18

1

Ik nam telefoon, en de eerste die ik belde was Ellen Dockerty, die het geen enkel probleem vond me Sadies adres in Reno te geven. ‘Ik heb ook het telefoonnummer van het pension waar ze woont,’ zei Ellen. ‘Als je dat wilt hebben.’

      Natuurlijk zou ik dat willen hebben, maar als ik het had, zou ik uiteindelijk niet de verleiding kunnen weerstaan om te bellen. En mijn gevoel gaf me in dat ik dat niet moest doen.

      ‘Alleen het adres is wel genoeg.’

      Ik schreef haar een brief zodra ik had opgehangen. Ik stoorde me aan mijn eigen stijve, gemaakt vlotte toon, maar wist niet hoe ik die kon vermijden. Die verrekte bezem lag nog tussen ons in. En als ze daar nu eens een royaal suikeroompje leerde kennen en mij helemaal vergat? Dat zou toch kunnen? In elk geval zou ze weten hoe ze hem veel plezier kon bezorgen in bed; ze was een vlugge leerling geweest en was in bed even lenig als op de dansvloer. Daar was die jaloezie weer, en ik maakte de brief vlug af, in de wetenschap dat ik waarschijnlijk klaaglijk en onverschillig overkwam. Maar op de een of andere manier moest ik de kunstmatigheid doorbreken en iets zeggen wat ik echt meende.

 

Ik mis je, en ik vind het verschrikkelijk dat het zo tussen ons is afgelopen. Ik weet gewoon niet hoe ik het weer goed kan maken. Ik heb werk te doen, en dat is pas volgend voorjaar klaar. Misschien zelfs dan niet, maar ik denk van wel. Ik hoop het. Alsjeblieft, vergeet me niet. Ik houd van je, Sadie.

 

Ik ondertekende met ‘George’, en daarmee deed ik in mijn ogen meteen het beetje eerlijkheid dat ik in de brief had kunnen leggen teniet. Daaronder schreef ik voor het geval je wilt bellen, en mijn nieuwe telefoonnummer. Toen liep ik naar de Benbrook-bibliotheek en stopte ik de brief in de grote blauwe brievenbus aan de voorkant. Voorlopig was dat het enige wat ik kon doen.

2

Er zaten drie foto’s in Al’s schrift, afkomstig van verschillende computersites. Ik had ze alle drie in mijn geheugen geprent. De eerste was van George DeMohrenschildt, die een formeel grijs pak droeg met een wit doekje in zijn borstzak. Zijn haar was van zijn voorhoofd weggekamd en had een keurige scheiding, zoals het directeuren in die tijd betaamde. Om zijn nogal dikke lippen speelde een glimlach die me deed denken aan het bed van het kleinste beertje uit het verhaal van Goudlokje: niet te hard, niet te zacht, precies goed. Er was niets te zien van de krankzinnige die ik binnenkort zijn overhemd zou zien openscheuren op de veranda van 2703 Mercedes Street. Of misschien was daar wél iets van te zien. Iets in zijn donkere ogen. Arrogantie. Een zweem van val-jij-maar-dood.

      Op de tweede foto zag je het beruchte schuttersnest, opgebouwd uit boekendozen op de vijfde verdieping van het Texaans schoolboekenmagazijn.

      De derde foto was van Oswald. Hij was gekleed in het zwart en hield zijn postordergeweer in zijn ene en twee linkse blaadjes in zijn andere hand. De revolver die hij bij zijn mislukte vlucht zou gebruiken om politieagent J.D. Tippit te doden – tenzij ik hem tegenhield – zat achter zijn riem gestoken. De foto moest nog geen twee weken voor de aanslag op generaal Walker door Marina zijn genomen. Oswald stond op de besloten zijtuin van een gebouw van twee appartementen op het adres 214 West Neely Street in Dallas.

      Terwijl ik wachtte tot de Oswalds in het krot tegenover mij in Fort Worth zouden gaan wonen, ging ik vaak naar 214 West Neely Street. Dallas was bagger, zoals mijn leerlingen in 2011 zouden zeggen, maar West Neely Street lag in een iets betere buurt dan Mercedes Street. Het stonk er natuurlijk wel – in 1962 stonk het grootste deel van het midden van Texas naar een defecte raffinaderij – maar de rioollucht ontbrak. Het wegdek was slecht onderhouden, maar verhard. En er liepen geen kippen.

      Op de bovenwoning van nummer 214 woonde op dat moment een jong echtpaar met drie kinderen. Als zij weggingen, zouden de Oswalds er hun intrek nemen. Het ging mij om de benedenwoning, want als Lee, Marina en June boven kwamen wonen, wilde ik beneden wonen.

      In juli 1962 zaten er twee vrouwen en een man in de benedenwoning. De vrouwen waren dik en traag en droegen meestal een verkreukelde mouwloze jurk. De ene was in de zestig en liep duidelijk mank. De andere was rond de veertig. Omdat ze op elkaar leken, nam ik aan dat ze moeder en dochter waren. De man was broodmager en zat in een rolstoel. Zijn haar was een dun wit waas. Op zijn schoot lag een zakje met troebele pis, dat verbonden was met een dikke katheterbuis. Hij rookte aan één stuk door en tikte de as in een bakje dat aan een van de armleuningen van de rolstoel was bevestigd. Die zomer zag ik hem altijd in dezelfde kleren: een basketbalbroekje van rood satijn dat zijn magere dijen bijna tot het kruis onbedekt liet, een strak T-shirt dat bijna net zo geel was als de urine in zijn katheter, sportschoenen die met plakband bijeen werden gehouden en een grote zwarte cowboyhoed met zo te zien een slangenleren band. Op de voorkant van zijn hoed zaten gekruiste cavaleriezwaarden. Vaak duwde zijn vrouw of zijn dochter hem naar het gazon, waar hij ineengezakt onder een boom zat, zo onbeweeglijk als een standbeeld. Ik begon mijn hand naar hem op te steken als ik langzaam voorbijreed, maar hij beantwoordde mijn groet nooit, al herkende hij mijn auto na een tijdje wel. Misschien durfde hij niet te groeten. Misschien dacht hij dat hij werd beoordeeld door de Engel des Doods, die zijn ronde door Dallas deed in een oude Ford cabriolet in plaats van op een zwart paard. In zekere zin was ik dat inderdaad.

      Ik had de indruk dat die drie mensen daar al een hele tijd woonden. Zouden ze er volgend jaar nog steeds wonen, als ik het huis nodig had? Ik wist het niet. In Al’s notities stond er niets over vermeld. Voorlopig kon ik alleen maar toekijken en afwachten.

      Ik pakte mijn nieuwe apparaatje op, dat Stille Mike zelf had gemaakt. Ik wachtte tot mijn telefoon ging. Drie keer ging hij, en telkens stortte ik me er meteen op, in de hoop dat het Sadie was. Twee keer was het Ellie, die een praatje wilde maken. Eén keer was het Deke, die vroeg of ik met hem wilde eten, een uitnodiging die ik graag aannam.

      Sadie belde niet.

3

Op 3 augustus stopte een Bel Air ’58 op het verwaarloosde pad van nummer 2703. Hij werd gevolgd door een glanzende Chrysler. De gebroeders Oswald stapten uit de Bel Air en bleven zwijgend naast elkaar staan.

      Ik stak mijn hand net lang genoeg tussen de gordijnen door om het raam van mijn huiskamer omhoog te trekken, zodat de straatgeluiden en een loom zuchtje warme, vochtige lucht naar binnen kwamen. Toen rende ik naar de slaapkamer en haalde mijn nieuwe apparaatje onder het bed vandaan. Stille Mike had een gat in de bodem van een tupperwarekommetje gemaakt en de richtmicrofoon – die volgens hem het beste van het beste was – daarin gezet, zodat hij omhoogstak als een vinger. Ik bevestigde de microfoondraden aan de aansluitingen op de achterkant van de recorder en zette ze goed vast. Er was ook een aansluiting voor een koptelefoon – ook het beste van het beste, als je mijn elektronicavriend mocht geloven.

      Ik gluurde naar buiten en zag de Oswalds met de man uit de Chrysler praten. Hij droeg een stetsonhoed, een veterdasje en opzichtige laarzen met veel stikwerk. Beter gekleed dan mijn huisbaas, maar van hetzelfde slag. Ik hoefde het gesprek niet te horen; de gebaren van de man lieten niets aan duidelijkheid te wensen over. Ik weet dat het niet veel is, maar jij hébt ook niet veel. Nietwaar, makker? Dat zou niet goed overkomen op een wereldreiziger als Lee, die geloofde dat hij was voorbestemd om beroemd te worden, zij het niet noodzakelijkerwijs rijk.

      Er zat een stopcontact in de plint. Ik sloot de bandrecorder aan en hoopte dat ik geen schok zou krijgen of een stop eruit zou laten vliegen. Het rode lichtje op de recorder ging aan. Ik zette de koptelefoon op en schoof het tupperwarekommetje in de kier tussen de gordijnen. Als ze mijn kant op keken, moesten ze tegen de zon in turen, en dankzij de schaduw van de dakrand boven het raam zouden ze niets zien, of hooguit een wit vlekje dat van alles zou kunnen zijn. Evengoed nam ik me voor om zwarte tape over het kommetje te plakken. Je kon nooit voorzichtig genoeg zijn.

      In elk geval hoorde ik niets.

      Zelfs de straatgeluiden klonken gedempt.

      O ja, dit is geweldig, dacht ik. Schitterend. Hartstikke bedankt, Stille Mi...

