen gingen veranderen, en het had tanden.

      De volgende morgen stuurde ik Het Chapmanrapport naar de bibliotheek van Nokomis terug.

      Daarna vertrok ik naar Dallas.

8

Drie dagen later zat ik op een bankje op Dealey Plaza en keek ik naar het vierkante bakstenen gebouw van het Texaans schoolboekenmagazijn. Het was laat in de middag en het was verzengend heet. Ik had mijn das een eindje omlaag getrokken (als je in 1960 geen das droeg, zelfs op hete dagen, trok je ongewenste aandacht) en het bovenste knoopje van mijn effen witte overhemd losgemaakt, maar dat hielp niet erg, net zomin als het beetje schaduw van de iep achter mijn bankje.

      Toen ik me bij Hotel Adolphus in Commerce Street inschreef, kreeg ik een keuze die je in 2011 niet hebt: airconditioning of geen airconditioning. Ik betaalde de extra vijf dollar voor een kamer waar het apparaat bij het raam de temperatuur tot maar liefst vijfentwintig graden liet zakken, en als ik ook maar een beetje verstand had, zou ik daar nu heen gaan, voordat ik een zonnesteek kreeg. Als het avond werd, zou het misschien afkoelen. Een beetje maar.

      Maar die bakstenen kubus bleef me fascineren. Het leek wel of de ramen, vooral dat op de rechterhoek van de vijfde verdieping – naar me keken. Van het gebouw ging het tastbare gevoel uit dat er iets verkeerd aan was. Misschien zul je – als er ooit een ‘je’ is – die opmerking niet serieus nemen en zeggen dat er niets anders achter zat dan mijn unieke voorkennis, maar dat verklaarde niet wat me ondanks de moordende hitte op dat bankje bevangen hield: het gevoel dat ik eerder in het gebouw was geweest.

      Het deed me denken aan de ijzerfabriek van Kitchener in Derry.

      Het schoolboekenmagazijn was geen ruïne, maar er heerste wel dezelfde onheilspellende stemming. Ik herinnerde me dat ik bij die overwoekerde, roetzwarte schoorsteenpijp kwam, die in het onkruid had gelegen als een reusachtige prehistorische slang die in de zon lag te slapen. Ik herinnerde me dat ik in de donkere opening keek, een opening zo groot dat ik erin had kunnen lopen. Ik had het gevoel gehad dat daar iets was. Iets wat leefde. Iets wat wílde dat ik de opening in liep. Om een bezoek te brengen. Misschien wel een heel, heel lang bezoek.

      Kom binnen, fluisterde het raam op de vijfde verdieping. Kijk om je heen. Het gebouw is nu leeg, het weinige personeel dat hier ’s zomers werkt is naar huis, maar als je naar het laadplatform bij het spoor loopt, zie je daar een open deur, daar ben ik heel zeker van. Want wat valt er hier te beschermen? Alleen maar schoolboeken, en zelfs de leerlingen voor wie ze bestemd zijn, willen ze eigenlijk niet hebben. Zoals jij heel goed weet, Jake. Dus kom binnen. Ga naar de vijfde verdieping. In jouw tijd is daar een museum. Mensen uit de hele wereld komen erheen en sommigen huilen nog om de man die vermoord is, en om alles wat hij misschien had kunnen doen, maar dit is 1960. Kennedy is nog senator, en Jake Epping bestaat nog niet. Alleen George Amberson bestaat, een man met kort haar en een bezweet overhemd en een omlaag getrokken das. Een man van zijn tijd, zou je kunnen zeggen. Dus kom binnen. Ben je bang voor spoken? Hoe kan dat nou, als het misdrijf nog niet gepleegd is?

      Maar er wáren daar spoken. Misschien niet in Magazine Street in New Orleans, maar daar? Nou en of. Alleen zou ik nooit oog in oog met ze staan, want ik zou het schoolboekenmagazijn niet binnengaan, net zomin als ik me in die gevallen schoorsteenpijp in Derry had gewaagd. Oswald zou pas een maand voor de moordaanslag een baantje in dat magazijn krijgen, en het zou veel te riskant zijn om zo lang te wachten. Nee, ik wilde me aan het plan houden dat Al achter in zijn schrift met notities had uiteengezet: CONCLUSIES OVER DE METHODE.

      Hoe zeker hij ook van zijn theorie van één schutter was geweest, Al had toch rekening gehouden met de kleine maar statistisch significante kans dat hij zich vergiste. In zijn notities noemde hij dat ‘het venster van onzekerheid’.

      Het venster op de vijfde verdieping.

      Hij was van plan geweest dat venster voorgoed te sluiten op 10 april 1963, meer dan een halfjaar voordat Kennedy naar Dallas ging, en dat leek me een goed idee. Misschien later in die aprilmaand, maar waarschijnlijk op de avond van de tiende – waarom wachten? – zou ik de echtgenoot van Marina en de vader van June doden, zoals ik ook Frank Dunning had gedood. En zonder scrupules. Als je een spin over de vloer naar het wiegje van je baby ziet lopen, aarzel je misschien even. Misschien denk je erover hem in een fles te vangen en in de tuin te zetten, zodat hij daar zijn kleine leventje kan voortzetten. Maar als je zeker weet dat het een giftige spin was? Een zwarte weduwe? In dat geval zal je niet aarzelen. Niet als je bij je verstand bent.

      Je zet je voet op de spin om hem te verpletteren.

9

Ik had een plan voor de jaren tussen augustus 1960 en april 1963. Ik zou Oswald in de gaten houden als hij uit Rusland terugkwam, maar ik zou niets tegen hem ondernemen. Vanwege het vlindereffect kon ik me dat niet veroorloven. Ik ken geen stommere metafoor dan een ‘kettingreactie’. Kettingen (afgezien dan van de kettingen die we op de kleuterschool van stroken gekleurd papier hebben leren maken, denk ik) zijn sterk. We gebruiken ze om motorblokken uit vrachtwagens te tillen en om de armen en benen van gevaarlijke gevangenen vast te leggen. Dat was niet de realiteit waarmee ik te maken had. Neem maar van mij aan dat gebeurtenissen fragiel zijn, het zijn net kaartenhuizen, en als ik Oswald zou benaderen – laat staan dat ik zou proberen hem van een misdrijf af te brengen dat nog niet eens in zijn hoofd was opgekomen – zou ik mijn enige voordeel prijsgeven. De vlinder zou zijn vleugels spreiden, en Oswalds levensloop zou veranderen.

      Misschien zouden het in het begin kleine veranderingen zijn, maar zoals een nummer van Bruce Springsteen ons vertelt: van kleine dingen, schat, komen op een dag grote dingen. Dat konden goede veranderingen zijn, die bijvoorbeeld het leven zouden redden van de man die nu senator namens Massachusetts was. Maar dat geloofde ik niet. Want het verleden is weerbarstig. Volgens de notities die Al in zijn schrift had gekrabbeld, zou Kennedy in 1962 in Houston zijn, op de Rice-universiteit, waar hij een toespraak over reizen naar de maan zou houden. Open zaal, geen kogelvrij spreekgestoelte, had Al geschreven. Houston lag nog geen vijfhonderd kilometer bij Dallas vandaan. Als Oswald nu eens zou besluiten de president daar dood te schieten?

