7

1

Hoe moet ik je over mijn zeven weken in Derry vertellen? Hoe moet ik je uitleggen waarom ik een grote hekel aan dat stadje kreeg, en waarom ik er bang voor werd?

      Niet omdat het dingen geheimhield (al deed het dat wel), en niet omdat daar vreselijke misdrijven, waarvan sommige nog onopgelost, waren gepleegd (al was dat gebeurd). Dat is allemaal voorbij, had het meisje dat Beverly heette tegen me gezegd, en de jongen die Richie heette had dat beaamd, en ik ging het ook geloven... al geloofde ik ook dat de schaduw altijd over die stad met zijn vreemde verzonken centrum was blijven hangen.

      Ik had een hekel aan het stadje omdat ik het gevoel had dat er een fiasco op komst was. En ik had ook nog het gevoel dat ik in een gevangenis zat met elastische muren. Als ik weg wilde gaan, zou de gevangenis me laten gaan (graag!), maar als ik bleef, zou ze me steeds meer samenknijpen, tot ik niet meer kon ademhalen. En nu komt het ergste: weggaan was geen optie, want nu had ik Henry gezien voordat hij mank liep en voordat hij die vriendelijke maar enigszins suffe glimlach had. Ik had hem gezien voordat hij Harry de Kikker werd, die niet goed snikker was.

      Ik had zijn zusje ook gezien. Nu was ze meer dan alleen een naam in een stuntelig geschreven opstel, een klein meisje zonder gezicht dat graag bloemen plukte en ze in vazen zette. Ik lag wakker en vroeg me af of ze van plan was op Halloween als prinses Summerfall Winterspring langs de huizen te gaan. Tenzij ik iets deed, zou dat niet gebeuren. Er lag een doodkist op haar te wachten, na een lange en vruchteloze strijd om te blijven leven. Er lag ook een doodkist te wachten op haar moeder, van wie ik nog steeds de voornaam niet wist. En op Troy. En op Arthur, die Tugga werd genoemd.

      Ik wist niet hoe ik met mezelf zou kunnen leven als ik dat liet gebeuren. En dus bleef ik, maar het viel niet mee. En telkens wanneer ik eraan dacht dat ik dat alles nog eens moest doormaken, maar dan in Dallas, dreigde mijn geest helemaal vast te lopen. Nou ja, zei ik tegen mezelf, Dallas zou niet zo zijn als Derry. Want geen enkele plaats op aarde kon zo zijn als Derry.

      Hoe moet ik het je dan vertellen?

      Als leraar hamerde ik vaak op het idee van de eenvoud. Zowel in fictie als non-fictie waren er eigenlijk maar één vraag en één antwoord. Wat is er gebeurd? vraagt de lezer. Dit is er gebeurd, antwoordt de schrijver. Dit... en dit... en dit ook. Hou het simpel. Dat is de enige goede manier.

      En dus zal ik dat proberen, al moet je wel steeds bedenken dat in Derry de realiteit een dun laagje ijs op een diep meer met donker water is. Maar evengoed:

      Wat is er gebeurd?

      Dit is er gebeurd. En dit. En dit ook.

2

Op vrijdag, mijn tweede hele dag in Derry, ging ik naar de Center Street-supermarkt. Ik wachtte tot vijf uur ’s middags, want ik dacht dat het daar dan het drukst zou zijn – vrijdag is tenslotte betaaldag, en voor veel mensen (daarmee bedoel ik vrouwen; het was in 1958 een van de regels Dat Mannen Geen Boodschappen Doen) betekende dat boodschappendag. Als er veel mensen rondliepen, kon ik gemakkelijker in de menigte opgaan. Om dat nog gemakkelijker te maken ging ik naar een W.T. Grant-winkel en vulde ik mijn garderobe aan met een paar katoenen broeken en blauwe overhemden. Ik herinnerde me Zonder Bretels en zijn maten bij de Zilveren Dollar en kocht ook een paar Wolverine-werkschoenen. Op weg naar de supermarkt schopte ik er veelvuldig mee tegen de trottoirband, net zo lang tot de punten kaal waren.

      In de supermarkt was het zo druk als ik had gehoopt, met een rij voor alle drie kassa’s en de gangpaden vol vrouwen met winkelwagentjes. De weinige mannen die ik zag, hadden alleen mandjes, en dus nam ik daar ook een van. Ik legde een zak met appels (spotgoedkoop) en een zak sinaasappels (bijna even duur als in 2011) in mijn mandje. De geoliede houten vloer kraakte onder mijn voeten.

      Wat deed meneer Dunning precies voor werk in de Center Street-supermarkt? Dat had Beverly niet gezegd. Hij was niet de bedrijfsleider; ik wierp een blik in het glazen hok voorbij de groenteafdeling en zag een witharige man die misschien wel de opa van Ellen Dunning kon zijn, maar niet haar vader. En op het bordje op zijn bureau stond DHR. CURRIE.

      Toen ik langs de achterkant van de winkel liep, langs de zuivel (ik glimlachte om een bord met KENT UYOGHURTAL? ZO NIET, PROBEERT U HET DAN EN U ZULT HET GEWELDIG VINDEN. Ik hoorde gelach. Vrouwelijk gelach in de trant van jij-bent-me-er-eentje. Ik nam het achterste gangpad en zag een groepje vrouwen, gekleed in ongeveer dezelfde stijl als de dames in Fruitonderneming Kennebec. Ze stonden dicht bij elkaar voor de vleestoonbank. DE SLAGERIJ, stond er op het met de hand gemaakte houten bord dat aan decoratieve chromen kettingen hing. AMBACHTELIJK VLEES. En onderaan: FRANK DUNNING, HOOFDSLAGER.