      Toen zag ik dat de volumeknop van de recorder op nul stond. Ik draaide hem helemaal naar het plusteken en hoorde meteen een explosie van stemmen. Vloekend trok ik de koptelefoon weg, zette de volumeknop op de helft en probeerde het opnieuw. Het resultaat was opmerkelijk. Het was net een verrekijker voor de oren.

      ‘Ik vind zestig per maand nogal veel, meneer,’ hoorde ik Lee Oswald zeggen (aangezien de Templetons tien dollar per maand minder hadden betaald, kon ik me wel in zijn standpunt verplaatsen). Er klonk respect in zijn stem door, en ook een zweem van een zuidelijk accent. ‘Als we het eens konden worden over vijfenvijftig...’

      ‘Ik heb altijd respect voor een man die wil afdingen, maar u kunt zich de moeite besparen,’ zei Slangenleren Laarzen. Hij schommelde op zijn hakken heen en weer als iemand die dringend weg moest. ‘Ik moet vragen wat ik kan vragen. Als ik het niet van u krijg, dan krijg ik het wel van iemand anders.’

      Lee en Robert keken elkaar aan.

      ‘Laten we binnen maar eens gaan kijken,’ zei Lee.

      ‘Dit is een goed huis aan een gezellige straat,’ zei Slangenleren Laarzen. ‘Maar u moet oppassen voor de eerste tree van het ve­randatrapje, daar moet wat aan getimmerd worden. Ik heb veel van dit soort huizen, en mensen gaan er niet zuinig mee om. Dat laatste stel, nou...’

      Pas op, klootzak, dacht ik. Je hebt het wél over Ivy en haar gezin.

      Ze gingen naar binnen. Ik raakte de stemmen kwijt, maar kreeg ze terug – zwakjes – toen Slangenleren Laarzen het raam aan de voorkant openmaakte. Het was het raam waarvan Ivy had gezegd dat de overburen erdoor naar binnen konden kijken, en wat dat betrof had ze voor honderd procent gelijk.

      Lee vroeg wat zijn toekomstige huisbaas aan de gaten in de muren wilde doen. Er klonk geen verontwaardiging in zijn vraag door, geen sarcasme, maar ook geen onderdanigheid, al voegde hij ‘meneer’ toe aan bijna elke zin. Het was een aanspreekvorm die van respect getuigde maar tegelijk op de vlakte bleef; waarschijnlijk had hij dat bij de mariniers geleerd. ‘Kleurloos’ was het beste woord om hem te beschrijven. Hij had het gezicht en de stem van iemand die er goed in was om tussen de kieren door te glippen. Tenminste, in het openbaar. Marina zag zijn andere gezicht en hoorde zijn andere stem.

      Slangenleren Laarzen deed vage beloften en garandeerde absoluut een nieuw matras voor de grote slaapkamer, omdat ‘dat vorige stel’ het matras had gestolen dat daar had gelegen. Hij zei nog eens dat als Lee het huis niet wilde iemand anders het wel wilde (alsof het niet een heel jaar leeg had gestaan) en nodigde de broers toen uit om de slaapkamers te bekijken. Ik vroeg me af wat ze van Rosettes artistieke werk zouden vinden.

      Ik raakte hun stemmen kwijt en kreeg ze terug toen ze in de keuken kwamen. Tot mijn genoegen liepen ze de Scheve Lamp van Pisa voorbij zonder er zelfs maar een blik op te werpen.

      ‘... kelder?’ vroeg Robert.

      ‘Er is geen kelder!’ antwoordde Slangenleren Laarzen. Hij bulderde het uit, alsof het een groot voordeel was om geen kelder te hebben. Kennelijk vond hij dat. ‘Hier in de buurt zou hij alleen maar onder water komen te staan. En het vocht!’ Nu raakte ik de stemmen weer kwijt, want hij maakte de achterdeur open om de achtertuin te laten zien. Dat was helemaal geen tuin, maar een kaal veldje.

      Vijf minuten later waren ze weer aan de voorkant. Ditmaal was het Robert, de oudere broer, die probeerde af te dingen. Hij had niet meer succes dan Lee.

      ‘Wilt u ons een minuutje geven?’ vroeg Robert.

      Slangenleren Laarzen keek op zijn grote verchroomde horloge en constateerde blijkbaar dat het wel kon. ‘Maar ik heb een afspraak in Church Street, dus willen jullie wel gauw een besluit nemen?’

      Robert en Lee liepen naar de achterkant van Roberts Bel Air, en hoewel ze zachtjes praatten om te voorkomen dat Slangenleren Laarzen hen hoorde, kon ik het meeste wel verstaan toen ik het kommetje in hun richting hield. Robert was ervoor dat ze nog een paar huizen gingen bekijken. Lee zei dat hij dit huis wilde. Het huis was een goed begin.

      ‘Lee, dit is een krot,’ zei Robert. ‘Je gooit je...’ ... geld weg, dacht ik.

      Lee zei iets wat ik niet kon verstaan. Robert zuchtte en maakte een capitulerend gebaar. Ze liepen naar Slangenleren Laarzen terug, die Lees hand even op en neer zwengelde en hem complimenteerde met zijn verstandige keuze. Toen zette hij het evangelie van de huisbaas in: eerste maand, laatste maand, borgsom. Robert bemoeide zich ermee. Hij zei dat er geen borgsom zou worden betaald voordat de muren waren gerepareerd en het nieuwe matras er was.

      ‘Jazeker, een nieuw matras,’ zei Slangenleren Laarzen. ‘En ik laat die trede in orde maken, anders zou het vrouwtje haar enkel nog verstuiken. Maar als ik die muren nu meteen laat repareren, moet de huur met vijf dollar per maand omhoog.’

      Op grond van Al’s notities wist ik dat Lee het huis zou huren, maar toch verwachtte ik dat hij nu verontwaardigd zou weglopen. In plaats daarvan haalde hij een slappe portefeuille uit zijn achterzak en nam daar een dun pakje bankbiljetten uit. Hij telde de meeste uit in de hand van zijn nieuwe huisbaas, terwijl Robert zijn hoofd schudde en naar zijn auto liep. Hij keek even naar mijn huis aan de overkant, maar liep ongeïnteresseerd door.

      Slangenleren Laarzen zwengelde weer aan Lees hand, sprong toen in zijn Chrysler en reed snel weg, met achterlating van een stofwolk.

      Een van de springtouwmeisjes kwam op een roestige step naar hen toe. ‘Gaat u in Rosettes huis wonen, meneer?’ vroeg ze aan Robert.

      ‘Nee, hij,’ zei Robert, en hij wees met zijn duim naar zijn broer.

      Ze ging met haar step naar Lee en vroeg de man die de rechterkant van president Kennedy’s hoofd zou wegschieten of hij kinderen had.

      ‘Ik heb een klein dochtertje,’ zei Lee. Hij steunde met zijn handen op zijn knieën om op gelijke hoogte te komen.

      ‘Is ze mooi om te zien?’

      ‘Niet zo mooi als jij, en ook niet zo groot.’

      ‘Kan ze touwtjespringen?’

      ‘Schatje, ze kan nog niet eens lopen.’

      ‘Nou, pech voor haar.’ Ze stepte weg in de richting van Winscott Road.

      De twee broers keken naar het huis. Daardoor werden hun stemmen een beetje gedempt, maar toen ik het apparaat harder zette, kon ik het meeste verstaan.

      ‘Deze... zwijnenstal,’ zei Robert tegen hem. ‘Als Marina het ziet, valt ze op je aan als een vlieg op een hondendrol.’

      ‘Ik zal... Rina,’ zei Lee. ‘Maar broer, als ik niet... van ma en uit dat kleine flatje, vermoord ik haar.’

      ‘Ze is soms een... maar... houdt van je, Lee.’ Robert liep een paar stappen in de richting van de straat. Lee kwam bij hem en hun stemmen klonken opeens zo helder als een klok.

      ‘Dat weet ik, maar ze kan het niet helpen. Toen Rina en ik laatst bezig waren, schreeuwde ze naar ons vanaf het veldbed.’ Ze slaapt in de huiskamer, weet je. ‘‘Rustig aan, jullie twee,’’ riep ze, ‘‘het is te vroeg voor weer eentje. Wacht maar tot jullie genoeg geld hebben voor het kind dat er al is.’’’

      ‘Ik weet het. Ze is soms hard.’

      ‘Ze kóópt steeds dingen, broer. Ze zegt dat ze voor haar zijn, maar ze douwt ze in míjn gezicht.’ Lee liep lachend naar de Bel Air terug. Ditmaal was hij degene die zijn blik over 2706 liet gaan, en het kostte me grote moeite om onbeweeglijk achter de gordijnen te blijven staan. En om het kommetje stil te houden.

      Robert kwam bij hem. Ze leunden op de achterbumper, twee mannen in schone blauwe overhemden en werkbroeken. Lee droeg een das, die hij nu losser trok.

      ‘Luister. Ma gaat naar Leonard Brothers en komt terug met een heleboel kleren voor Rina. Ze haalt een korte broek tevoorschijn die zo lang is als zo’n ouderwetse vrouwenonderbroek, maar dan geruit. ‘‘Hé, Reenie, is hij niet mooi?’’ zei ze.’ Lees imitatie van het zware accent van zijn moeder was ronduit wreed.

      ‘Wat zei Rina?’ Robert glimlach.

      ‘Die zei: ‘‘Nee, mamotsjka, nee, ik dank maar ik vind niet mooi, ik vind niet mooi. Ik vind zó mooi.’’ Toen legde ze haar hand op haar been.’ Lee hield de zijkant van zijn hand op zijn eigen been, ongeveer halverwege de dij.