      Of als Oswald nu eens precies was wat hij beweerde te zijn: een zondebok die erin geluisd was? Als ik hem nu eens uit Dallas weg kreeg, terug naar New Orleans, en als Kennedy dan evengoed doodging, maar nu als slachtoffer van een of ander idioot complot van de maffia of de CIA? Zou ik dan de moed hebben om nog een keer door het konijnenhol te gaan en helemaal opnieuw te beginnen? De familie Dunning opnieuw te redden? Carolyn Poulin opnieuw te redden? Ik had al bijna twee jaar aan deze missie besteed. Was ik bereid er nog eens vijf jaar aan te besteden, met nog steeds een onzeker resultaat?

      Daar kon ik maar beter niet achter hoeven te komen.

      Ik moest zekerheid hebben.

      Toen ik onderweg was van New Orleans naar Texas, had ik een manier uitgedacht waarop ik Oswald het best in de gaten kon houden: ik zou in Dallas wonen terwijl hij in de zusterstad Fort Worth was en naar Fort Worth verhuizen als Oswald bij zijn familie in Dallas introk. De eenvoudigste ideeën zijn vaak de beste, maar dit zou niet werken. Dat besefte ik in de weken nadat ik het Texaans schoolboekenmagazijn voor het eerst had gezien en het heel sterke gevoel had gekregen dat het – net als de afgrond van Nietzsche – naar me terugkeek.

      In augustus en september van dat jaar van presidentsverkiezingen reed ik met de Sunliner door Dallas om een woning te zoeken (zelfs na al die tijd miste ik mijn gps en moest ik steeds weer stoppen om de weg te vragen). Ik kon niets vinden wat me beviel. Eerst dacht ik dat het door de woningen zelf kwam, maar toen ik de stad beter leerde kennen, besefte ik dat het door mezelf kwam.

      Het was nu eenmaal zo dat ik niet van Dallas hield, en na acht weken van diepgaand onderzoek was ik tot de overtuiging gekomen dat de stad veel dingen had waaraan je een hekel kon hebben. De Times Herald (die door veel inwoners van Dallas de Slimes Herald werd genoemd) was een saaie moloch vol goedkope propaganda. De Morning News werd soms lyrisch en schreef dan dat Dallas en Houston ‘in de wedloop naar de hemel zaten’, maar de wolkenkrabbers waarover het hoofdartikel sprak waren een eiland van architecturale bombast, omgeven door ringen van wat ik als de Grote Amerikaanse Platheid was gaan zien. De kranten gingen volledig voorbij aan de sloppenwijken, waar de scheidslijnen tussen de rassen net een beetje begonnen te vervagen. Meer naar buiten toe strekten zich eindeloze wijken met middenklassehuizen uit, voor het merendeel bewoond door veteranen uit de Tweede Wereldoorlog en Korea. De veteranen hadden vrouwen die de hele dag bezig waren de meubelen met Pledge en de kleren met Maytag te bewerken. De meesten hadden 2,5 kind. De tieners maaiden gazons, brachten op hun fiets de Slimes Herald rond, zetten de gezinsauto in de Turtle Wax en luisterden (stiekem) naar Chuck Berry op hun transistorradio.

      Voorbij de voorsteden met hun zwiepende gazonsproeiers lagen immense lege vlakten. Hier en daar waren nog rijdende irrigators actief in katoenvelden, maar voor het grootste deel was Koning Katoen dood, vervangen door eindeloze hectaren met mais en sojabonen. De echte oogst van Dallas County bestond uit elektronica, textiel, geouwehoer en zwarte oliedollars. Er stonden niet veel boortorens in de omgeving, maar als de wind uit het westen kwam, waar het Permbekken lag, stonk de tweelingstad naar olie en aardgas.

      In de zakenwijk in de binnenstad wemelde het van de vlotte jongens die rondliepen in wat ik als het Dallas-tenue was gaan zien: geruite colbertjes, veterdassen die bijeengehouden werden met overdreven grote klemmen (die dasklemmen, de blingbling van de jaren zestig, hadden meestal een diamant of geloofwaardig substituut daarvan in het midden), witte Sansabelt-broeken en opzichtige laarzen met ingewikkeld stikwerk. Ze werkten voor banken en investeringsmaatschappijen. Ze verkochten sojaboonfutures, olieconcessies en onroerend goed ten westen van de stad, land waar niets anders dan nachtschade en tumbleweed wilde groeien. Ze sloegen elkaar met hun beringde handen op de schouders en noemden elkaar ‘zoon’. Aan hun riem, waaraan zakenlieden in 2011 hun mobieltje hadden hangen, droegen velen van hen een pistool of revolver in een holster van met de hand bewerkt leer.

      Op aanplakbiljetten werd de afzetting van opperrechter Earl Warren geëist. Op andere aanplakbiljetten zag je een woedende Nikita Chroesjtsjov (NJET, KAMERAAD CHROESJTSJOV, stond er op het biljet, WE MAKEN JOU IN!). In West Commerce Street hing er een met DE AMERIKAANSE COMMUNISTISCHE PARTIJ IS VOOR INTEGRATIE. DENK DAAROVER NA! Daarvoor was betaald door iets wat de Patrick Henry Society heette. Twee keer zag ik een hakenkruis dat met zeep op de etalages van bedrijven met Joodse namen was getekend.

      Ik had een hekel aan Dallas, al vanaf het moment dat ik een kamer in het Adolphus Hotel had genomen en de gerant van het restaurant een angstige jonge ober bij zijn arm zag grijpen om hem in zijn gezicht te schreeuwen. Evengoed had ik in die stad mijn werk te doen en zou ik er blijven. Dacht ik toen.

10

Op 22 september vond ik eindelijk geschikte woonruimte. Het was aan Blackwell Street in North Dallas, een vrijstaande garage die was verbouwd tot een vrij aardig appartement van twee verdiepingen. Grootste voordeel: airconditioning. Grootste nadeel: de eigenaar/huisbaas, Ray Mack Johnson, was een racist die tegen me zei dat als ik daar ging wonen, ik het beste uit de buurt kon blijven van de nabijgelegen Greenville Avenue – daar had je veel gemengde cafés en nikkers met het soort messen dat hij ‘switchers’ noemde.

      ‘Ik heb helemaal niks tegen nikkers,’ zei hij. ‘O nee. God heeft ze vervloekt, niet ik. Dat weet u toch?’

      ‘Dat deel van de Bijbel is me blijkbaar ontgaan.’

      Hij keek me argwanend aan. ‘Wat bent u, methodist?’

      ‘Ja,’ zei ik. Dat leek me veel veiliger dan te zeggen dat ik wat mijn geloof betrof helemaal niets was.

      ‘Dan moet u eens naar de baptistenkerk gaan. Onze kerk is altijd blij met nieuwkomers. Als u dit huurt, kunt u misschien op een zondag meekomen met mij en mijn vrouw.’

      ‘Misschien wel,’ beaamde ik. Ik nam me voor die zondag in coma te liggen. Of misschien zelfs dood te zijn.

      Intussen ging Johnson verder met zijn exegese van de Schrift.