      Soms hoest het leven toevalligheden op die geen romanschrijver zou durven imiteren.

      Frank Dunning was degene die de dames aan het lachen maakte. Hij vertoonde een griezelige gelijkenis met de schoonmaker die ik in mijn volwassenenklas had gehad. Hij was Harry ten voeten uit, met dit verschil dat het haar van deze versie bijna helemaal zwart was in plaats van bijna helemaal grijs, en bovendien had de vriendelijke, lichtelijk verbaasde glimlach plaatsgemaakt voor een schelm­achtige grijns. Geen wonder dat de dames zo opgewonden waren. Zelfs Beverly had hem een magnifieke vent gevonden, en waarom ook niet? Ze mocht dan nog maar twaalf of dertien zijn, ze was van het vrouwelijk geslacht, en Frank Dunning was een charmeur. En dat wist hij zelf ook. Er moesten redenen zijn waarom de bloem van vrouwelijk Derry het loon van hun man in deze supermarkt uitgaf in plaats van in de iets goedkopere A&P, en een daarvan zag ik nu voor me. Meneer Dunning was knap, meneer Dunning droeg een smetteloos schoon wit jasje (met een paar bloedvlekken op de manchetten, maar wat wil je, hij was slager) en een vlotte witte muts die op een kruising van een koksmuts en een artiestenbaret leek. Het ding hing omlaag tot net boven een van zijn wenkbrauwen. Jezus, een modieuze slager.

      Al met al was Frank Dunning, met zijn rozige, gladgeschoren wangen en zijn perfect gekapte zwarte haar, een godsgeschenk voor de vrouw. Toen ik naar hem toe liep, bond hij wat vlees af met een lint dat hij van een klos naast zijn weegschaal trok en schreef er zwierig met een zwarte markeerstift de prijs op. Hij gaf het vlees aan een dame van ongeveer vijftig zomers die een duster met grote roze rozen en nylons met naden droeg en de blos van een schoolmeisje op haar wangen had.

      ‘Kijk eens aan, mevrouw Levesque, een pond Duitse worst, dungesneden.’ Hij boog zich vertrouwelijk over de toonbank, zo dichtbij dat mevrouw Levesque (evenals de andere gefascineerde dames) een zweem van zijn verrukkelijke reukwater kon opvangen. Was het Aqua Velva, het merk van Fred Toomey? Ik dacht van niet. Ik dacht dat een charmeur als Frank Dunning voor iets zou kiezen wat een beetje duurder was. ‘Weet u wat het probleem is met Duitse worst?’

      ‘Nee,’ zei ze. Ze sprak het slepend uit, zodat het Nee-ee werd. De andere dames giechelden van voorpret.

      Dunning keek mij even aan en zag niets wat hem interesseerde. Toen hij mevrouw Levesque weer aankeek, kwam de gepatenteerde twinkeling in zijn ogen terug.

      ‘Een uur nadat u ervan hebt gegeten, krijgt u honger naar macht.’

      Ik weet niet of alle dames het snapten, maar ze slaakten allemaal gilletjes van waardering. Dunning liet mevrouw Levesque lachend vertrekken, en toen ik buiten gehoorsafstand kwam, richtte hij zijn aandacht op een zekere mevrouw Bowie. Die zou vast en zeker net zo blij zijn met die aandacht.

      Het is een aardige man. Hij maakt altijd grapjes en zo.

      Maar de aardige man had koude ogen. Toen hij met zijn gefascineerde harem van winkelende dames praatte, waren ze blauw geweest. Maar toen hij zijn aandacht op mij richtte – hoe kort ook – zou ik kunnen zweren dat ze grijs werden, de kleur van water onder een hemel waaruit gauw sneeuw zal vallen.

3

De supermarkt zou om zes uur sluiten, en toen ik met mijn weinige boodschappen vertrok, was het nog maar tien voor halfzes. Er was een U-Needa-Lunch aan Witcham Street, direct om de hoek. Ik bestelde een hamburger, een cola uit de fristap en een stuk chocoladetaart. De taart was uitstekend – echte chocolade, echte room. De smaak vulde mijn hele mond, net als bij Frank Ancietti’s gazeuse. Ik treuzelde zo lang als ik kon en wandelde toen naar het kanaal terug, waar bankjes stonden. Van daaruit kon ik nog net de Center Street-supermarkt zien. Ik zat vol, maar at evengoed een van mijn sinaasappels. Ik gooide stukjes schil over de betonnen beschoeiing omlaag en zag dat het water ze meenam.

      Om precies zes uur gingen de lichten achter de grote ramen van de supermarkt uit. Om kwart over zes waren de laatste dames vertrokken. Ze sjouwden hun boodschappentassen over Up-Mile Hill omhoog of gingen staan wachten bij een van die telefoonpalen met een geverfde witte streep. Een bus met RINGLIJN kwam aanrijden en nam ze mee. Om kwart voor zeven gingen de eerste personeelsleden van de supermarkt naar huis. De laatste twee die vertrokken, waren bedrijfsleider Currie en Dunning. Ze gaven elkaar een hand en liepen ieder een kant op. Currie nam het steegje tussen de supermarkt en de schoenenwinkel ernaast, waarschijnlijk om naar zijn auto te lopen, en Dunning liep naar de bushalte.