      Roberts glimlach ging over in een brede grijns. ‘Dat vond ma vast wel prachtig!’

      ‘Ze zei: ‘‘Marina, zo’n korte broek is iets voor jonge meisjes die op straat met zichzelf te koop lopen, op zoek naar vriendjes, niet voor getrouwde vrouwen.’’ Je vertelt haar niet waar we zitten, broer. Dat doe je níét. Is dat duidelijk?’

      Enkele ogenblikken zei Robert niets. Misschien dacht hij terug aan een koude dag in november 1960. Zijn moeder die door West 7th Street achter hem aan draafde en riep: ‘Stóp, Robert, loop niet zo hard, ik ben nog niet klaar met jou!’ En hoewel er in Al’s notities niets over dit onderwerp stond, betwijfelde ik ook of ze al klaar was met Lee. Per slot van rekening was Lee de zoon om wie ze echt iets gaf. Het kleintje uit het gezin. Degene die bij haar in bed sliep tot hij elf was. Degene bij wie ze regelmatig moest kijken of hij al haar om zijn ballen heen begon te krijgen. Die dingen stonden wél in Al’s notities. In de marge daarnaast stonden twee woorden die je normaal gesproken niet van een hamburgerbakker zou verwachten: hysterische fixatie.

      ‘Het is duidelijk, Lee, maar dit is geen grote stad. Ze zal je vinden.’

      ‘Dan stuur ik haar meteen weer weg. Reken maar.’

      Ze stapten in de Bel Air en reden weg. Het papier met TE HUUR was van de veranda verdwenen. De nieuwe huisbaas van Lee en Marina had het meegenomen.

      Ik liep naar een ijzerzaak, kocht een rol zwarte isolatieband en beplakte het tupperwarekommetje daarmee vanbuiten en vanbinnen. Over het geheel genomen vond ik dat het wel een goede dag was geweest, maar ik was in de gevarenzone gekomen, en dat wist ik.

4

Op 10 augustus kwam de Bel-Air om ongeveer vijf uur ’s middags terug, ditmaal met een kleine houten aanhangwagen. Lee en Rob­ert hadden nog geen tien minuten nodig om alle aardse bezittingen van de Oswalds naar het nieuwe onderkomen te dragen (waarbij ze zorgvuldig om de losse verandatree, die nog steeds niet was gerepareerd, heen liepen). Tijdens het verhuizen stond Marina met ­June in haar armen op het kale gazon. Ze keek naar haar nieuwe huis met een ontzetting die geen vertaling behoefde.

      Ditmaal verschenen alle drie de springtouwmeisjes. Twee liepen, nummer drie was met haar step. Ze wilden de baby zien, en Marina voldeed met een glimlach aan hun verzoek.

      ‘Hoe heet ze?’ vroeg een van de meisjes.

      ‘June,’ zei Marina.

      Toen kwamen ze alle drie met vragen. ‘Hoe oud is ze? Kan ze praten? Waarom lacht ze niet? Heeft ze een pop?’

      Marina schudde haar hoofd. Ze glimlachte nog steeds. ‘Sorry, ik niet speek.’

      De drie meisjes renden weg onder het roepen van ‘Ik niet speek, ik niet speek!’ Een van de nog in leven zijnde kippen van Mercedes Street stoof krijsend voor hen weg. Marina keek hen na; haar glimlach verflauwde.

      Lee kwam bij haar staan. Zijn bovenlijf was ontbloot en hij zweette flink. Zijn huid was zo wit als een vissenbuik, zijn armen waren dun en slap. Hij legde zijn arm om haar middel heen en bukte zich om June te kussen. Ik dacht dat Marina nu naar het huis zou wijzen en zou zeggen vind niet mooi, vind niet mooi – zoveel Engels kende ze al – maar ze gaf Lee de baby en beklom de veranda. Ze wankelde even op de losse tree maar bewaarde haar evenwicht. Het schoot me te binnen dat Sadie waarschijnlijk languit zou zijn gegaan om daarna tien dagen met een gezwollen enkel rond te strompelen.

      Het schoot me ook te binnen dat Marina even graag bij Mar­guerite weg wilde als haar man.

5

De tiende was een vrijdag. Op maandag, ongeveer twee uur nadat Lee van huis was gegaan om weer een hele dag aluminium tochtdeuren te maken, stopte er een modderkleurige stationcar voor nummer 2703. Marguerite Oswald stapte al aan de passagierskant uit voordat de auto goed en wel tot stilstand was gekomen. Vandaag droeg ze geen rode hoofddoek, maar een witte met zwarte noppen, maar de verpleegstersschoenen waren hetzelfde, net als de strijdlustige ontevredenheid op haar gezicht. Ze had hen gevonden, precies zoals Robert had voorspeld.

      De hellehond, dacht ik. De hellehond.

      Ik keek door de kier tussen de gordijnen naar buiten, maar vond het niet nodig de microfoon aan te zetten. Bij dit verhaal had ik geen geluid nodig.

      De vriendin die haar had gebracht – een stevig gebouwde meid – kwam met enige moeite achter het stuur vandaan en wuifde koelte naar de hals van haar jurk. Het was weer een gloeiend hete dag, maar daar gaf Marguerite niet om. Ze duwde haar chauffeuse naar de achterkant van de stationcar. Daarin lagen een kinderstoel en een zak boodschappen. Marguerite pakte de stoel, haar vriendin de zak.

      Het springtouwmeisje met de step kwam aanrijden, maar Marguerite was gauw klaar met haar. Ik hoorde: ‘Wegwezen, kind!’ en het meisje ging er met een pruillip vandoor.

      Marguerite liep over de kale strook grond die als pad naar de deur fungeerde. Terwijl ze naar de losse trede keek, kwam Marina naar buiten. Ze droeg een schortje en het soort korte broek dat mevrouw Oswald niet geschikt vond voor getrouwde vrouwen. Het verbaasde me niet dat Marina hem graag droeg: ze had prachtige benen. Haar gezicht was een en al schrik, en ik had mijn versterker niet nodig om haar te horen.

      ‘Nee, mamotsjka – mamotsjka, nee! Lee zeg nee! Lee zeg nee! Lee zeg...’ Er volgde een stroom Russisch, de enige manier waarop Marina kon vertellen wat haar man had gezegd.

      Marguerite Oswald was een van die Amerikanen die denken dat buitenlanders je vast wel begrijpen als je maar langzaam spreekt... en erg LUID.

      ‘Ja... Lee... heeft... zijn... TROTS!’ trompetterde ze. Ze beklom de veranda (behendig over de kapotte tree heen) en sprak recht in het geschrokken gezicht van haar schoondochter. ‘Daar... is... niets... mis... mee, maar... hij... mag... mijn KLEINDOCHTER... niet... de PRIJS... laten... betalen!’

      Ze was vlezig; Marina was superslank. ‘Mamotsjka’ kookte vanbinnen. Er volgde een korte stilte, en toen was de bulderkreet van een dokwerker te horen.

      ‘Waar is mijn kleine LIEFJE?’

      Diep in het huis, waarschijnlijk in Rosettes oude slaapkamer, begon June te huilen.

      De vrouw die Marguerite had gebracht, keek Marina met een aarzelend glimlachje aan en liep toen met haar zak boodschappen naar binnen.

6

Om halfzes kwam Lee vanaf de bushalte door Mercedes Street lopen. Een zwart lunchtrommeltje bungelde tegen zijn dij. Hij beklom het trapje en vergat de slechte tree. Die verschoof, en hij wankelde, liet zijn lunchtrommeltje vallen en bukte om het op te pakken.

      Dat zal zijn stemming ten goede komen, dacht ik.

      Hij ging naar binnen. Ik zag hem door de huiskamer lopen en zijn trommeltje op het aanrecht leggen. Hij draaide zich om en zag de nieuwe kinderstoel. Blijkbaar wist hij precies hoe zijn moeder te werk ging, want hij maakte meteen de roestige koelkast open. Hij keek daar nog in toen Marina uit de babykamer kwam. Ze had een luier over haar schouder, en mijn kijker was zo goed dat ik het spuug kon zien dat daarop zat.

      Ze sprak glimlachend tegen hem en hij draaide zich naar haar om. Hij had de lichte huid die de vloek is van iedereen die gauw bloost, en zijn woedende gezicht was knalrood tot aan zijn uitgedunde haar. Hij schreeuwde tegen haar, wees met zijn vinger naar de koelkast (de deur stond nog open en er kwam damp naar buiten). Ze maakte aanstalten om de babykamer weer in te gaan, maar hij pakte haar schouder vast, draaide haar snel om en schudde haar heen en weer. Haar hoofd vloog van links naar rechts.

      Ik wilde dat niet aanzien, en er was ook geen reden waarom ik ernaar zou kijken; het leverde me geen nuttige kennis op. Zeker, hij sloeg zijn vrouw, maar ze zou hem overleven, en dat was meer dan John F. Kennedy kon zeggen... en agent Tippit. Dus nee, ik hoefde het niet te zien. Maar soms kun je je blik niet afwenden.

      Ze praatten op elkaar in. Ongetwijfeld probeerde Marina uit te leggen dat ze niet wíst hoe Marguerite hen had gevonden en dat ze ‘mamotsjka’ niet buiten de deur had kunnen houden. En natuurlijk sloeg Lee haar in haar gezicht, omdat hij zijn moeder niet kon slaan. Zelfs als ze er was geweest, had hij zijn hand niet tegen haar kunnen verheffen.