      ‘Weet u, Noach werd een keer dronken, en hij lag spiernaakt op zijn bed. Twee van zijn zoons wilden niet naar hem kijken. Ze wendden hun blik af en legden een deken over hem heen. Het kan ook een laken zijn geweest; dat weet ik niet. Maar Cham – dat was de nikker van de familie – keek naar zijn naakte vader, en God vervloekte hem en zijn hele ras: ze zouden houthakken en water putten. Dus u ziet het. Dat zit erachter. Genesis, hoofdstuk negen. Zoekt u het zelf maar op, meneer Amberson.’

      ‘Ja,’ zei ik. Ik zei tegen mezelf dat ik toch ergens heen moest; ik kon niet altijd maar in het Adolphus Hotel blijven. Ik zei tegen mezelf dat ik wel bestand was tegen een beetje racisme, dat ik niet zou smelten. Ik zei tegen mezelf dat het de tijdgeest was en dat die waarschijnlijk overal heerste. Alleen geloofde ik dat niet helemaal. ‘Ik zal erover nadenken en het u over een dag of twee laten weten, meneer Johnson.’

      ‘Als u maar niet te lang wacht. Die woning is snel weg. Ik wens u een gezegende dag.’

11

Die gezegende dag werd weer bloedheet, en woningjacht was dorstig werk. Nadat ik het erudiete gezelschap van Ray Mack Johnson had verlaten, had ik behoefte aan een biertje. Ik besloot er een te nemen in Greenville Avenue. Als Johnson me die buurt afraadde, moest ik daar maar eens gaan kijken.

      Hij had in twee opzichten gelijk: de straat was geïntegreerd (min of meer) en hij was louche. Hij was ook levendig. Ik parkeerde, liep wat rond en nam de kermisatmosfeer in me op. Ik kwam langs een stuk of twintig bars, een paar tweederangs bioscopen (KOM BINNEN HET IS HIER KOEL, stond er op de spandoeken die in de hete, naar olie ruikende Texaanse wind aan de luifels hingen) en een strip­teasetent waar een stoepier riep: ‘Meisjes, meisjes, meisjes, de beste show van de hele wereld! De beste show die u ooit hebt gezien! Deze dames swingen, als u weet wat ik bedoel!’ Ik kwam ook langs drie of vier bedrijfjes waar je cheques kon verzilveren en snel een lening kon krijgen. Voor een van die firma’s – Faith Financial, Waar Vertrouwen Ons Devies Is – stond een levensgroot schoolbord met bovenaan HET DAGELIJKS NIEUWS en onderaan ALLEEN VOOR AMUSEMENT. Mannen met strohoeden en bretels (een stijl die alleen echte gokkers goed staat) verzamelden zich bij die borden en bespraken de nieuwtjes. Sommigen hadden wedformulieren bij zich; anderen hadden het sportkatern van de Morning News.

      Alleen voor amusement, dacht ik. Zeg dat wel. Een ogenblik zag ik voor me hoe mijn strandhuisje ’s nachts in vlammen was opgegaan, vlammen die door de wind van de Golf hoog naar de zwarte sterrenhemel waren opgejaagd. Amusement had zijn nadelen, vooral wanneer het op wedden aankwam.

      Uit deuropeningen kwamen muziek en de geur van bier. Ik hoorde ‘Whole Lotta Shakin’ Goin’ On’ van Jerry Lee Lewis uit een jukebox komen, en ‘Wings of a Dove’ van Ferlin Husky uit het volgende café. Ik werd aangesproken door vier hoeren en een venter die wieldoppen, scheermessen met glitterende nepdiamantjes en Texaanse vlaggen met de woorden FLIK TEXAS NIKS verkocht. Probeer dat maar eens in het Latijn te vertalen.

      Het verontrustende déja vu-gevoel was erg sterk, het gevoel dat dingen verkeerd waren omdat ze eerder ook al verkeerd waren. Dat was absurd – ik was in mijn hele leven nog nooit in Greenville Avenue geweest – maar het was ook onbetwistbaar, iets wat niet uit het hoofd maar uit het hart kwam. Plotseling wilde ik geen bier meer. En ik wilde Johnsons verbouwde garage niet, hoe goed de airconditioning ook was.

      Ik was net langs een kroeg gekomen die De Woestijnroos heette, waar Muddy Waters uit de Rock-Ola schetterde. Toen ik me omdraaide om terug te lopen naar de plaats waar mijn auto geparkeerd stond, vloog er een man naar buiten. Hij wankelde nog even en viel toen languit op het trottoir. In het donkere interieur van de kroeg werd hard gelachen. Een vrouw schreeuwde: ‘En niet terugkomen, pief zonder pik!’ Dat leidde tot nog meer (en uitbundiger) hilariteit.

      De naar buiten gegooide klant bloedde uit zijn neus – die een heel eind opzij gebogen was – en ook uit een schaafwond die van zijn slaap tot zijn kin over zijn gezicht liep. Zijn ogen waren groot van verbijstering. Zijn overhemd, dat over zijn broek hing, zakte bijna tot zijn knieën toen hij een lantaarnpaal vastgreep om zich overeind te hijsen. Toen hij eenmaal rechtop stond, keek hij woedend om zich heen zonder iets te zien.

      Ik deed een paar stappen naar hem toe, maar voordat ik bij hem was, kwam een van de vrouwen die me hadden benaderd op naaldhakken naar hem toe gewiegd. Alleen was ze geen vrouw – niet echt. Ze kon niet ouder dan zestien zijn, met grote donkere ogen en een gladde koffiebruine huid. Ze glimlachte, maar niet op een gemene manier, en toen de man met het bebloede gezicht daar stond te wankelen, pakte ze zijn arm vast. ‘Rustig maar, schat,’ zei ze. ‘Je moet kalmeren voordat je...’

      Hij trok de loshangende panden van zijn overhemd omhoog. Tegen het bleke vet dat over de riemloze band van zijn gabardinebroek hing lag de parelmoeren kolf van een pistool – veel kleiner dan het wapen dat ik bij Machen Sportartikelen had gekocht, eigenlijk niet veel meer dan speelgoed. Zijn rits was halfopen en ik zag dat hij een boxershort met rode raceauto’s droeg. Dat herinner ik me nog. Hij trok het pistool, drukte de loop tegen het middenrif van het hoertje en haalde de trekker over. Er volgde een stompzinnig knalletje, het geluid van een heel klein voetzoekertje dat afging in een blikje. De vrouw gilde en ging met haar handen tegen haar buik op het trottoir zitten.

      ‘Je hebt op me geschóten!’ Ze klonk eerder verontwaardigd dan gewond, maar er liep al bloed tussen haar vingers door. ‘Je hebt op me geschóten, vuile klootzak, waarom dééd je dat?’

      Hij negeerde haar en trok de deur van De Woestijnroos open. Ik stond nog op de plaats waar ik had gestaan toen hij op het knappe jonge hoertje schoot, voor een deel omdat ik verstijfd was van schrik maar vooral omdat dit alles binnen enkele seconden was gebeurd. Misschien was het meer tijd geweest dan Oswald nodig zou hebben om de president van de Verenigde Staten te doden, maar het scheelde niet veel.