      Intussen waren er nog maar twee andere mensen. Ik wilde niet bij hen gaan staan. Omdat er overal in de Lage Stad eenrichtingsverkeer was, hoefde ik dat ook niet te doen. Ik liep naar een andere witgeverfde paal, die bij de Strand-bioscoop (die een dubbele hoofdfilm vertoonde, Machine-Gun Kelly en Reform School Girl; het reclamebord beloofde VLAMMENDE ACTIE), en stond daar te wachten met een stel arbeiderstypes die het over de kandidaten voor de komende World Series hadden. Ik had hun daar veel over kunnen vertellen, maar hield wijselijk mijn mond.

      Er kwam een stadsbus aanrijden die tegenover de Center Street-supermarkt stopte. Dunning stapte in. De bus kwam de rest van de helling af en stopte voor de bioscoop. Ik liet de arbeiders voorgaan om te kunnen zien hoeveel geld ze in het muntenbakje aan de stang naast de bestuurder deden. Ik voelde me net een buitenaards wezen in een sciencefictionfilm, zo eentje die voor aardbewoner wil doorgaan. Dat was nergens voor nodig – ik wilde met de bus mee, niet het Witte Huis opblazen met een dodelijke straal – maar dat veranderde niets aan mijn gevoel.

      Een van de mannen die voor me instapten, liet een kanariegeel buspasje zien dat me even aan de Gelekaartman deed denken. De anderen legden vijftien cent in het bakje, dat klikte en een pingtoon liet horen. Ik deed hetzelfde, al kostte het me een beetje meer tijd omdat mijn dubbeltje aan mijn bezwete palm bleef plakken. Ik dacht dat alle ogen op me gericht waren, maar toen ik opkeek, zat iedereen de krant te lezen of uit het raam te staren. Het interieur van de bus was een waas van blauwgrijze rook.

      Frank Dunning zat halverwege aan de rechterkant. Hij droeg nu een grijze maatbroek, een wit overhemd en een donkerblauwe das. Om door een ringetje te halen. Hij stak een sigaret aan en keek niet naar mij toen ik hem voorbijliep en achterin ging zitten. De bus vervolgde kreunend zijn weg door de eenrichtingsstraten van de Lage Stad en reed toen door Witcham Street en Up-Mile Hill op. Zodra we in de woonwijken aan de westkant van de stad kwamen, stapten er passagiers uit. Het waren allemaal mannen. Vermoedelijk waren de vrouwen thuis bezig hun boodschappen op te bergen of het eten op tafel te zetten. Toen de bus geleidelijk leegliep en Frank Dunning gewoon bleef zitten waar hij zat, zijn sigaret rokend, vroeg ik me af of we uiteindelijk de laatste twee passagiers zouden zijn.

      Ik had me geen zorgen hoeven te maken. Toen de bus bij de halte op de hoek van Witcham Street en Charity Avenue kwam (geloof, hoop en liefde: Derry had ook Faith Avenue en Hope Avenue, ontdekte ik later), liet Dunning zijn sigaret op de vloer vallen, drukte hem met zijn schoen uit en stond op. Hij liep moeiteloos door het gangpad, zonder gebruik te maken van de lussen maar meedeinend met de bewegingen van de vertragende bus. Sommige mannen verliezen de fysieke gratie van hun tienerjaren pas relatief laat in hun leven. Dunning was blijkbaar een van hen. Hij zou een uitstekende swingdanser zijn geweest.

      Hij klopte de buschauffeur op zijn schouder en vertelde hem een grap. Die was kort, en het grootste deel ging verloren in het sissen van de pneumatische remmen, maar ik ving de frase Drie nikkers zaten vast in de lift op en veronderstelde dat hij deze grap niet aan zijn dusterharem zou hebben verteld. De chauffeur barstte in lachen uit en trok toen aan de lange chromen hendel om de voordeur open te maken. ‘Tot maandag, Frank,’ zei hij.

      ‘Als de rivier niet stijgt,’ antwoordde Dunning, en toen rende hij de twee treden af en sprong over de grasberm naar het trottoir. Ik zag spieren golven onder zijn overhemd. Hoeveel kansen zouden een vrouw en vier kinderen tegen hem maken? Niet veel, was mijn eerste gedachte daarover, maar dat was verkeerd. Het juiste antwoord was: Geen enkele.

      Toen de bus wegreed, zag ik Dunning de trap op gaan van het eerste gebouw vanaf de hoek met Charity Avenue. Acht of negen mannen en vrouwen zaten daar in schommelstoelen op de brede veranda. Verscheidenen van hen groetten de slager, die handen begon te schudden als een politicus op tournee. Het was een huis van drie verdiepingen in New England Victorian-stijl, met een bord dat aan de dakbalk van de veranda hing. Ik had nog net de tijd om het te lezen:

 

EDNA PRICE KAMERS

PER WEEK OF PER MAAND

KEUKENFACILITEITEN

GEEN HUISDIEREN!

 

Aan dat grotere bord hing met haakjes een kleiner oranje bord met GEEN KAMERS VRIJ.

      Twee haltes verder stapte ik uit de bus. Ik bedankte de chauffeur, die bij wijze van antwoord een nors bromgeluid maakte. Dat, zou ik nog ontdekken, was wat in Derry voor beleefde conversatie doorging. Tenzij je natuurlijk een paar grappen kende over de Poolse marine of nikkers die vastzaten in de lift.

      Ik liep langzaam naar de stad terug en liep twee blokken om, want ik wilde niet in de buurt van Edna Prices kamerverhuurbedrijf komen, waar de bewoners na het eten op de veranda bij elkaar kwamen zitten, zoals mensen in die verhalen van Ray Bradbury over het landelijke Greentown.