      Marina huilde. Hij liet haar los. Ze praatte fel op hem in, haar handen naar voren gestoken. Hij stak zijn eigen hand ernaar uit en ze sloeg hem weg. Toen hief ze die handen naar het plafond, liet ze zakken en liep de voordeur uit. Lee begon achter haar aan te gaan, maar bedacht zich. De broers hadden twee gammele oude tuinstoelen op de veranda gezet. Marina liet zich in een daarvan zakken. Er zat een schram onder haar linkeroog en haar wang begon al te zwellen. Ze keek naar de straat en naar de overkant. Er ging meteen een steek van angstig schuldgevoel door me heen, al was het licht in mijn huiskamer uit en wist ik dat ze me niet kon zien. Ik bleef wel heel stil zitten, met mijn kijker voor mijn ogen.

      Lee ging aan de keukentafel zitten en liet zijn voorhoofd op de muizen van zijn handen zakken. Zo bleef hij een tijdje zitten. Toen hoorde hij iets en liep naar de kleinste slaapkamer. Hij kwam met June in zijn armen terug en liep met haar door de huiskamer terwijl hij haar troostte en over haar rug wreef. Marina liep naar binnen. June zag haar en stak haar armpjes uit. Marina ging naar hen toe en Lee gaf haar de baby. Voordat ze kon weglopen, omhelsde hij haar. Ze bleef een ogenblik roerloos in zijn armen staan en verlegde toen de baby om een arm om Lee heen te kunnen slaan. Zijn mond was begraven in haar haar, en ik meende vrij zeker te weten wat hij zei: de Russische woorden voor het spijt me. Daar twijfelde ik niet aan. De volgende keer zou het hem ook spijten. En de keer daarna.

      Marina bracht June terug naar wat Rosettes slaapkamer was geweest. Lee bleef nog even staan, liep toen naar de koelkast, pakte er iets uit en begon te eten.

7

Laat op de volgende dag, toen Lee en Marina aan hun avondeten begonnen (June lag op de vloer van de huiskamer en trappelde met haar beentjes op een deken), kwam Marguerite puffend vanaf de bushalte in Winscott Road door de straat lopen. Deze avond droeg ze een blauwe broek. Gezien de royale omvang van haar achterste was dat geen gelukkige keuze. Ze zeulde ook een grote tas mee. Uit de bovenkant daarvan stak het rode plastic dak van een poppenhuis. Ze liep de verandatrap op (waarbij ze de slechte tree weer behendig ontweek) en liep naar binnen zonder te kloppen.

      Ik vocht tegen de verleiding om mijn richtmicrofoon te pakken – dit was ook een tafereel dat ik niet hoefde aan te zien – en verloor. Niets is zo fascinerend als een familieruzie – ik geloof dat Lev Tolstoj dat heeft gezegd. Of misschien was het Jonathan Franzen. Toen ik de microfoon had aangesloten en door mijn open raam op het open raam aan de overkant had gericht, was de heibel in volle gang.

      ‘... wilde dat jij wist waar we waren, had ik het je verdomme wel verteld!’

      ‘Vada heeft het me verteld. Ze is een goed meisje,’ zei Marguerite onbewogen. Lees woede gleed als een licht zomerbuitje over haar heen. Met de snelheid van een blackjackdealer zette ze borden, die allemaal verschillend waren, op het aanrecht. Marina keek met regelrechte verbijstering naar haar. Het poppenhuis stond naast Junes babydeken op de vloer. June lag te trappelen en negeerde het. Natuurlijk negeerde ze het. Wat moet een baby van vier maanden met een poppenhuis?

      ‘Ma, je moet ons met rust laten! Je moet ophouden dingen te brengen! Ik kan mijn gezin onderhouden!’

      Marina deed ook een duit in het zakje. ‘Mamotsjka, Lee zeg nee.’

      Marguerita lachte er vrolijk om. ‘‘‘Lee zeg nee, Lee zeg nee.’’ Schatje, Lee zeg altijd nee, dat doet dit kleine mannetje zijn hele leven al en het zegt helemaal niks. Ma zorgt voor hem.’ Ze gaf een kneepje in zijn wang, zoals een moeder bij een kind van zes doet als het iets heeft gedaan wat ondeugend maar ontegenzeggelijk lief is. Als Marina dat had geprobeerd, zou Lee haar vast en zeker tegen de vlakte hebben geslagen.

      Op een gegeven moment waren de springtouwmeisjes op het kale gazon terechtgekomen. Ze keken aandachtig naar de ruzie, zoals arme toneelliefhebbers vanaf de staanplaatsen in de Globe naar de nieuwste Shakespeare-uitvoering kijken. Alleen zou in het stuk waar wij naar keken de feeks uiteindelijk winnen.

      ‘Wat heeft ze voor je te eten gemaakt, jongen? Was het iets goeds?’

      ‘We hadden hutspot. Zjarkoje. Die Gregory had ons bonnen voor de Shop-Rite gestuurd.’ Hij praatte maar door. Marguerite wachtte. ‘Wil je ook wat, ma?’

      Zjarkoje heel oké, mamotsjka,’ zei Marina met een hoopvol lachje.

      ‘Nee, zoiets zou ik niet kunnen eten,’ zei Marguerite.

      ‘Kom nou, ma, je weet niet eens wat het is!’

      Het was of hij niet had gesproken. ‘Het zou mijn maag van streek maken. Trouwens, ik wil niet na acht uur in een stadsbus zitten. Na acht uur zitten daar te veel dronken kerels in. Lee, jongen, je moet die tree repareren voordat iemand een been breekt.’

      Hij mompelde iets, maar Marguerite was met haar aandacht al ergens anders. Als een buizerd op een veldmuis dook ze omlaag en pakte ze June van de vloer. Door mijn kijker zag ik duidelijk dat de baby schrok.

      ‘Hoe gaat het vanavond met mijn kleine LIEFJE? Hoe gaat het met mijn SCHATJE? Hoe gaat het met mijn kleine DEVOTSJKA?’

      Haar kleine devotsjka zette het van schrik op een krijsen.

      Lee maakte aanstalten de baby over te nemen. Marguerites rode lippen trokken zich van haar tanden terug: je zou er een grijns in kunnen zien, maar alleen als je haar welgezind wilde zijn. Het leek mij eerder het gegrauw van een agressieve hond. Zo kwam het blijkbaar ook op haar zoon over, want hij ging een stap achteruit. Marina beet op haar lip, haar ogen wijd open van ontzetting.

      ‘Ooo, Junie! Junie-moenie-SPOENIE!’

      Marguerite liep heen en weer over het versleten groene kleed. Ze negeerde Junes gehuil zoals ze Lees woede had genegeerd. Laafde ze zich aan dat gehuil? Daar leek het wel op. Na een tijdje hield Marina het niet meer uit. Ze stond op en liep naar Marguerite toe. Marguerite stapte meteen bij haar weg, met de baby tegen haar borsten. Zelfs vanaf de overkant kon ik me het geluid van haar grote witte verpleegstersschoenen voorstellen: klot-klomp-klot. Marina volgde haar. Marguerite had blijkbaar het gevoel dat ze haar standpunt duidelijk had gemaakt en gaf de baby eindelijk over. Ze wees naar Lee en sprak toen met haar luide instructeursstem.

      ‘Hij is kilo’s aangekomen... toen jullie bij mij waren... want ik maakte... alles voor hem klaar wat hij WIL... maar hij is nog steeds VEEL... TE... MAGER!’

      Marina keek haar over het hoofdje van de baby aan, haar mooie ogen opengesperd. Marguerite rolde met haar eigen ogen, hetzij van ergernis hetzij van regelrechte walging, en bracht haar gezicht naar dat van Marina toe. De Scheve Lamp van Pisa stond aan, en het licht gleed over de glazen van Marguerites katoogbril.

      ‘maak voor hem klaar wat hij wil eten! geen... zure... room! geen... yogrit! hij is... te... mager!’

      ‘Maakger,’ zei Marina aarzelend. June, veilig in haar moeders armen, huilde niet meer maar hikte nog een beetje na.

      ‘Ja,’ zei Marguerite. En toen draaide ze zich met een ruk om naar Lee. ‘Repareer die tree!’

      Daarna ging ze weg, om nog even te blijven staan en een klapzoen op het hoofdje van haar kleindochter te geven. Toen ze naar de bushalte terugliep, glimlachte ze. Ze leek nu jonger.

8

Op de ochtend nadat Marguerite het poppenhuis had gebracht, was ik om zes uur op. Ik liep naar de dichte gordijnen en gluurde door de kier zonder er zelfs maar bij na te denken – het bespioneren van het huis aan de overkant was een gewoonte geworden. Marina zat in een van de tuinstoelen een sigaret te roken. Ze droeg een pyjama van roze kunstzijde die veel te groot voor haar was. Ze had een blauw oog en er zaten bloedvlekken op de pyjama. Ze rookte langzaam, inhaleerde diep en staarde voor zich uit.

      Na een tijdje ging ze weer naar binnen en maakte ontbijt klaar. Even later kwam Lee tevoorschijn en at het op. Hij keek haar niet aan. Hij las een boek.

9

Die Gregory had ons bonnen voor de Shop-Rite gestuurd, had Lee tegen zijn moeder gezegd, misschien om het vlees in de hutspot te verklaren, misschien alleen maar om haar te vertellen dat Marina en hij niet alleen waren in Fort Worth, dat ze vrienden hadden. Dat drong blijkbaar niet tot mamotsjka door, maar wel tot mij. Peter Gregory was de eerste schakel in de keten die George DeMohrenschildt naar Mercedes Street zou brengen.