      ‘Wil je dit, Linda?’ schreeuwde hij. ‘Nou, dan krijg je van me wat je wilt!’

      Hij drukte de loop van het pistool in zijn oor en haalde de trekker over.

12

Ik vouwde mijn zakdoek op en drukte hem zachtjes over het gat in de rode jurk van het jonge meisje. Ik weet niet hoe ernstig ze gewond was, maar ze was nog levend genoeg om een stroom van kleurrijke frasen te produceren die ze waarschijnlijk niet van haar moeder had geleerd (of aan de andere kant: misschien ook wel). En toen ze vond dat een van de omstanders een beetje te dichtbij kwam, snauwde ze tegen hem: ‘Niet in mijn jurk loeren, bemoeial. Daar moet je voor betalen.’

      ‘Die arme ouwe rotzak is zo dood als een pier,’ merkte iemand op. Hij knielde naast de man neer die uit De Woestijnroos was gegooid. Een vrouw gilde.

      Naderende sirenes: die gilden ook. Ik zag een van de andere dames die me hadden aangesproken toen ik door Greenville Avenue liep, een roodharige vrouw in een capribroek. Ik wenkte haar. Ze tikte tegen haar borst – wie, ik? – en ik knikte. Ja, jij. ‘Hou deze zakdoek op de wond,’ zei ik tegen haar. ‘Probeer een eind aan het bloeden te maken. Ik moet weg.’

      Ze keek me met een begrijpend glimlachje aan. ‘Moet je weg voordat de smerissen er zijn?’

      ‘Niet echt. Ik ken deze mensen niet. Ik kwam toevallig langs.’

      De roodharige vrouw knielde bij het bloedende, vloekende meisje op het trottoir neer en drukte op de doorweekte zakdoek. ‘Schat,’ zei ze, ‘dat geldt toch voor ons allemaal?’

13

Die nacht kon ik niet slapen. Nu en dan zakte ik even weg, en dan zag ik Ray Mack Johnsons zelfgenoegzame gezicht, glimmend van het zweet. Hij gaf een tienerjongen de schuld van tweeduizend jaar van slavernij, moord en uitbuiting. Ik werd met een ruk wakker, ging weer liggen, zakte weer weg... en zag het kleine mannetje met de halfopen gulp de loop van zijn pistooltje in zijn oor steken. Wil je dit, Linda? Eén laatste uitbarsting van kribbigheid, vóór de eeuwige slaap. En dan werd ik weer wakker. De volgende keer waren het mannen in een zwarte auto die een benzinebom door het raam aan de voorkant van mijn huisje op Sunset Point gooiden: Edwardo Gutierrez die zich van zijn Yanqui uit Yankeeland probeerde te ontdoen. Waarom? Omdat hij niet tegen zijn verlies kon; dat was alles. Voor hem was dat genoeg.

      Ten slotte gaf ik het op en ging ik bij het raam zitten, waar de airco van het hotel rustig doorratelde. In Maine zou de nacht koud genoeg zijn om kleur aan de bomen te geven, maar hier in Dallas was het om halfdrie ’s nachts nog vierentwintig graden. En het was klam.

      ‘Dallas, Derry,’ zei ik met een blik op de geluidloze Commerce Street. De bakstenen kubus van het schoolboekenmagazijn was niet te zien, maar hij was dichtbij. Op loopafstand.

      ‘Derry, Dallas.’

      Elke naam bestond uit twee lettergrepen, met de dubbele letter als breekpunt, als een stuk brandhout over een gebogen knie. Ik kon daar niet blijven. Als ik tweeënhalf jaar in Dallas bleef, werd ik gek. Hoe lang zou het duren voordat ik graffiti ging zien in de trant van IK VERMOORD HEEL GAUW MIJN MOEDER? Of tot ik een voodoo-Jezus door de rivier de Trinity zag drijven? Fort Worth was misschien beter, maar Fort Worth was nog te dichtbij.

      Waarom moet ik in een van die twee steden blijven?

      Die gedachte kwam kort na drie uur met de kracht van een openbaring bij me op. Ik had een mooie auto – een auto waarop ik eerlijk gezegd verliefd was geworden – en er was geen gebrek aan goede snelle wegen in het midden van Texas; veel van die wegen waren kortgeleden aangelegd. Bij de overgang naar de eenentwintigste eeuw zouden die wegen ingewikkeld worden gemaakt, met een heleboel viaducten en extra rijbanen, maar in 1960 waren ze bijna spookachtig leeg, wachtend op verkeer dat er nog niet was. Er waren maximumsnelheden, maar die werden niet afgedwongen. In Texas geloofden zelfs de politieagenten in het evangelie van trap-het-pedaal-in-en-scheuren-maar.

      Ik kon onder de verstikkende schaduw uit komen die ik in deze stad boven me voelde. Ik kon een plaats vinden die kleiner en minder intimiderend was, een plaats waar ik niet zoveel haat en geweld voelde. Bij klaarlichte dag kon ik tegen mezelf zeggen dat ik me die dingen verbeeldde, maar niet in het holst van de nacht. Ongetwijfeld waren er goede mensen in Dallas, duizenden en duizenden, de grote meerderheid, maar die onderstroom was er en soms kwam hij boven. Zoals bij De Woestijnroos was gebeurd.

      Ik denk dat de slechte tijden in Derry nooit helemaal voorbij zijn. Dat had Bevvie-ik-blaf-nie-en-kef-nie gezegd, en ik dacht dat het ook voor Dallas gold, al lag de ergste dag van die stad nog drie jaar in het verschiet.

      ‘Ik ga pendelen,’ zei ik. ‘George wil een rustig plekje om aan zijn boek te werken, maar omdat het boek over een stad gaat – een opgejaagde stad – moet hij heen en weer reizen, nietwaar? Om aan materiaal te komen.’

      Het was geen wonder dat het bijna twee maanden had geduurd voordat ik op dat idee was gekomen. Vaak zie je juist de eenvoudigste oplossingen over het hoofd. Ik ging weer naar bed en viel bijna meteen in slaap.

14

De volgende dag verliet ik Dallas over Highway 77 naar het zuiden. Na anderhalf uur was ik in Denholm County. Ik nam State Road 109 naar het westen, vooral omdat ik het reclamebord bij het kruispunt wel mooi vond. Daarop zag je een heroïsche jonge footballspeler met een goudkleurige helm, een zwart shirt en een goudkleurige legging. DENHOLM LIONS, verkondigde het bord. 3-MALIG DISTRICTSKAMPIOEN! WE WORDEN STAATSKAMPIOEN IN 1960! ‘WE HEBBEN JIM POWER!’

      Wat dat ook mag zijn, dacht ik. Maar natuurlijk heeft elke middelbare school zijn eigen geheime woorden en tekens. Daardoor krijgen de leerlingen het gevoel dat ze erbij horen.

      Na acht kilometer over de 109 kwam ik bij het plaatsje Jodie. 1280 INW., stond er op het bord, WELKOM, VREEMDELING! Halverwege de brede, met bomen omzoomde Main Street zag ik een klein restaurant met een bordje in het raam: BESTE SHAKES, FRITES EN HAMBURGERS VAN HEEL TEXAS! Het heette Al’s Eethuis.