      Die aardige man woont niet meer thuis, had Richie-hij-eet-alleen-maar-spritsie gezegd, en dat had hij helemaal goed gehad. De aardige man had een kamer in een huis waar de andere huurders hem een geweldige kerel vonden.

      Ik schatte dat het huis niet meer dan vijf blokken ten westen van 379 Kossuth Street stond, misschien nog dichterbij. Zat Frank Dunning in zijn gehuurde kamer als de andere bewoners naar bed waren en keek hij dan naar het oosten als een gelovige die zich tot de kibla wendt? Zo ja, deed hij dat dan met een blije glimlach? Ik dacht van niet. En waren zijn ogen blauw, of werden ze koud en peinzend grijs? Hoe verklaarde hij aan de mensen die ’s avonds op Edna Price’s veranda zaten dat hij huis en haard had verlaten? Had hij een verhaal waarin zijn vrouw een beetje gek of een regelrecht serpent was? Ik dacht van wel. En geloofden mensen het? Het antwoord daarop was gemakkelijk. Het doet er niet toe of je het over 1958, 1985 of 2011 hebt. In Amerika, waar de buitenkant altijd voor de binnenkant doorgaat, geloven mensen kerels als Frank Dunning altijd.

4

De dinsdag daarop huurde ik een appartement dat volgens de advertentie in de Derry News ‘deels gemeubileerd’ was, ‘op goede stand’. Op woensdag 17 september nam George Amberson daar zijn intrek. Vaarwel, Derry Town House, hallo Harris Avenue. Ik had al meer dan een week in 1958 gewoond en begon me daar al op mijn gemak te voelen, al voelde ik me nog niet echt een inwoner van Derry.

      ‘Deels gemeubileerd’ hield in: een bed (met een enigszins vlekkerig matras, maar geen lakens), een bank, een keukentafel met een poot waar je iets onder moest leggen, en een enkele stoel met een gele plastic zitting die een vreemd smoek-geluid maakte als hij met grote tegenzin zijn greep op het zitvlak van je broek losliet. Er waren een fornuis en een koelkast die lawaai maakte. In de bijkeuken ontdekte ik de airconditioning van het appartement: een General Electric-ventilator met een rafelig snoer dat er levensgevaarlijk uitzag.

      Ik had het gevoel dat vijfenzestig dollar per maand eigenlijk een beetje te duur was voor het appartement, dat zich recht onder de aanvliegroute van luchthaven Derry bevond, maar ik ging akkoord omdat mevrouw Joplin, de eigenares, door de vingers wilde zien dat meneer Amberson geen referenties had. Het hielp dat hij drie maanden huur vooruit kon betalen. Toch stond ze erop de gegevens van mijn rijbewijs te kopiëren. Als ze het vreemd vond dat een onroerendgoedman uit Wisconsin een rijbewijs uit Maine had, liet ze dat niet blijken.

      Ik was blij dat Al me veel geld had meegegeven. Geld neemt vreemden voor je in.

      In 1958 kon je er nog veel meer mee doen. Voor maar driehonderd dollar veranderde ik mijn deels gemeubileerde appartement in een volledig ingericht appartement. Negentig van de driehonderd dollar gingen op aan een tweedehands RCA-televisie. Die avond keek ik naar The Steve Allen Show in prachtig zwart-wit, en daarna zette ik het toestel uit en ging ik aan de keukentafel zitten, luisterend naar een vliegtuig dat met bulderende propellers naar het oosten vloog. Uit mijn achterzak haalde ik een Blue Horse-notitieboekje dat ik in de drogisterij aan Canal Street had gekocht (die winkel waar diefstal geen kick, geen giller en geen mieterse grap was). Ik ging naar de eerste bladzijde en pakte mijn ook al nieuwe Parker-balpen. Zo bleef ik een kwartier zitten – lang genoeg om het volgende vliegtuig kletterend te horen afdalen, schijnbaar zo dichtbij dat ik verwachtte dat de wielen met een dreun over het dak zouden schrapen.

      De bladzijde bleef leeg. En mijn geest ook. Telkens wanneer ik hem in beweging probeerde te krijgen, kon ik maar één samenhangende gedachte produceren: Het verleden wil niet worden veranderd.

      Daar kwam ik niet verder mee.

      Ten slotte stond ik op (de plastic zitting van de stoel verbrak zijn amoureuze greep op mijn broek met grote tegenzin), pakte de ventilator van zijn plank in de bijkeuken en zette hem op het aanrecht. Ik wist niet zeker of hij zou werken, maar hij werkte, en het snorren van de motor had een merkwaardig geruststellende uitwerking. Bovendien ging het irritante gerommel van de koelkast erin verloren.

      Toen ik weer ging zitten, was mijn geest helderder, en ditmaal kwamen er een paar woorden.

 

Mogelijkheden

1      Aan politie vertellen.

2      Anoniem telefoontje naar slager (‘Ik houd je in de gaten, hufter, en als je iets doet, verraad ik je.’).

3      Slager laten arresteren voor iets wat hij niet heeft gedaan.

4      Slager op de een of andere manier buiten gevecht stellen.

 

Nu stopte ik. De koelkast sloeg met een klik af. Er waren geen dalende vliegtuigen en er was geen verkeer op Harris Avenue. Voorlopig was er niets anders dan mijzelf, mijn ventilator en mijn onvolledige lijst. Ten slotte schreef ik het laatste punt op:

 

Slager doden.