      Net als DeMohrenschildt was Gregory een Russische immigrant die in de olie werkte. Hij kwam oorspronkelijk uit Siberië en gaf een avond per week Russische les in de bibliotheek van Fort Worth. Lee hoorde dat en belde hem op om te vragen of hij, Lee, misschien werk als tolk kon krijgen. Gregory nam hem een test af en vond zijn Russisch ‘redelijk’. Gregory interesseerde zich – net als álle Russen in Dallas, moet Lee hebben gedacht – vooral voor de voormalige Marina Proesakova, een jong meisje uit Minsk dat op de een of andere manier uit de klauwen van de Russische beer was ontsnapt om in die van een Amerikaanse lomperik te belanden.

      Lee kreeg de baan niet. Gregory nam in plaats daarvan Marina in dienst – om Russisch te geven aan zijn zoon Paul. Dat geld hadden de Oswalds dringend nodig, maar het was voor Lee ook een bron van wrok. Ze gaf twee keer per week les aan een rijke jongen, terwijl hij niets anders kon doen dan tochtdeuren in elkaar zetten.

      Op de ochtend dat ik Marina rokend op de veranda had zien zitten, kwam Paul Gregory, aantrekkelijk en ongeveer zo oud als Marina, aanrijden in een gloednieuwe Buick. Hij klopte aan en Marina – die zich zo zwaar had opgemaakt dat ze me aan Bobbi Jill deed denken – deed open. Misschien was ze beducht voor Lees jaloezie, of misschien hield ze zich gewoon aan fatsoensregels die ze thuis had geleerd – in elk geval gaf ze hem zijn les op de veranda. Het duurde anderhalf uur. June lag op haar deken tussen hen in, en als ze huilde, hielden ze haar om beurten vast. Het was een leuk huiselijk tafereeltje, al zou de heer Oswald daar waarschijnlijk heel anders over denken.

      Om ongeveer twaalf uur stopte Pauls vader achter de Buick. Hij had twee mannen en twee vrouwen bij zich. Ze brachten boodschappen mee. Gregory senior omhelsde zijn zoon en kuste Marina op haar wang (de wang die niet was opgezwollen). Er werd veel in het Russisch gepraat. Gregory junior kon het niet volgen, maar Marina straalde als een neonreclame. Ze nodigde hen in het huis uit. Algauw zaten ze in de huiskamer ijsthee te drinken en te praten. Marina’s handen bewogen als opgewonden vogeltjes. June ging van hand tot hand en van schoot tot schoot.

      Ik was gefascineerd. De Russische immigrantenwereld had het kindvrouwtje gevonden dat hun lieveling zou worden. Hoe zou het ook anders kunnen? Ze was jong; ze was een vreemdeling in een vreemd land; ze was mooi. Natuurlijk was de beauty getrouwd met de beast – een norse jonge Amerikaan die haar sloeg (erg) en hartstochtelijk geloofde in een systeem dat deze welvarende mensen even fel verwierpen (nog erger).

      Toch zou Lee hun boodschappen accepteren, met alleen nu en dan een woede-uitbarsting, en wat meubelen betrof – een nieuw bed, een knalroze wieg voor de baby – nou, die accepteerde hij ook. Hij hoopte dat de Russen hem uit de penarie zouden halen. Maar hij mocht hen niet graag, en toen hij in november 1962 met zijn gezin naar Dallas verhuisde, moet hij hebben geweten dat die gevoelens volkomen wederzijds waren. Waarom zouden ze hem ook aardig vinden? moet hij hebben gedacht. Híj was ideologisch zuiver. Zíj waren lafaards die moeder Rusland in de steek hadden gelaten toen ze in 1943 op haar knieën zat. Ze hadden de laarzen van de Duitsers gelikt, waren naar de Verenigde Staten gevlucht toen de oorlog voorbij was en hadden snel de Amerikaanse manier van leven overgenomen... een manier van leven die in de ogen van Oswald uit oorlogszuchtig, minderheden onderdrukkend en werkers uitbuitend cryptofascisme bestond.

      Een deel hiervan had ik in Al’s notities gelezen. Het meeste zag ik aan de overkant van de straat gebeuren of leidde ik af uit het enige belangrijke gesprek dat mijn lampapparaatje oppikte en vastlegde.

10

Op de avond van 25 augustus, een zaterdag, tutte Marina zich op met een mooie blauwe jurk en trok ze June een corduroy jumpertje met bloemenapplicaties op de voorkant aan. Een nors kijkende Lee kwam uit de slaapkamer in wat waarschijnlijk zijn enige pak was. Het was een lichtelijk lachwekkend wollen geval dat alleen in Rusland gemaakt kon zijn. Het was een warme avond, en ik stelde me voor dat hij zou drijven in het zweet voordat de avond om was. Ze liepen voorzichtig het verandatrapje af (de slechte tree was nog niet gerepareerd) en zetten koers naar de bushalte. Ik stapte in mijn auto en reed naar de hoek van Mercedes Street en Winscott Road. Ik zag hen bij de telefoonpaal met de witte streep staan ruziemaken. Dat was geen verrassing. De bus kwam. De Oswalds stapten in. Ik volgde hen, zoals ik ook Frank Dunning in Derry had gevolgd.

      De geschiedenis herhaalt zich – je kunt ook zeggen: het verleden streeft naar harmonie.

      Ze stapten uit in een woonwijk aan de noordkant van Dallas. Ik parkeerde en zag hen naar een klein maar leuk huis van natuursteen en hout in tudorstijl lopen. De rijtuiglantaarns aan het eind van het pad schenen zacht in de schemering. Dít gazon was niet bijna kaal. Alles aan dit huis riep uit: Amerika werkt! Marina ging met de baby in haar armen voorop en Lee sjokte achter haar aan. Hij voelde zich duidelijk niet op zijn gemak in zijn jasje met twee rijen knopen, dat bijna tot de achterkant van zijn knieën hing.

      Marina duwde Lee voor zich uit en wees naar de bel. Hij belde aan. Peter Gregory en zijn zoon kwamen naar buiten, en toen June haar armen naar Paul uitstak, lachte de jongeman en omhelsde hij haar. Lees mondhoeken gingen omlaag toen hij dat zag.

      Er kwam nog een man naar buiten. Het was een van de mannen uit het groepje dat naar het huis was gekomen op de dag dat Paul Gregory zijn eerste taalles had, en hij was daarna drie of vier keer teruggekomen met boodschappen of speelgoed voor June, of beide. Ik was er vrij zeker van dat hij George Bouhe heette (ja, weer een George, het verleden streeft op allerlei manieren naar harmonie), en hoewel hij tegen de zestig liep, had ik het gevoel dat hij smoorverliefd was op Marina.

      Volgens de hamburgerbakker die me in dit alles verzeild had doen raken was Bouhe degene die Peter Gregory overhaalde het feestje te geven. George DeMohrenschildt was er niet bij, maar hij zou er kort daarna over horen. Bouhe zou DeMohrenschildt over de Oswalds en hun merkwaardige huwelijk vertellen. Hij zou DeMohrenschildt ook vertellen dat Lee Oswald een scène op het feestje had gemaakt door het socialisme en de Russische collectieve landbouwbedrijven te prijzen. Volgens mij is de jongeman niet goed bij zijn hoofd, zou Bouhe zeggen. DeMohrenschildt, een kenner van krankzinnigheid, zou het vreemde echtpaar persoonlijk willen ontmoeten.

      Waarom kon Oswald zich niet beheersen op het feestje van Peter Gregory en kwetste hij de goedbedoelende immigranten die hem anders misschien zouden hebben geholpen? Ik wist het niet zeker, maar ik had wel een sterk vermoeden. Marina in haar blauwe jurk had hen allen (vooral de mannen) voor zich ingenomen. June had er in haar tweedehands jumpertje met bloemenapplicaties zo mooi uitgezien als een baby uit de reclame. En Lee intussen maar zweten in dat lelijke pak van hem. Hij kon het snelle eb en vloed van het Russisch beter verstaan dan de jonge Paul Gregory, maar uiteindelijk kon hij het niet meer volgen. Het moet hem woedend hebben gemaakt dat hij moest buigen voor die mensen en hun gastvrijheid genoot. Ik hoop van wel. Ik hoop dat het pijn deed.

      Ik bleef daar niet rondhangen. Het ging mij om DeMohrenschildt, de volgende schakel van de ketting. Hij zou binnenkort op het toneel verschijnen. Intussen waren alle drie Oswalds eindelijk uit 2703 weg en zouden ze tot minstens tien uur wegblijven. En misschien nog later, want de volgende dag was het zondag.

      Ik reed terug om het afluisterapparaat in hun huiskamer aan te sluiten.

11

Mercedes Street was die zaterdagavond druk aan het feestvieren, maar het veldje achter huize Oswald was stil en verlaten. Ik dacht dat mijn sleutel net zo goed op de achterdeur zou passen als op de voordeur, maar dat was een theorie. Die theorie hoefde ik niet uit te testen, want de achterdeur zat niet op slot. In mijn tijd in Fort Worth heb ik de sleutel die ik van Ivy Templeton had gekocht niet één keer gebruikt. Het leven zit vol ironie.

      Het was hartverscheurend netjes in dat huis. De kinderstoel stond tussen de stoelen van de ouders aan het tafeltje in de keuken waaraan ze aten, met een glanzend schoon plateau. Hetzelfde gold voor het afbladderende oppervlak van het aanrecht en de gootsteen met zijn roestbruine hardwaterkring. Ik wedde met mezelf dat Marina de in overgooiers geklede meisjes van Rosette had laten zitten en ging naar de kamer die nu van June was om te kijken. Ik had een zaklantaarntje meegebracht en scheen daarmee over de muren. Ja, de tekeningen waren er nog, al waren ze in het donker eerder spookachtig dan vrolijk. Waarschijnlijk keek June ernaar als ze in haar wieg lag en op haar fopspeen zoog. Ik vroeg me af of ze zich die tekeningen later ergens in haar onderbewuste zou herinneren. Geestmeisjes, aangebracht met kleurpotlood.