      Natuurlijk heette het zo.

      Ik parkeerde op een van de schuine plekken aan de voorkant, ging naar binnen en bestelde de Pronghorn Speciaal. Dat bleek een dubbele cheeseburger met barbecuesaus te zijn. Je kreeg er Mesquite-frites en een Rodeo-shake bij – je kon kiezen uit vanille, chocolade of aardbei. Een Pronghorn was niet helemaal zo goed als een Fatburger, maar hij was niet slecht, en de frites waren precies zoals ik ze graag had: knapperig, een beetje zout en iets te hard gebakken.

      Al bleek Al Stevens te zijn, een magere man van middelbare leeftijd die helemaal niet op Al Templeton leek. Hij had een rockabillykapsel, een bandidosnor met streepjes grijs erin, een zwaar Texaans accent en een papieren muts die hij zwierig schuin over een van zijn ogen droeg. Toen ik hem vroeg of er veel te huur was in het plaatsje Jodie, zei hij lachend: ‘U hebt het voor het kiezen. Maar als het op banen aankomt, is dit niet bepaald een commercieel brandpunt. We hebben hier vooral boerenland, en met alle respect: u lijkt me niet het cowboytype.’

      ‘Dat ben ik ook niet,’ zei ik. ‘Eigenlijk ben ik meer het schrijverstype.’

      ‘Ga weg! Iets wat ik misschien heb gelezen?’

      ‘Nog niet,’ zei ik. ‘Ik probeer het nog. Ik heb ongeveer de helft van een roman geschreven, en een paar uitgevers hebben belangstelling. Ik ben op zoek naar een rustig plekje waar ik het boek kan afmaken.’

      ‘Nou, Jodie is rustig genoeg.’ Al rolde met zijn ogen. ‘Als het op rust aankomt, zouden we hier patent kunnen aanvragen. Alleen op vrijdgavonden is het nogal eens rumoerig.’

      ‘Football?’

      ‘Ja, iedereen gaat erheen. In de rust brullen ze allemaal als leeuwen en dan barsten ze los met de Jim-yell. Je hoort ze op drie kilometer afstand. Het is nogal komisch.’

      ‘Wie is Jim?’

      ‘Jim LaDue, de quarterback. We hebben hier in Denholm County goede teams gehad, maar nog nooit een quarterback als LaDue. En hij is nog maar een jeugdspeler. Ze hebben het hier al over het kampioenschap van de staat. Dat lijkt me een tikkeltje optimistisch, met die grote scholen in Dallas, maar een beetje hoop heeft nooit iemand kwaad gedaan.’

      ‘Hoe gaat het afgezien van football met de school?’

      ‘Die is heel goed. Veel mensen twijfelden eerst aan de fusie – ikzelf ook – maar die heeft goed uitgepakt. Ze hebben dit jaar meer dan zevenhonderd leerlingen. Sommigen zitten meer dan een uur in de bus, maar blijkbaar vinden ze dat niet erg. Dan hoeven ze thuis waarschijnlijk minder karweitjes te doen. Gaat uw boek over middelbare scholieren? Zoiets als Blackboard Jungle? Want er zijn hier geen bendes of zoiets. Hier hebben de jongelui nog goede manieren.’

      ‘Zoiets is het niet. Ik heb spaargeld, maar als ik nu en dan als invaller werk, kan ik daar langer mee doen. Ik kan niet fulltime lesgeven en daarnaast schrijven.’

      ‘Natuurlijk niet,’ zei hij met respect.

      ‘Ik heb in Oklahoma gestudeerd, maar...’ Ik haalde mijn schouders op om te laten zien dat Oklahoma niet aan Texas kon tippen maar dat je natuurlijk altijd kon blijven hopen.

      ‘U zou eens met Deke Simmons moeten praten. Hij is de directeur. Hij komt hier de meeste avonden eten. Zijn vrouw is een paar jaar geleden gestorven.’

      ‘Dat is erg,’ zei ik.

      ‘Dat vonden we allemaal. Het is een aardige man. De meeste mensen hier in de buurt, meneer...?’

      ‘Amberson. George Amberson.’

      ‘Nou, George, we zijn hier nogal sloom, behalve op vrijdagavonden, maar je zou het slechter kunnen treffen. Misschien leer je hier zelfs nog een beetje brullen als een leeuw.’

      ‘Misschien wel,’ zei ik.

      ‘Kom maar om een uur of zes terug. Meestal komt Deke rond die tijd binnen.’ Hij legde zijn armen op de toonbank en boog zich eroverheen. ‘Wil je een tip?’

      ‘Ja.’

      ‘Hij zal zijn vriendin wel bij zich hebben, mevrouw Corcoran, die de schoolbibliotheek beheert. Hij maakt nogal veel werk van haar sinds eind vorig jaar. Ik heb gehoord dat Mimi Corcoran in feite de leiding heeft van de Denholm Scholengemeenschap, omdat ze de leiding heeft van hém. Als je indruk op haar maakt, zit je geramd.’

      ‘Dat zal ik onthouden,’ zei ik.

15

In Dallas was ik weken op zoek geweest naar een woning, en dat had welgeteld één mogelijkheid opgeleverd – en dat appartement bleek eigendom te zijn van iemand van wie ik niet wilde huren. In Jodie had ik maar drie uur nodig om iets te vinden wat er goed uitzag. Geen appartement, maar een keurig klein huis met vijf kamers. Het stond te koop, zei de makelaar tegen me, maar het echtpaar dat het in eigendom had wilde het ook wel verhuren, als er een geschikte gegadigde kwam. Het huis had een achtertuin met schaduwrijke iepen, een garage voor de Sunliner... en centrale airconditioning. De huur was redelijk, gezien de voorzieningen.

      De makelaar heette Freddy Quinlan. Hij was nieuwsgierig naar mij – ik denk dat het Maine-nummerbord op mijn auto exotisch op hem overkwam – maar niet in overdreven mate. En wat nog het mooiste was: ik had het gevoel dat ik onder de schaduw vandaan was gekomen die over me heen had gehangen in Dallas, Derry en Sunset Point, waar mijn huurhuis in vlammen was opgegaan.

      ‘Nou?’ vroeg Quinlan. ‘Wat vindt u ervan?’

      ‘Ik wil het wel hebben, maar ik kan vanmiddag nog geen ja of nee zeggen. Ik moet eerst iemand spreken. Ik neem aan dat u morgen open bent?’

      ‘Jazeker. Op zaterdag ben ik tot twaalf uur open. Dan ga ik naar huis en kijk ik op tv naar de Wedstrijd van de Week. Het lijkt erop dat we dit jaar fantastische World Series kunnen verwachten.’

      ‘Ja,’ zei ik. ‘Daar lijkt het zeker op.’

      Quinlan stak zijn hand uit. ‘Ik vond het prettig kennis met u te maken, meneer Amberson. Ik durf te wedden dat Jodie u goed zal bevallen. We zijn hier een goede gemeenschap. Ik hoop dat u zich hier thuis voelt.’

      Ik schudde zijn hand. ‘Dat hoop ik ook.’

      Zoals Al Stevens had gezegd: een beetje hoop kon nooit kwaad.