 

Toen verkreukelde ik de bladzijde, maakte het doosje met keukenlucifers open dat naast het fornuis lag om de branders en de oven aan te steken en streek er een aan. De ventilator blies hem prompt uit, en ik dacht er weer aan hoe moeilijk het was om sommige dingen te veranderen. Ik zette de ventilator uit, streek nog een lucifer aan en hield hem bij de prop notitiepapier. Toen het papier brandde, liet ik het in de gootsteen vallen, wachtte tot het was opgebrand en spoelde de as toen door de afvoer.

Daarna ging George Amberson naar bed.

Maar het duurde een hele tijd voordat hij sliep.

5

Toen het laatste vliegtuig van de avond om halfeen over het dak scheerde, was ik nog wakker en dacht ik aan mijn lijstje. Het was uitgesloten dat ik het aan de politie zou vertellen. Dat lukte misschien bij Oswald, die zowel in Dallas als in New Orleans zijn eeuwige liefde voor Fidel Castro verkondigde, maar Dunning was een andere zaak. Dunning was een populair en gerespecteerd lid van de gemeenschap. En wie was ik? Een nieuweling in een stad die niet van vreemden hield. Toen ik die middag uit de drogisterij was gekomen, had ik Zonder Bretels en zijn vrienden weer voor de Zilveren Dollar zien staan. Ik droeg mijn arbeiderskleren, maar ze hadden me aangekeken met diezelfde doffe wat-mot-je-blik.

      En al had ik acht jaar in plaats van acht dagen in Derry gewoond, wat zou ik dan tegen de politie zeggen? Dat ik een visioen had gehad van Frank Dunning die op Halloweenavond zijn gezin vermoordde? Ze zouden me zien aankomen!

      Ik voelde iets meer voor het idee om de slager zelf anoniem te bellen, maar ook daar waren grote risico’s aan verbonden. Als ik Frank Dunning eenmaal had gebeld – op zijn werk of bij Edna Price, waar hij ongetwijfeld naar de gemeenschappelijke telefoon in de huiskamer zou worden geroepen – zou ik gebeurtenissen hebben veranderd. Zo’n telefoontje kon hem ervan weerhouden zijn gezin uit te moorden, maar het was ook heel goed mogelijk dat het juist het tegenovergestelde effect had: dat hij van de geestelijke evenwichtsbalk werd geduwd waarop hij met die beminnelijke George Clooney-glimlach stond te balanceren. In plaats van de moorden te voorkomen zou ik misschien alleen maar bereiken dat hij ze eerder pleegde. Op dit moment wist ik waar en wanneer hij het zou doen. Als ik hem waarschuwde, was er van alles mogelijk.

      Hem voor iets laten opdraaien wat hij niet had gedaan? Zoiets werkte misschien in een spionageroman, maar ik was geen CIA-agent. Ik was leraar Engels, verdomme.

      Slager buiten gevecht stellen was het volgende punt op de lijst. Oké, maar hoe? Hem aanrijden met de Sunliner, misschien als hij met een hamer in zijn hand en met een hoofd vol moordlust van Charity Avenue naar Kossuth Street liep? Tenzij ik ongelooflijk veel geluk had, zou ik worden opgepakt en opgesloten. En dan nog iets. Mensen die je buiten gevecht stelde, werden meestal beter. Misschien probeerde hij het dan opnieuw. Terwijl ik daar in het donker lag, leek die kans me heel groot. Want het verleden hield er niet van om te worden veranderd. Het was weerbarstig.

      Er was maar één gegarandeerde oplossing: hem volgen, wachten tot hij alleen was en hem dan doden. Waarom moeilijk doen als het makkelijk kan?

      Maar ook daar waren problemen aan verbonden. Vooral dat ik niet wist of ik het kon doorzetten. Ik dacht dat ik er wel toe in staat was als ik woedend was – om mezelf of iemand anders te beschermen – maar in koelen bloede? Zelfs als ik wist dat mijn potentiële slachtoffer zijn eigen vrouw en kinderen zou doden als hij niet werd tegengehouden?

      En... als ik het nu eens deed en werd gepakt voordat ik naar de toekomst kon ontsnappen waarin ik niet George Amberson maar Jake Epping was? Ze zouden me berechten, veroordelen en naar de Shawshank-gevangenis sturen. En daar zou ik dan nog zitten op de dag dat John F. Kennedy in Dallas werd vermoord.

      En zelfs dat was nog niet alles. Ik stond op, liep door de keuken naar mijn telefooncel van een badkamer, ging naar het toilet, ging op de bril zitten en liet mijn voorhoofd in mijn handen zakken. Ik was ervan uitgegaan dat Harry’s opstel de waarheid was. Al was daar ook van uitgegaan. Waarschijnlijk was het ook wel de waarheid; Harry had beslist niet vooraan gestaan toen de hersenen werden uitgedeeld, en zulke mensen zullen minder gauw proberen groteske fantasieën voor werkelijkheid te laten doorgaan. Maar evengoed...

      Vijfennegentig procent zekerheid is geen honderd procent, had Al gezegd, en toen had hij het over Oswald gehad. Wanneer je alle onzinnige complottheorieën buiten beschouwing liet, was Oswald zo ongeveer de enige die de moordenaar kon zijn geweest, en toch had Al nog twijfels.

      Ik had Harry’s verhaal nooit nagetrokken. Dat zou in de computervriendelijke wereld van 2011 niet zo moeilijk zijn geweest, maar ik had het nooit gedaan. En zelfs als het helemaal waar was, kon hij belangrijke details verkeerd hebben onthouden of helemaal niet hebben genoemd. Dingen waardoor ik in de fout kon gaan. Als ik nu eens niet als reddende engel fungeerde en er alleen maar in slaagde zelf om het leven te komen, net als zijn vrouw en kinderen? Dat zou de toekomst op allerlei interessante manieren veranderen, maar daar zou ik zelf niets van meemaken.