      Jimla, dacht ik zonder enige reden, en ik huiverde.

      Ik verschoof het bureau, maakte de draad aan de stekker van de lamp vast en leidde hem door het gaatje dat ik in de muur had geboord. Dat ging allemaal goed, maar toen zat het me tegen. Heel erg tegen. Toen ik het bureau weer op zijn plaats zette, stootte het tegen de muur en viel de Scheve Lamp van Pisa om.

      Als ik tijd had gehad om na te denken, zou ik verstijfd zijn en zou het verrekte ding kapot zijn gevallen op de vloer. En wat dan? Het afluisterapparaatje weghalen en de scherven laten liggen? In de hoop dat ze zouden denken dat de lamp, die toch al niet stabiel was geweest, uit zichzelf was omgevallen? De meeste mensen zouden dat denken, maar de meeste mensen hebben geen reden om paranoïde ideeën over de FBI te koesteren. Lee zou misschien het gaatje vinden dat ik in de muur had geboord. In dat geval zou de vlinder zijn vleugels spreiden.

      Maar ik had geen tijd om na te denken. Ik stak mijn hand uit en ving de lamp op toen hij op weg naar beneden was. Toen stond ik daar alleen maar, bevend en met de lamp in mijn hand. Hij was gloeiend heet, en ik rook de stank van mijn eigen zweet. Zouden zíj het ruiken als ze terugkwamen? Dat moest toch wel?

      Ik vroeg me af of ik gek was. Het zou het slimst zijn als ik het afluisterapparaat verwijderde... en me daarna zelf ook verwijderde. Ik kon op 10 april van het volgend jaar weer op Oswald afgaan en zien hoe hij probeerde generaal Edwin Walker te vermoorden. Als hij dan in zijn eentje was, kon ik hem doden zoals ik Frank Dunning had gedood. KISS, zoals ze op Christy’s AA-bijeenkomsten zeggen: Keep It Simple, Stupid. Houd het simpel. Waarom was ik in godsnaam met een afluisterapparaatje in een oude lamp aan het klooien als de toekomst van de wereld op het spel stond?

      Al Templeton gaf daar antwoord op. Je bent hier omdat lang niet alles zeker is. Je bent hier omdat George DeMohrenschildt misschien meer is dan hij lijkt en Oswald dus misschien inderdaad een zondebok is die erin is geluisd. Je bent hier om Kennedy te redden, en je moet zekerheid krijgen. Dat begint nu. Dus zet die stomme lamp terug.

      Ik zette de lamp weer op de plaats waar hij thuishoorde, al zat het me dwars dat het ding zo slecht in evenwicht was. Als Lee hem nu eens zelf van het bureau stootte en het apparaatje zag doordat het keramieken voetstuk aan scherven viel? Of als Lee en DeMohrenschildt nu eens in deze kamer met elkaar praatten, maar met de lamp uit en zo zacht dat mijn richtmicrofoon het niet kon oppikken? Dan zou het allemaal voor niets zijn geweest.

      Met die manier van denken kun je nooit een omelet maken, vriend.

      Ik werd overtuigd door de gedachte aan Sadie. Ik hield van haar en zij hield van mij – tenminste, ze had van me gehouden – en dat had ik weggegooid om naar deze rottige straat te gaan. En allemachtig, ik zou niet weggaan zonder op z’n minst te proberen af te luisteren wat George DeMohrenschildt te zeggen had.

      Ik glipte door de achterdeur naar buiten, en met het zaklantaarntje tussen mijn tanden verbond ik de draad met de recorder. Ik schoof de recorder in een roestig conservenblikje om hem tegen de elementen te beschermen en verborg dat toen in het nestje van bakstenen en planken dat ik al eerder had gemaakt.

      Toen ging ik naar mijn eigen rottige huisje aan dat rottige straatje terug en wachtte ik af.

12

Ze gebruikten de lamp altijd pas als het bijna te donker was om iets te zien. Waarschijnlijk om op elektriciteit te besparen. Trouwens, Lee was een arbeider. Hij ging vroeg naar bed en zij ging tegelijk met hem. De eerste keer dat ik de opnamen beluisterde kreeg ik vooral Russisch te horen – en ook nog sloom Russisch, gezien de superlage snelheid van de recorder. Als Marina haar Engelse vocabulaire uitprobeerde, stoorde Lee zich daaraan. Toch sprak hij soms in het Engels tegen June als de baby onrustig was. Dat deed hij altijd met een zachte, sussende stem. Soms zong hij zelfs voor haar. Door de supertrage opnamen klonk hij dan net als een orka die ‘Slaap, kindje slaap’ probeerde te zingen.

      Twee keer hoorde ik hem Marina slaan, en de tweede keer was zijn Russisch niet goed genoeg om uiting te geven aan zijn woede. ‘Waardeloze stomme trut! Misschien had mijn moeder gelijk wat jou betreft!’ Dat werd gevolgd door een deur die dichtklapte en het geluid van een huilende Marina. Er kwam abrupt een eind aan de opname doordat ze de lamp uitzette.

      Op de avond van 4 september zag ik een jongen van een jaar of dertien met een canvas-tas over zijn schouder naar de deur van de Oswalds komen. Lee deed open, op blote voeten en in T-shirt en spijkerbroek. Ze praatten. Lee nodigde hem uit binnen te komen. Daar praatten ze nog wat meer. Op een gegeven moment pakte Lee een boek op en liet dat aan de jongen zien, die er aarzelend naar keek. Ik kon de richtmicrofoon niet gebruiken, want het was kouder geworden en de ramen aan de overkant waren dicht. Maar de Scheve Lamp van Pisa stond aan, en toen ik de volgende avond laat het tweede bandje ophaalde, kreeg ik een grappig gesprek te horen. De derde keer dat ik het afspeelde, hoorde ik nog maar nauwelijks hoe traag de stemmen waren.

      De jongen verkocht abonnementen op een krant – of misschien was het een tijdschrift – met de naam Grit. Hij vertelde de Oswalds dat er allerlei interessante dingen in stonden die de kranten uit New York links lieten liggen (hij sprak van ‘plattelandsnieuws’), plus sport en tips voor tuinieren. Grit had ook ‘fictieverhalen’, zoals hij ze noemde, en strips. ‘Dixie Dugan staat niet in de Times Herald,’ zei hij tegen hen. ‘Mijn moeder is gek op Dixie.’

      ‘Nou, jongen, dat is heel goed,’ zei Lee. ‘Je bent een echte zakenman, hè?’

      ‘Eh... ja, meneer?’

      ‘Hoeveel verdien je?’

      ‘Ik krijg maar vier cent op een dubbeltje, maar dat is niet het voornaamste, meneer. Ik houd vooral van de prijzen. Die zijn veel beter dan wat je krijgt als je huidzalf verkoopt. Nou en of! Ik ga een .22 winnen! Mijn vader zegt dat ik er een mag hebben.’

      ‘Jongen, weet je wel dat je wordt uitgebuit?’

      ‘Huh?’

      ‘Zij nemen de dubbeltjes. Jij krijgt centen en de belofte van een geweer.’

      ‘Lee, hij aardige jongen,’ zei Marina. ‘Wees aardig. Laat met rust.’

      Lee negeerde haar. ‘Je moet weten wat er in dit boek staat, jongen. Kun je lezen wat er op het omslag staat?’

      ‘Ja, meneer. Daar staat De toestand van de arbeidersklasse van Freedrich... Inggulls?’

      Engels. Er staat in wat er gebeurt met jongens die denken dat ze miljonair worden door dingen langs de deuren te verkopen.’

      ‘Ik wil geen miljonair worden,’ wierp de jongen tegen. ‘Ik wil een .22, dan kan ik ratten schieten op de vuilstort, net als mijn vriend Hank.’

      ‘Je verdient centen met kranten verkopen; zij verdienen dollars door jouw zweet te verkopen, en het zweet van een miljoen jongens als jij. De vrije markt is niet vrij. Je moet kennis opdoen, jongen. Dat heb ik gedaan, en ik ben ermee begonnen toen ik zo oud was als jij.’

      Lee gaf de jonge Grit-verkoper een lezing van tien minuten over het kwaad van het kapitalisme, compleet met citaten van Karl Marx. De jongen luisterde geduldig en vroeg toen: ‘Neemt u nu een abonnement?’

      ‘Jongen, heb je ook maar enigszins geluisterd naar wat ik heb gezegd?’

      ‘Ja, meneer!’

      ‘Dan zou je moeten weten dat dit systeem niet alleen van jou en je familie steelt maar dat het ook van mij heeft gestolen.’

      ‘Hebt u geen geld? Waarom zei u dat niet?’

      ‘Ik probeer je uit te leggen waaróm ik geen geld heb.’

      ‘Tjeemie! Ik had nog drie huizen kunnen proberen, maar nu moet ik naar huis omdat ik niet later buiten mag zijn!’

      ‘Veel succes,’ zei Marina.

      De voordeur ging piepend open en rammelde toen dicht (het ding was te moe om een bonk te geven). Er volgde een lange stilte. Toen zei Lee met doffe stem: ‘Je ziet het. Daar moeten we tegen opboksen.’