16

Die avond ging ik naar Al’s Eethuis terug en stelde ik me voor aan de directeur van de Denholm Scholengemeenschap en zijn vriendin de bibliothecaresse. Ze nodigden me uit bij hen te komen zitten.

      Deke Simmons was lang en kaal en in de zestig. Mimi Corcoran was bebrild en gebruind. De blauwe ogen achter haar dubbelfocusglazen waren scherp en namen me aandachtig op. Ze liep met een stok, die ze hanteerde met de nonchalante (bijna minachtende) behendigheid die je krijgt als je iets heel lang gebruikt. Ik vond het wel grappig dat ze allebei Denholm-vaantjes en een gouden knoop met WIJ HEBBEN JIM POWER! droegen. Het was vrijdagavond in Texas.

      Simmons vroeg me of Jodie me beviel (nou en of), hoe lang ik in Dallas was geweest (sinds augustus) en of ik van schoolfootball hield (jazeker). Hij stelde nauwelijks inhoudelijke vragen, behalve of ik er vertrouwen in had dat ik orde kon houden in de klas. Want daar hadden veel invallers problemen mee, zei hij.

      ‘Die jonge leraren sturen de belhamels naar ons in het kantoor, alsof wij niets beters te doen hebben,’ zei hij, en hij nam een hap van zijn Pronghorn Burger.

      ‘Saus, Deke,’ zei Mimi, en hij veegde gehoorzaam met een papieren servetje over zijn mondhoek.

      Intussen was zij nog steeds bezig de balans van mij op te maken: colbertje, das, kapsel. De schoenen had ze al goed bekeken toen ik naar hun tafel liep. ‘Hebt u referenties, meneer Amberson?’

      ‘Ja, mevrouw, ik heb als invaller gewerkt in Sarasota County.’

      ‘En in Maine?’

      ‘Daar niet zoveel, al heb ik drie jaar in Wisconsin lesgegeven voordat ik mijn baan opgaf om fulltime aan mijn boek te kunnen werken. Nou ja, zo fulltime als mijn financiën toestaan.’ Ik had inderdaad een referentie van de St. Vincentschool in Madison. Het was een positieve referentie; ik had hem zelf geschreven. Natuurlijk werd het mijn ondergang als ze iemand gingen bellen. Deke Simmons zou dat niet doen, maar Mimi met haar scherpe ogen en gelooide cowboyhuid misschien wel.

      ‘En waar gaat uw roman over?’

      Ook dat kon mijn ondergang worden, maar ik besloot eerlijk te zijn. Nou ja, zo eerlijk mogelijk, gezien de merkwaardige omstandigheden. ‘Een serie moorden en de uitwerking daarvan op de gemeenschap waarin ze plaatsvinden.’

      ‘Lieve help,’ zei Deke.

      Ze tikte op zijn pols. ‘Stil. Gaat u verder, meneer Amberson.’

      ‘Oorspronkelijk zou het verhaal zich afspelen in een fictieve stad in Maine – ik noemde hem Dawson – maar toen leek het me realistischer als ik een echte stad gebruikte. Een grotere. Ik dacht eerst aan Tampa, maar dat werkte op de een of andere manier niet goed...’

      Ze wuifde Tampa weg. ‘Te veel pasteltinten. Te veel toeristen. U zocht een stad die een beetje kortzichtiger was, neem ik aan.’

      Die dame had er kijk op. Ze wist meer van mijn boek dan ikzelf.

      ‘Inderdaad. En dus besloot ik Dallas te proberen. Ik denk dat het de juiste stad is, maar...’

      ‘Maar u zou er niet willen wonen?’

      ‘Precies.’

      ‘Ik begrijp het.’ Ze prikte met haar vork in haar moot diepvriesvis. Deke keek haar een beetje onderdanig aan. Wat het ook was dat hij van het laatste deel van zijn leven verlangde, zij had het. Dat was niet zo vreemd; everybody loves somebody sometime, iedereen houdt ooit van iemand, zoals Dean Martin zo wijs zou opmerken. Maar pas over een paar jaar. ‘En als u niet schrijft, wat leest u dan graag, meneer Amberson?’

      ‘O, zo ongeveer alles.’

      ‘Hebt u De vanger in het koren gelezen?’

      Oei, dacht ik.

      ‘Ja, mevrouw.’

      Ze keek geërgerd. ‘O, noem me toch Mimi. Zelfs de leerlingen noemen me Mimi, al sta ik erop dat ze er dan wel ‘‘mevrouw’’ voor zetten. Wat vindt u van Salingers hartenkreet?’

      Moest ik liegen of de waarheid spreken? Maar het was geen serieuze vraag. Deze vrouw kon een leugen uit mijn ogen aflezen zoals ik een... eh... een bord met ZET EARL WARREN AF kon lezen.

      ‘Ik denk dat het vertelt hoe ellendig de jaren vijftig vaak zijn geweest en hoe goed de jaren zestig kunnen worden. Tenminste, als de Holden Caulfields van Amerika hun verontwaardiging niet verliezen. En hun woede.’

      ‘Tja. Hm.’ Ze prikte weer in haar vis, maar voor zover ik kon zien, at ze er niets van. Geen wonder dat ze eruitzag alsof je alleen maar een draad aan de achterkant van haar jurk hoefde vast te nieten en je kon haar als vlieger gebruiken. ‘Vindt u dat het in de schoolbibliotheek zou moeten staan?’

      Met een zucht bedacht ik hoe leuk ik het zou hebben gevonden om in het stadje Jodie in Texas te wonen en er parttime les te geven. ‘Nou, mevrouw – Mimi – dat vind ik inderdaad. Hoewel ik ook vind dat het alleen aan bepaalde leerlingen mag worden uitgeleend, zulks ter beoordeling van de bibliothecaresse.’

      ‘De bibliothecaresse? Niet de ouders?’

      ‘Nee, mevrouw. Dat is een hellend vlak.’

      Mimi Corcoran keek me met een stralende glimlach aan en wendde zich tot haar vrijer. ‘Deke, deze man hoort niet op de lijst van invallers thuis. Hij zou fulltime voor de school moeten werken.’

      ‘Mimi...’

      ‘Ik weet het, er is geen vacature voor Engels. Maar als hij lang genoeg blijft, kunnen we hem misschien benoemen wanneer die idioot van een Don Haggarty met pensioen gaat.’

      ‘Mimi, nu ben je erg indiscreet.’

      ‘Ja,’ zei ze met een knipoog naar mij. ‘En het is ook erg waar. Stuurt u Deke uw referenties uit Florida, meneer Amberson. Dat moet goed genoeg zijn. Of beter nog: komt u ze volgende week zelf brengen. Het schooljaar is begonnen. Laten we geen tijd verliezen.’

      ‘Noemt u me maar George,’ zei ik.

      ‘Ja, goed,’ zei ze. Ze schoof haar bord weg. ‘Deke, dit is afschúwelijk. Waarom eten we hier?’

      ‘Omdat ik van de hamburgers houd en jij van Al’s aardbeientaart.’

      ‘O ja,’ zei ze. ‘De aardbeientaart. Laat maar komen. Meneer Amberson, kunt u hier blijven voor de footballwedstrijd?’