      Er kwam nog een idee bij me op, en dat was op een idiote manier erg aantrekkelijk. Ik kon op de avond van Halloween postvatten bij 379 Kossuth Street... en alleen maar toekijken. Om er zeker van te zijn dat het echt was gebeurd, maar ook om alle details te zien die de enige in leven gebleven getuige – een getraumatiseerd kind – konden zijn ontgaan. Daarna kon ik terugrijden naar Lisbon Falls, door het konijnenhol omhooggaan en meteen weer terugkeren naar twee minuten voor twaalf op de ochtend van 9 september 1958. Ik zou de Sunliner weer kopen en weer naar Derry gaan, ditmaal met een heleboel informatie in mijn hoofd. Ik had weliswaar al vrij veel van Al’s geld uitgegeven, maar er was nog genoeg over.

      Het idee kwam de poort uit gestormd maar struikelde al voordat het bij de eerste straathoek was aangekomen. Ik maakte deze trip om erachter te komen welke uitwerking het voor de toekomst had als ik het gezin van de schoonmaker redde, en als ik Frank Dunning de moorden liet plegen, zou ik dat niet weten. En ik moest dit toch al opnieuw doen, want alles zou worden teruggedraaid wanneer ik – als ik dat deed – door het konijnenhol terugging om Oswald tegen te houden. Eén keer was al erg genoeg. Twee keer zou nog erger zijn. Drie keer was ondenkbaar.

      En dan nog iets. Het gezin van Harry Dunning was al een keer gestorven. Moest ik hen ertoe veroordelen een tweede keer te sterven? Ook als het telkens werd teruggedraaid en ze dan nergens van wisten? En wie garandeerde dat ze het ergens diep in hun binnenste niet toch wisten?

      De pijn. Het bloed. Kleine Peenhaar die onder de schommelstoel op de vloer lag. Harry die de krankzinnige probeerde tegen te houden met een Daisy-luchtbuks: ‘Laat me met rust, papa, of ik schiet.’

      Ik schuifelde door de keuken terug en bleef even staan om naar de stoel met de gele plastic zitting te kijken. ‘Ik heb de pest aan jou, stoel,’ zei ik, en toen ging ik weer naar bed.

      Ditmaal viel ik bijna meteen in slaap. Toen ik de volgende morgen wakker werd, scheen de zon van negen uur door mijn nog gordijnloze slaapkamerraam naar binnen en zaten vogels gewichtig te twitteren. Ik dacht dat ik wist wat ik moest doen. Waarom moeilijk doen als het makkelijk kan?

6

Om twaalf uur deed ik mijn das om, zette mijn strohoed in de juiste schuine stand en begaf me naar Machen Sportartikelen, waar de HERFSTUITVERKOOP VAN WAPENS nog aan de gang was. Ik zei tegen de verkoper dat ik een handvuurwapen wilde kopen omdat ik in onroerend goed deed en soms grote hoeveelheden geld bij me moest dragen. Hij liet me er een paar zien, waaronder een Colt .38 Police Special-revolver. Het ding kostte negen dollar negenennegentig. Dat leek me absurd weinig, totdat ik me herinnerde dat volgens Al’s notities het Italiaanse postordergeweer dat Oswald had gebruikt om de geschiedenis te veranderen nog geen twintig dollar had gekost.

      ‘Dit is een mooi stukje bescherming,’ zei de verkoper. Hij liet de cilinder opzij klappen en snel ronddraaien: klikklikklikklik. ‘Dodelijk nauwkeurig tot op vijf meter, gegarandeerd, en de sukkel die u van uw geld wil beroven komt nog veel dichterbij dan vijf meter.’

      ‘Ik koop hem.’

      Ik verwachtte dat mijn schaarse papieren nu werden bestudeerd, maar opnieuw was ik vergeten hoe ontspannen en onbekommerd de atmosfeer was van het Amerika waarin ik nu leefde. Het ging als volgt: ik betaalde mijn geld en liep met mijn revolver naar buiten. Er hoefden geen papieren te worden ingevuld en er was geen wachttijd. Ik hoefde niet eens een adres op te geven.

      Oswald had zijn geweer in een deken gewikkeld en in de garage verborgen van het huis waar zijn vrouw met een zekere Ruth Paine verbleef. Maar toen ik met mijn wapen in mijn aktetas uit Machen naar buiten liep, meende ik te weten hoe hij zich moest hebben gevoeld: een man met een groot geheim. Een man die zijn eigen wervelstorm bij zich had.

      Iemand die in een van de fabrieken had moeten werken, stond in de deuropening van de Zilveren Dollar een sigaret te roken en de krant te lezen. Tenminste, hij deed of hij de krant las. Ik kon niet zweren dat hij naar me keek, maar aan de andere kant kon ik ook niet zweren van niet.

      Het was Zonder Bretels.

7

Die avond nam ik weer positie in bij de Strand-bioscoop, waar nu het opschrift luidde: MORGEN OPENING! THUNDER ROAD (MITCHUM) & THE VIKINGS (DOUGLAS)! Nog meer VLAMMENDE ACTIE voor de filmliefhebbers van Derry.