      Niet lang daarna ging de lamp uit.

13

Mijn nieuwe telefoon bleef meestal zwijgen. Deke belde een keer – een snel telefoontje uit beleefdheid – maar dat was alles. Ik zei tegen mezelf dat ik ook niet meer kon verwachten. De school was weer begonnen en de eerste paar weken waren altijd een gekkenhuis. Deke had het druk omdat Ellie hem uit zijn pensionering had teruggehaald. Hij vertelde me dat hij na enig tegenstribbelen had goedgevonden dat ze zijn naam op de invallerslijst zette. Ellie belde niet, want ze had vijfduizend dingen te doen en waarschijnlijk vijfhonderd brandjes te blussen.

      Pas nadat hij had opgehangen, besefte ik dat hij het niet over Sadie had gehad... en twee avonden na Lees lezing voor de krantenverkoper besloot ik met haar te gaan praten. Ik moest haar stem horen, al zou ze niets anders zeggen dan Alsjeblieft, bel me niet, George, het is voorbij.

      Op het moment dat ik mijn hand naar de telefoon uitstak, ging hij over. Ik nam op en zei – met volledige zekerheid: ‘Dag, Sadie. Dag, schat.’

14

De stilte duurde lang genoeg om me te laten denken dat ik me had vergist, dat iemand zou zeggen Ik ben Sadie niet, ik ben alleen maar iemand die een verkeerd nummer heeft gedraaid. Toen zei ze: ‘Hoe wist je dat ik het was?’

      Ik zei bijna harmonie, en misschien zou ze het hebben begrepen. Maar ‘misschien’ was niet goed genoeg. Dit was een belangrijk telefoontje, en ik wilde het niet verknoeien. Ik wilde het absolúút niet verknoeien. Tijdens het grootste deel van het gesprek was ik met z’n tweeën: George die hardop sprak en Jake die binnenin zat en alle dingen zei die George niet kon uitspreken. Als er echte liefde is, ben je aan elke kant van een gesprek misschien altijd met z’n tweeën.

      ‘Omdat ik de hele dag aan je heb gedacht,’ zei ik. (Ik heb de hele zomer aan je gedacht.)

      ‘Hoe gaat het met je?’

      ‘Goed.’ (Ik ben eenzaam.) ‘En met jou? Hoe was je zomer? Heb je het voor elkaar gekregen?’ (Heb je je juridische banden met die geschifte man van je doorgesneden?)

      ‘Ja,’ zei ze. ‘Zeker weten. Is dat niet een van de dingen die jij zegt, George? ‘‘Zeker weten’’?’

      ‘Misschien wel. Hoe gaat het op school? Hoe gaat het met de bibliotheek?’

      ‘George? Gaan we op deze manier praten, of gaan we echt praten?’

      ‘Goed.’ Ik ging op mijn bultige tweedehands bank zitten. ‘Laten we praten. Gaat het goed met je?’

      ‘Ja, maar ik ben ongelukkig. En ik verkeer in grote verwarring.’ Ze aarzelde en zei toen: ‘Ik werkte bij Harrah; waarschijnlijk weet je dat wel. Als cocktailserveerster. En toen heb ik iemand leren kennen.’

      ‘O?’ (O, shit)

      ‘Ja. Een heel aardige man. Charmant. Een heer. Nog net geen veertig. Hij heet Roger Beaton. Hij is medewerker van de Republikeinse senator uit Californië, Tom Kuchel. Hij is een vooraanstaand lid van de oppositie in de Senaat, weet je. Kuchel, bedoel ik, niet Roger.’ Ze lachte, maar niet zoals je doet wanneer iets grappig is.

      ‘Moet ik er blij mee zijn dat je een aardige man hebt leren kennen?’

      ‘Ik weet het niet, George... bén je blij?’

      ‘Nee.’ (Ik wil hem vermoorden.)

      ‘Roger ziet er goed uit,’ zei ze op nuchtere toon. ‘Hij is prettig in de omgang. Hij heeft aan de Yale-universiteit gestudeerd. Hij weet hoe hij met een meisje moet omgaan. En hij is lang.’

      De tweede ‘ik’ wilde niet langer zwijgen. ‘Ik wil hem vermoorden.’

      Daar lachte ze om, en het klonk opgelucht. ‘Ik vertel je dit niet om je te kwetsen of om je een rotgevoel te bezorgen.’

      ‘O nee? Waarom vertel je het me dan wel?’

      ‘We zijn drie of vier keer uit geweest. Hij kuste me... we vrijden een beetje... heel onschuldig, als tieners...’

      (Ik wil hem niet zomaar vermoorden, maar heel langzaam.)

      ‘Maar het was niet hetzelfde. Misschien kan het dat nog worden; misschien niet. Hij heeft me zijn nummer in Washington gegeven en gezegd dat ik hem kon bellen als ik... hoe stelde hij het ook weer? ‘‘Als je er genoeg van krijgt boeken op de plank te zetten en liefdesverdriet te hebben om iemand die je is ontglipt.’’ Daar kwam het op neer. Hij zegt dat hij het ver zal brengen en dat hij een goede vrouw aan zijn zij nodig heeft. Hij denkt dat ik die vrouw zou kunnen zijn. Natuurlijk zeggen mannen altijd zulke dingen. Ik ben niet zo naïef als ik vroeger was. Maar soms menen ze het.’

      ‘Sadie...’

      ‘Toch was het niet helemaal hetzelfde.’ Ze klonk peinzend, in gedachten, en voor het eerst vroeg ik me af of er iets anders met haar aan de hand was dan dat ze zich afvroeg wat ze met haar leven moest gaan doen. Of ze misschien ziek was. ‘Daar staat tegenover dat er geen bezem te zien was. Natuurlijk verbergen sommige mannen de bezem, nietwaar? Dat deed Johnny. Dat deed jij ook, George.’

      ‘Sadie?’

      ‘Ja?’

      ‘Verberg jíj de bezem?’

      Er volgde een lange stilte. Die duurde veel langer dan toen ik de telefoon had opgenomen en haar naam had uitgesproken, veel langer dan ik had verwacht. Ten slotte zei ze: ‘Ik weet niet wat je bedoelt.’

      ‘Je klinkt niet als jezelf. Dat is alles.’

      ‘Ik heb je gezegd dat ik in verwarring verkeer. En ik ben verdrietig. Want je wilt me nog steeds niet de waarheid vertellen, hè?’

      ‘Als ik het kon, zou ik het doen.’

      ‘Weet je wat ook zo interessant is? Je hebt goede vrienden in Jodie – niet alleen ik – en niemand van hen weet waar je woont.’

      ‘Sadie...’

      ‘Je zegt dat het in Dallas is, maar je zit op de centrale van Elmhurst, en dat is Fort Worth.’

      Daar had ik nooit aan gedacht. Waar had ik nog meer niet aan gedacht?

      ‘Sadie, ik kan je alleen maar vertellen dat het erg belangrijk is wat ik...’

      ‘O, vast wel. En wat senator Kuchel doet, is ook erg belangrijk. Roger heeft me dat uitgebreid verteld, en ook dat als ik... als ik bij hem kwam in Washington, ik min of meer aan de voeten van de machtigen der aarde zou zitten... of in de deuropening naar de geschiedenis... of zoiets. Macht windt hem op. Dat was een van de dingen die ik moeilijk in hem kon waarderen. Ik dacht, en dat denk ik nog steeds: wie ben ik om aan de voeten van de machtigen te zitten? Ik ben maar een gescheiden bibliothecaresse.’

      ‘Wie ben ik om in de deuropening van de geschiedenis te zitten?’ zei ik.

      ‘Wat? Wat zei je, George?’

      ‘Niets, schat.’

      ‘Misschien kun je me beter niet zo noemen.’

      ‘Het spijt me.’ (Helemaal niet.) ‘Waar praten we precies over?’

      ‘Jij en ik, en of we nog ‘‘wij’’ zijn. Het zou helpen als je me kon vertellen waarom je in Texas bent. Want ik wéét dat je hier niet bent gekomen om een boek te schrijven of les te geven.’

      ‘Het zou gevaarlijk kunnen zijn als ik het je vertelde.’

      ‘We verkeren allemáál in gevaar,’ zei ze. ‘Daar had Johnny gelijk in. Zal ik je iets vertellen wat Roger mij heeft verteld?’

      ‘Goed.’ (Waar heeft hij je dat verteld, Sadie? En waren jullie in verticale of in horizontale positie toen dat gesprek plaatsvond?)

      ‘Hij had een paar glazen gedronken en praatte wat meer. We waren in zijn hotelkamer, maar maak je geen zorgen – ik hield mijn voeten op de vloer en al mijn kleren aan.’

      ‘Ik maak me geen zorgen.’

      ‘Als je je echt geen zorgen maakt, ben ik in je teleurgesteld.’

      ‘Oké, ik maak me zorgen. Wat zei hij?’

      ‘Hij had het over een gerucht dat er dit najaar of deze winter iets groots te gebeuren staat in het Caribisch gebied. Een kookpunt, noemde hij het. Ik neem aan dat hij Cuba bedoelde. Hij zei: ‘‘Die idioot van een Kennedy laat ons allemaal in de stront vallen, alleen om te laten zien dat hij ballen heeft.’’’

      Ik herinnerde me alle onzin over het einde van de wereld die haar ex-man tegen haar had verkondigd. Iedereen die de krant leest, kan dat zien aankomen, had hij tegen haar gezegd. We komen onder de zweren te zitten en dan gaan we dood terwijl we de longen uit ons lijf hoesten. Zulke dingen maken indruk, vooral wanneer ze met droge wetenschappelijke zekerheid worden uitgesproken. Indruk? Zeg maar gerust dat ze een litteken bij je achterlaten.