      ‘Vanavond niet,’ zei ik. ‘Ik moet naar Dallas terug. Misschien de wedstrijd van volgende week. Als u denkt dat u me kunt gebruiken.’

      ‘Als Mimi u wil hebben, wil ik u ook hebben,’ zei Deke Simmons. ‘Ik kan u niet elke week een dag garanderen, maar in sommige weken zult u twee of zelfs drie dagen kunnen werken. Gemiddeld komt het wel goed.’

      ‘Ongetwijfeld.’

      ‘Het salaris van een invaller is jammer genoeg niet hoog...’

      ‘Dat weet ik. Ik wil alleen maar mijn inkomen aanvullen.’

      ‘Dat Vanger-boek komt nooit in onze bibliotheek,’ zei Deke met een spijtige blik op zijn vriendin, die haar lippen stijf op elkaar hield. ‘Het schoolbestuur heeft het verboden. Dat weet Mimi.’ Weer een grote hap van zijn Prongburger.

      ‘De tijden veranderen,’ zei Mimi Corcoran, en toen wees ze naar de servetten en de zijkant van zijn mond. ‘Deke. Saus.’

17

De week daarop maakte ik een fout. Ik had beter moeten weten. Na alles wat me was overkomen had ik geen grote weddenschap moeten afsluiten. Je kunt wel zeggen dat ik meer op mijn hoede had moeten zijn.

      Ik zag het risico wel, maar ik maakte me zorgen over geld. Ik was met iets minder dan zestienduizend dollar naar Texas gekomen. Dat was voor een deel het restant van het geld dat ik van Al had meegekregen, maar voor het grootste deel het resultaat van twee heel grote weddenschappen die ik in Derry en Tampa had afgesloten. Maar het verblijf van ongeveer zeven weken in het Adolphus Hotel had me meer dan duizend dollar gekost, en het zou me minstens vier- of vijfduizend dollar kosten om me in een nieuw stadje te installeren. Afgezien van eten, huur en overige vaste lasten zou ik veel meer – en betere – kleren nodig hebben wanneer ik er respectabel wilde uitzien in een klaslokaal. Ik zou tweeënhalf jaar in Jodie blijven voordat ik met Lee Harvey Oswald kon afrekenen. Met veertienduizend dollar zou ik het niet redden. Het geld dat ik als invaller zou verdienen? Vijftien dollar en vijftig cent per dag. Joepie.

      Oké, als ik heel zuinig was, zou ik het misschien met veertienduizend kunnen redden, plus de dertig en soms zelfs vijftig dollar per week die ik als invaller zou verdienen. Maar dan zou ik gezond moeten blijven en geen ongelukken moeten krijgen, en daar kon ik niet op rekenen. Want het verleden is niet alleen weerbarstig maar ook sluw. Het vecht terug. En ja, misschien speelde er ook hebzucht mee. In dat geval was die niet zozeer gebaseerd op liefde voor geld als wel op de bedwelmende wetenschap dat ik het gewoonlijk onverslaanbare huis kon verslaan wanneer ik maar wilde.

      Ik denk nu: als Al even grondig onderzoek naar de effectenmarkt had gedaan als naar al die honkbal- en footballwedstrijden en paardenrennen...

      Maar dat had hij niet gedaan.

      Ik denk nu: als Freddy Quinlan niet had gezegd dat de World Series fantastisch zouden worden...

      Maar dat had hij wel gezegd.

      En ik ging terug naar Greenville Avenue.

      Ik zei tegen mezelf dat al die gokkers met hun strohoed op die ik voor Faith Financial (Waar Vertrouwen Ons Devies Is) had zien staan op de World Series zouden wedden, en dat sommigen van hen grote inzetten zouden doen. Ik zei tegen mezelf dat ik een van de velen zou zijn en dat een tamelijk grote inzet van de heer George Amberson – die zou zeggen dat hij in een fraai verbouwde garage aan Blackwell Street in Dallas woonde, mocht iemand ernaar vragen – geen aandacht zou trekken. Ach, zei ik tegen mezelf, die kerels van Faith Financial weten waarschijnlijk niet het verschil tussen señor Edwardo Gutierrez uit Tampa en Adam uit het paradijs. Of Noachs zoon Cham, nu we het toch over de Bijbel hebben.

      O, ik zei een heleboel tegen mezelf, en het kwam allemaal op twee dingen neer: dat het volkomen veilig was en dat het volkomen redelijk was dat ik meer geld wilde, al had ik voorlopig genoeg om van te leven. Dom. Maar domheid is een van de twee dingen die we achteraf het duidelijkst kunnen zien. Het andere is een gemiste kans.

18

Op 28 september, een week voordat de World Series zouden beginnen, liep ik Faith Financial binnen en zette ik – na enige zogenaamde aarzeling – zeshonderd dollar in. Ik wedde dat de Pittsburgh Pirates de Yankees over zeven wedstrijden zouden verslaan. Ik accepteerde een verhouding van twee staat tot één, wat eigenlijk schandelijk was, als je bedacht dat de Yankees zwaar favoriet waren. Op de dag nadat Bill Mazeroski in de negende inning zijn onwaarschijnlijke homerun sloeg en daarmee de Pirates aan de overwinning hielp, reed ik naar Dallas en Greenville Avenue terug. Als ik niemand meer bij Faith Financial had aangetroffen, zou ik waarschijnlijk rechtsomkeert hebben gemaakt en meteen naar Jodie zijn teruggereden... tenminste, dat zeg ik nu tegen mezelf. Ik weet het niet zeker.

      Ik weet wél dat er een rij wedders op uitbetaling stond te wachten, en ik sloot me bij hen aan. Die groep was een Martin Luther King-droom die werkelijkheid was geworden: vijftig procent zwart, vijftig procent blank, honderd procent gelukkig. De meeste kerels kwamen alleen met een paar vijfjes of misschien een paar twintigjes naar buiten, maar ik zag er ook die honderdjes telden. Iemand die op die dag een roofoverval op Faith Financial had gepleegd, zou een flinke slag hebben geslagen.

      De geldman was een potige kerel met een groen oogscherm. Hij stelde me de gebruikelijke eerste vraag (Bent u van de politie? Zo ja, dan moet u me uw legitimatiebewijs laten zien), en toen ik ontkennend antwoordde, vroeg hij naar mijn naam en wilde hij mijn rijbewijs zien. Dat was gloednieuw. Ik had het de week daarvoor per aangetekende post gekregen. Ik had nu dus eindelijk een identiteitsbewijs uit Texas in mijn verzameling. En ik hield mijn duim zorgvuldig over het adres in Jodie.

      Hij betaalde me mijn twaalfhonderd dollar. Ik stopte het geld in mijn zak en liep vlug naar mijn auto. Toen ik op Highway 77 terug was, en Dallas achter me wegviel en Jodie dichterbij kwam met elke omwenteling van de wielen, ontspande ik eindelijk.

      Dom als ik was.

19

We maken nu weer een sprong vooruit in de tijd (welbeschouwd zitten er in verhalen ook konijnenholen), maar ik moet eerst nog over één gebeurtenis uit 1960 vertellen.