      Dunning stak de straat weer over naar de bushalte en stapte in. Ditmaal volgde ik hem niet. Dat was niet nodig; ik wist waar hij heen ging. Ik liep naar mijn nieuwe appartement terug, waarbij ik nu en dan keek of ik Zonder Bretels ergens zag. Hij was nergens te bekennen, en ik zei tegen mezelf dat het gewoon toeval was geweest dat ik hem tegenover de sportzaak had gezien. En niet eens zo’n groot toeval. Per slot van rekening was de Zilveren Dollar zijn stamkroeg. Omdat de fabrieken in Derry zes dagen per week draaiden, hadden de werknemers om beurten een doordeweekse vrije dag. Misschien was deze donderdag een vrije dag van hem geweest. Volgende week hing hij op vrijdag bij de Zilveren Dollar rond. Of op dinsdag.

      De volgende avond was ik weer bij de bioscoop, waar ik deed alsof ik de poster van Thunder Road (Robert Mitchum Dendert Over de Gevaarlijkste Snelweg ter Aarde!) bestudeerde. Ik was daar vooral omdat ik nergens anders heen kon. Halloween lag nog zes weken in het verschiet, en blijkbaar was ik nu in de fase gekomen dat ik de tijd moest doden. Ditmaal stak Frank Dunning niet de straat over naar de bushalte, maar liep hij naar het kruispunt van Center Street, Kansas Street en Witcham Street en bleef daar staan alsof hij nog niet wist waar hij heen zou gaan. Hij zag er weer patent uit in zijn donkere broek, witte overhemd met blauwe das, en een colbertje dat een lichtgrijs ruitje vertoonde. Zijn hoed stond schuin naar achteren op zijn hoofd. Een ogenblik dacht ik dat hij naar de bioscoop ging om naar de gevaarlijkste snelweg ter wereld te kijken. In dat geval zou ik rustig weglopen naar Canal Street. Maar hij ging naar links, Witcham Street in. Ik hoorde hem fluiten. Dat kon hij goed.

      Ik hoefde hem niet te volgen; op 19 september zou hij geen hamermoorden plegen. Maar ik was nieuwsgierig en ik had niets beters te doen. Hij ging een bar in die De Lantaarnopsteker heette, niet zo chic als de Town House-bar, maar ook lang niet zo groezelig als de kroegen in Canal Street. In elke kleine stad zijn een of twee grensgevallen, cafés waar blauwe- en witteboordenwerkers elkaar als gelijken tegenkomen, en dit leek me zo’n gelegenheid. Meestal staat er op het menu van zo’n tent een plaatselijke delicatesse waar buitenstaanders verbaasd van opkijken. De specialiteit van De Lantaarnopsteker bleek iets te zijn wat ‘gebakken kreeftenmix’ heette.

      Ik slenterde langs de grote ramen aan de voorkant en zag Dunning door het café lopen en links en rechts mensen groeten. Hij schudde handen; hij tikte tegen wangen; hij nam de hoed van een man en liet hem zeilen naar iemand die bij de bowlingautomaat stond, en die ving hem behendig op. Het hele café lachte erom. Een aardige man. Altijd een grapje bij de hand: lach-en-de-hele-wereld-lacht-met-je-mee.

      Ik zag dat hij aan een tafel bij de bowlingautomaat ging zitten en liep bijna door. Maar ik had dorst. Een biertje zou er nu wel in gaan, en de bar van De Lantaarnopsteker was helemaal aan het andere eind van de drukke gelagkamer, een heel eind verwijderd van de grote tafel waaraan Dunning met een stel mannen zat. Hij zou me niet zien en ik zou via de spiegel naar hem kunnen kijken. Niet dat ik iets schokkends te zien zou krijgen.

      Trouwens, als ik daar nog eens zes weken zou blijven, werd het tijd dat ik er thuishoorde. En dus draaide ik me om en liep naar binnen, naar de opgewekte stemmen, de lichtelijk benevelde hilariteit en Dean Martin die ‘That’s Amore’ zong. Serveersters liepen rond met pullen bier en rijkelijk gevulde schotels met wat waarschijnlijk die gebakken kreeftenmix was. En natuurlijk stegen er zuilen van blauwe rook op.

      In 1958 is er altijd rook.

8

‘Ik zie je naar die tafel daar kijken,’ zei een stem schuin achter me. Ik was lang genoeg in De Lantaarnopsteker geweest om mijn tweede biertje en een ‘juniorportie’ kreeftenmix te hebben besteld. Als ik er niet op zijn minst iets van proefde, zou ik me altijd blijven afvragen wat het was.

      Ik keek om en zag een klein mannetje met naar achteren gekamd zwart haar, een rond gezicht en levendige zwarte ogen. Hij leek net een blije eekhoorn. Hij grijnsde naar me en stak me een hand toe zo groot als die van een kind. Op zijn onderarm zwaaide een van boven blote zeemeermin met haar zwiepstaart en knipoogde. ‘Charles Frati. Maar je mag me Chaz noemen. Dat doet iedereen.’

      Ik schudde zijn hand. ‘George Amberson, maar je mag me George noemen. Dat doet ook iedereen.’

      Hij lachte. En ik ook. Het wordt ongepast gevonden als je om je eigen grappen lacht (vooral wanneer ze niets voorstellen), maar sommige mensen zijn zo innemend dat ze nooit in hun eentje hoeven te lachen. Chaz Frati was zo iemand. De serveerster bracht hem een pul bier, en hij hief hem. ‘Op jou, George.’

      ‘Daar drink ik op,’ zei ik, en ik liet de rand van mijn glas tegen het zijne tikken.

      ‘Iemand die je kent?’ vroeg hij, en hij keek in de spiegel naar de grote achtertafel.

      ‘Nee.’ Ik veegde schuim van mijn bovenlip. ‘Alleen schijnen ze meer plezier te hebben dan alle anderen hier.’