      ‘Sadie, dat is onzin.’

      ‘O?’ Ze klonk geërgerd. ‘Jij weet zeker dingen die senator Kuchel niet weet.’

      ‘Laten we zeggen dat het zo is.’

      ‘Laten we dat niet zeggen. Ik wacht nog even tot je open kaart speelt, maar niet lang meer. Misschien wacht ik alleen nog even omdat je zo goed kunt dansen.’

      ‘Laten we dan gaan dansen!’ zei ik een beetje onstuimig.

      ‘Goedenavond, George.’

      En voordat ik nog iets kon zeggen, hing ze op.

15

Ik wilde haar terugbellen, maar toen de telefoniste ‘nummer, alstublieft?’ zei, kwam ik bij mijn verstand. Ik legde de hoorn weer op de haak. Ze had gezegd wat ze moest zeggen. Als ik probeerde haar nog meer te laten zeggen, zou dat de dingen alleen maar erger maken.

      Ik probeerde mezelf wijs te maken dat haar telefoontje alleen maar een tactiek was geweest om me uit mijn tent te lokken, me in actie te krijgen. Dat zou niet werken, want het zou niets voor Sadie zijn. Het leek me eerder een kreet om hulp.

      Ik pakte de telefoon weer op, en toen de telefoniste deze keer om een nummer vroeg, gaf ik haar er een. De telefoon ging twee keer aan de andere kant over, en toen zei Ellen Dockerty: ‘Ja? Met wie spreek ik?’

      ‘Dag, Ellie. Met mij. George.’

      Misschien was die stilte in het begin aanstekelijk. Ik wachtte. Toen zei ze: ‘Hallo, George. Ik heb je verwaarloosd, nietwaar? Ik heb het alleen vreselijk...’

      ‘Druk, ja. Ik weet hoe de eerste twee weken van het schooljaar zijn, Ellie. Ik bel omdat Sadie mij net heeft gebeld.’

      ‘O?’ Ze klonk op haar hoede.

      ‘Als jij haar hebt verteld dat mijn nummer op de centrale van Fort Worth zit en niet op die van Dallas, vind ik dat niet erg.’

      ‘Het was geen roddelen. Ik hoop dat je dat begrijpt. Ik vond dat ze het recht had om het te weten. Ik geef om Sadie. Natuurlijk geef ik ook om jou, George... maar jij bent weg. Zij is dat niet.’

      Ik begreep het echt wel, al deed het pijn. Ik had weer het gevoel dat ik in een ruimtecapsule zat, op weg naar het buitenste van het heelal. ‘Daar zit ik niet mee, Ellie, en zo’n grote leugen was het trouwens niet. Ik verwacht binnenkort naar Dallas te verhuizen.’

      Daar reageerde ze niet op, en wat kon ze ook zeggen? Misschien wel, maar we weten allebei dat je een beetje hebt gelogen?

      ‘Ik vond dat haar stem niet goed klonk. Heb jij het gevoel dat er iets met haar aan de hand is?’

      ‘Ik weet niet of ik die vraag wil beantwoorden. Als ik ja zei, zou je meteen naar haar toe gaan, en ze wil je niet zien. Niet zoals het nu is.’

      In feite had ze mijn vraag beantwoord. ‘Ging het goed met haar toen ze terugkwam?’

      ‘Ja. Ze was blij ons allemaal te zien.’

      ‘Maar nu klinkt ze alsof ze er niet met haar gedachten bij is. Ze zegt dat ze zich verdrietig voelt.’

      ‘Is dat zo vreemd?’ Nu klonk Ellie geërgerd. ‘Sadie heeft hier veel herinneringen, en vele daarvan staan in verband met een man voor wie ze nog steeds iets voelt. Een aardige man en een geweldige leraar, maar ook een man die hier onder valse vlag is binnengekomen.’

      Dat deed echt pijn.

      ‘Het leek me iets anders. Ze had het over een crisis die op komst zou zijn. Ze had erover gehoord van...’ Van de politicus in spe die in de deuropening van de geschiedenis zat? ‘Van iemand die ze in Nevada had ontmoet. Haar man had haar hoofd al volgestopt met allerlei onzin...’

      ‘Haar hoofd? Haar mooie kleine hoofdje?’ Dit was niet meer alleen ergernis; ze was woedend. Daardoor voelde ik me klein en verachtelijk. ‘George, ik heb een stapel mappen van een kilometer hoog voor me liggen, en daar moet ik mee aan de gang. Je kunt Sadie Dunhill niet op afstand psychoanalyseren, en ik kan je niet helpen met je liefdesleven. Ik kan je alleen maar aanraden open kaart te spelen, als je om haar geeft. Liever vroeg dan laat.’

      ‘Je hebt haar man toch niet daar in de buurt gezien?’

      ‘Nee! Goedenavond, George.’

      Voor de tweede keer die avond verbrak een vrouw om wie ik gaf de verbinding. Dat was een nieuw persoonlijk record.

      Ik liep de slaapkamer in en kleedde me uit. Ze had zich goed gevoeld toen ze aankwam. Ze was blij bij al haar vrienden in Jodie terug te zijn. En nu voelde ze zich niet zo goed meer. Omdat ze innerlijk verscheurd werd tussen die knappe, veelbelovende nieuwe man en de duistere vreemdeling met het onzichtbare verleden? Dat zou waarschijnlijk het geval zijn in een romantisch boek, maar als het ook nu zo was, waarom was ze dan zo terneergeslagen geweest?

      Er kwam een onaangename gedachte bij me op: misschien dronk ze. Veel. Stiekem. Dat kon toch? Mijn vrouw was jarenlang in het geheim een zware drinker geweest – voordat ik met haar trouwde – en het verleden streeft naar harmonie met zichzelf. Ik kon die theorie gemakkelijk van de hand wijzen met het argument dat Ellie het zou hebben gemerkt, maar drinkers zijn soms heel slim. Soms duurt het jaren voordat mensen het doorhebben. Als Sadie op tijd op haar werk kwam, merkte Ellie misschien niet dat ze bloeddoorlopen ogen en een pepermuntlucht in haar adem had.

      Het idee was waarschijnlijk belachelijk. Al mijn veronderstellingen waren verdacht, want ze werden gekleurd door de gevoelens die ik nog voor Sadie had.

      Ik ging weer op mijn bed liggen en keek naar het plafond. In de huiskamer gorgelde de oliekachel – het was weer een koude avond.

      Laat het los, vriend, zei Al. Dat moet wel. Vergeet niet: je bent hier niet om...

      Het meisje, het gouden horloge, en alles. Ja, Al, ik begrijp het.

      Trouwens, het komt waarschijnlijk wel goed met haar. Jij bent zelf degene die een probleem heeft.

      Meer dan één probleem. Het duurde een hele tijd voor ik in slaap viel.

16

Toen ik de volgende maandag weer eens langs 214 West Neely Street in Dallas reed, zag ik een lange grijze lijkwagen op het pad staan. De twee dikke dames stonden op de veranda en keken naar twee mannen in donkere pakken die een brancard achterin legden. Er lag een lichaam onder lakens op die brancard. Op het niet al te betrouwbaar lijkende balkon boven de veranda keek het jonge echtpaar van de bovenwoning ook toe. Hun jongste kind sliep in de armen van zijn moeder.

      De rolstoel met de asbak aan de armleuning stond verweesd onder de boom, waar de oude man de afgelopen zomer het grootste deel van zijn tijd had doorgebracht.

      Ik stopte en bleef bij mijn auto staan tot de lijkwagen was weggereden. Toen stak ik (al besefte ik dat ik op een, laten we zeggen, nogal ongelegen moment kwam) de straat over en liep over het pad naar de veranda. Onder aan de trap tikte ik tegen mijn hoed. ‘Dames, mijn medeleven met uw verlies.’

      De oudste van de twee – de vrouw die nu weduwe was, nam ik aan – zei: ‘U bent hier eerder geweest.’

      Jazeker, zou ik kunnen zeggen, de wereld is klein.

      ‘Hij zag u.’ Geen beschuldiging; alleen de constatering van een feit.

      ‘Ik zocht een woning hier in de buurt. Blijft u hier wonen?’

      ‘Nee,’ zei de jongste van de twee. ‘Hij had een verzekering. Zo ongeveer het enige wat hij had. En een paar medailles in een doos.’ Ze snoof. Ik moet je zeggen: het brak mijn hart toen ik zag hoezeer die twee dames door verdriet overmand waren.

      ‘Hij zei dat u een geest was,’ zei de weduwe tegen me. ‘Hij zei dat hij dwars door u heen kon kijken. Natuurlijk was hij zo gek als een deur. Al drie jaar, sinds hij zijn beroerte kreeg en ze die piszak bij hem moesten aanleggen. Ik en Ida gaan naar Oklahoma terug.’

      Probeer Mozelle, dacht ik. Daar moet je eigenlijk heen gaan als je je woning opgeeft.

      ‘Wat wilt u?’ vroeg de jongste. ‘We moeten een pak voor hem naar het uitvaartbedrijf brengen.’

      ‘Ik wil graag het nummer van uw huisbaas,’ zei ik.

      De ogen van de weduwe schitterden. ‘Wat zou het u waard zijn, meneer?’

      ‘Ik geef het u gratis,’ zei de jonge vrouw op het balkon.

      De rouwende dochter keek op en zei tegen haar dat ze haar bek moest houden. Zo ging het in Dallas. En in Derry ook.

      Buren onder elkaar.