      Fort Worth. 16 november 1960. Kennedy had nog geen week eerder de presidentsverkiezingen gewonnen. Het was een koude, bewolkte dag. Auto’s puften witte uitlaatgassen de lucht in. De weerman van KLIF (‘Alle hits op alle uren’) voorspelde regen die tegen middernacht zou overgaan in hagel, dus wees voorzichtig op de weg, jullie rockers en rollers. Om nog maar te zwijgen van jullie boppers en strollers.

      Ik zat ingepakt in een ranchjas van ongelooide huid. Een viltmuts met flappen was diep over mijn oren getrokken. Ik zat op een bank voor het Genootschap van Veehouders in Texas en keek uit over West 7th Street. Ik was daar bijna een uur, en ik dacht niet dat de jongeman zijn moeder veel langer zou bezoeken. Volgens de notities van Al Templeton waren alle drie jongens bij haar weggegaan zodra het maar enigszins kon. Ik hoopte dat ze tegelijk met hem uit het appartementengebouw zou komen. Ze was kortgeleden naar deze omgeving teruggekeerd na enkele maanden in Waco, waar ze als gezelschapsdame had gewerkt.

      Mijn geduld werd beloond. De deur van de Rotary Apartments ging open en een magere man die een griezelige gelijkenis met Lee Harvey Oswald vertoonde kwam naar buiten. Hij hield de deur open voor een vrouw in een geruit autojasje en met grove witte verpleegstersschoenen aan haar voeten. Ze kwam maar tot zijn schouders, maar was stevig gebouwd. Haar grijzende haar was weggetrokken van een voortijdig gerimpeld gezicht. Ze droeg een rode halsdoek. Lipstick in dezelfde kleur accentueerde een kleine mond die er ontevreden en agressief uitzag – de mond van een vrouw die denkt dat de hele wereld tegen haar is en die dat in de loop der jaren vaak bevestigd heeft gezien. Lee Oswalds oudere broer liep vlug over het betonnen pad. De vrouw repte zich achter hem aan en greep de achterkant van zijn winterjas vast. Hij draaide zich op het trottoir naar haar om. Blijkbaar waren ze aan het redetwisten, maar de vrouw was het meest aan het woord. Ze schudde met haar vinger voor zijn gezicht. Ik kon niet nagaan waarover ze hem de les las; ik bleef behoedzaam anderhalf blok bij hen vandaan. Toen liep hij naar de hoek van West 7th Street en Summit Avenue, zoals ik had verwacht. Hij was met de bus gekomen en daar was de dichtstbijzijnde halte.

      De vrouw bleef nog even staan, alsof ze in dubio verkeerde. Kom op, mama, dacht ik. Je laat hem toch niet zo gemakkelijk wegkomen? Hij is maar een half blok bij je vandaan. Lee moest helemaal naar Rusland gaan om bij die schuddende vinger vandaan te komen.

      Ze liep achter hem aan, en toen ze de hoek naderden, verhief ze haar stem. Ik kon haar duidelijk verstaan. ‘Stóp, Robert, loop niet zo hard, ik ben nog niet klaar met jou!’

      Hij keek over zijn schouder, maar liep door. Ze haalde hem bij de bushalte in en trok aan zijn mouw tot hij haar aankeek. Die vinger ging weer heen en weer. Ik ving flarden op: je hebt beloofd... en heb je alles gegeven... en – denk ik – wie ben jij om over mij te oordelen... Ik kon Oswalds gezicht niet zien omdat hij met zijn rug naar me toe stond, maar zijn ingezakte schouders spraken boekdelen. Het was vast niet de eerste keer dat mama op straat achter hem aan kwam en maar door snaterde zonder zich iets van omstanders aan te trekken. Ze spreidde haar hand boven haar royale boezem – het tijdloze moedergebaar: Aanschouwt mij, gij ondankbaar kind.

      Oswald groef in zijn achterzak, haalde zijn portefeuille tevoorschijn en gaf haar een bankbiljet. Ze stopte het in haar tasje zonder ernaar te kijken en begon naar de Rotary Apartments terug te lopen. Toen dacht ze aan iets anders en draaide ze zich om. Ik kon haar heel goed horen. Ze verhief haar stem om de vijftien of twintig meter tussen hen te overbruggen – die snerpende stem als een nagel die over een schoolbord werd getrokken.

      ‘En bel me als je weer van Lee hoort, ja? Ik zit nog op een gedeelde lijn, iets beters kan ik me niet veroorloven tot ik een betere baan heb, en dat mens van Sykes van beneden zit er de héle tijd op, ik heb met haar gepraat, ik heb haar eens flink de waarheid gezegd. ‘‘Mevrouw Sykes,’’ zei ik...’

      Er liep haar een man voorbij. Hij grijnsde en stak theatraal zijn vinger in zijn oor. Als mama het zag, trok ze zich er niets van aan. In elk geval trok ze zich niets aan van het gegeneerde gezicht van haar zoon.

      ‘‘‘Mevrouw Sykes,’’ zei ik, ‘‘u bent niet de enige die de telefoon nodig heeft, dus ik wil u verzoeken uw gesprekken kórt te houden. En als u het niet uit uzelf doet, bel ik misschien het telefoonbedrijf, dan kan dat u dwíngen.’’ Dat zei ik. Dus bel me, Rob. Je weet dat ik iets van Lee moet horen.’

      Daar kwam de bus. Toen hij stopte, verhief hij zijn stem om boven het sissen van de luchtremmen uit te komen. ‘Hij is een verrekte communist, ma, en hij komt niet naar huis. Wen daar maar aan.’

      ‘Bél me!’ snerpte ze. Haar grimmige gezichtje stond helemaal strak. Ze had haar voeten uit elkaar als een bokser die op het punt staat een stoot te incasseren. Elke stoot. Welke stoot dan ook. Haar ogen keken fel van achter de glazen in het zwarte vlindermontuur. Haar halsdoek had een dubbele knoop onder haar kin. Het regende nu, maar daar trok ze zich ook niets van aan. Ze hield haar adem in en verhief haar stem. Ze sprak zo hard dat het bijna schreeuwen was: ‘Ik moet iets van mijn lieve jongen horen, ja?

      Zonder antwoord te geven liep Robert Oswald vlug het trapje van de bus op. De bus zette zich met een stoot uitlaatgas in beweging. En op dat moment kwam er een stralende glimlach op haar gezicht, en die glimlach bewerkstelligde iets wat ik voor onmogelijk zou hebben gehouden: ze leek tegelijk jonger en lelijker.

      Er liep haar een arbeider voorbij. Voor zover ik kon zien, botste hij niet tegen haar op, kwam hij niet eens tegen haar aan, maar ze snauwde: ‘Kijk waar je loopt! Het trottoir is niet van jou!’

      Marguerite Oswald begon naar haar appartement terug te lopen. Toen ze zich van me afwendde, glimlachte ze nog steeds.

      Die middag reed ik geschokt en peinzend naar Jodie terug. Het zou nog anderhalf jaar duren voordat ik Lee Oswald te zien kreeg, en ik was nog steeds vastbesloten hem tegen te houden, maar ik voelde al meer sympathie voor hem dan ik ooit voor Frank Dunning had gevoeld.