      Chaz glimlachte. ‘Dat is de tafel van Tony Tracker. Ze zouden zijn naam erin kunnen graveren. Tony en zijn broer Phil hebben een vrachtbedrijf. Ze bezitten ook meer hectaren in deze gemeente – en de gemeenten eromheen – dan Carter leverpillen in zijn pakhuis heeft liggen. Phil komt hier niet veel, hij is meestal onderweg, maar Tony slaat geen vrijdag- of zaterdagavond over. Hij heeft ook veel vrienden. Ze amuseren zich altijd opperbest, maar niemand is zo’n gangmaker als Frankie Dunning. Dat is de man die de moppen tapt. Iedereen is erg op Tony gesteld, maar ze zijn gék op Frankie.’

      ‘Zo te horen ken je ze allemaal.’

      ‘Al jaren. Ik ken de meeste mensen in Derry, maar jou ken ik niet.’

      ‘Nee, omdat ik hier nog maar kort ben. Ik doe in onroerend goed.’

      ‘Bedrijfspanden, neem ik aan.’

      ‘Precies.’ De serveerster zette mijn kreeftenmix neer en liep vlug weg. Het bergje op het bord leek op overreden gedierte, maar het rook geweldig en smaakte nog beter. Waarschijnlijk zat er in elke hap een miljard gram cholesterol, maar in 1958 maakt niemand zich daar druk om, en dat was een prettig gevoel. ‘Help me hier even mee,’ zei ik.

      ‘Nee, het is helemaal van jou. Kom je uit Boston? New York?’

      Ik haalde mijn schouders op en lachte.

      ‘Je houdt je op de vlakte, hè? Dat kan ik je niet kwalijk nemen. Loslippigheid brengt schepen tot zinken. Toch denk ik wel te weten wat je doet.’

      Ik liet een vork vol kreeftenmix in de lucht hangen. Het was warm in De Lantaarnopsteker, maar ik had het opeens koud. ‘O ja?’

      Hij boog zich dicht naar me toe. Ik rook Vitalis in zijn naar achteren gekamde haar en Sen-Sen in zijn adem. ‘Als ik het over een mogelijke locatie voor een winkelcentrum had, zou ik er dan ver naast zitten?’

      Ik voelde een immense opluchting. Het idee dat ik in Derry was om naar een plaats voor een winkelcentrum te zoeken was nog niet bij me opgekomen, maar het was helemaal niet slecht. Ik knipoogde naar Chaz Frati. ‘Dat kan ik niet zeggen.’

      ‘Nee, nee, natuurlijk niet. Zaken zijn zaken, zeg ik altijd maar. We zullen het er niet meer over hebben. Maar als je er ooit over denkt een van ons plaatselijke heikneuters iets nuttigs te vertellen, wil ik graag naar je luisteren. En om te laten zien dat ik mijn hart op de goede plek heb, zal ik je een kleine tip geven. Als je nog niet bij de oude ijzerfabriek van Kitchener hebt gekeken, zou ik dat maar eens doen. De perfecte plek. En winkelcentra? Weet je wat winkelcentra hebben, mijn jongen?’

      ‘Die hebben de toekomst,’ zei ik.

      Hij wees met zijn vinger naar me alsof het een pistool was en knipoogde. Ik lachte weer; dat kon ik gewoon niet helpen. Voor een deel was het opluchting. Het deed me goed dat niet iedere volwassene in Derry was vergeten hoe je vriendelijk met vreemden moet omgaan. ‘In één keer goed.’

      ‘En wie bezit het terrein van de oude ijzerfabriek van Kitchener, Chaz? De gebroeders Tracker, neem ik aan?’

      ‘Ik zei dat ze hier het meeste land in eigendom hebben. Niet alles.’ Hij keek naar de zeemeermin. ‘Milly, moet ik George vertellen wie dat eersteklas onroerend goed bezit, op maar drie kilometer afstand van het centrum van deze metropool?’

      Milly zwiepte met haar schubbige staart en liet haar theekopborsten bungelen. Chaz Frati hoefde zijn vuist niet te ballen om dat te laten gebeuren; de spieren in zijn onderarmen leken uit zichzelf te bewegen. Het was een goede truc. Ik vroeg me af of hij ook konijnen uit hoeden tevoorschijn toverde.

      ‘Oké.’ Hij keek weer naar me op. ‘Tja, dan hebben we het over ondergetekende. Ik koop het beste en laat de rest aan de gebroeders Tracker over. Zaken zijn zaken. Mag ik je mijn kaartje geven, George?’

      ‘Absoluut.’

      Hij deed het. Op het kaartje stond alleen CHARLESCHAZFRATI KOOP VERKOOP HANDEL. Ik stopte het in het borstzakje van mijn overhemd.

      ‘Als je al die mensen kent, en ze kennen jou, waarom zit je dan niet aan die tafel, in plaats van bij een nieuweling aan de bar?’ vroeg ik.

      Hij keek verrast en toen weer geamuseerd. ‘Ben je in een koffer geboren en uit een trein gegooid?’

      ‘Ik ben alleen maar nieuw hier. Ik ken het klappen van de zweep nog niet. Dat moet je me niet aanrekenen.’

      ‘Dat zou ik nooit doen. Ze doen zaken met me, omdat ik eigenaar ben van de helft van de motels in deze stad, beide bioscopen in het centrum en de drive-in, een van de banken en alle pandjeshuizen in het oosten en midden van Maine. Maar ze eten of drinken niet met me en nodigen me ook niet in hun huis of countryclub uit, want ik hoor niet bij hun stam.’

      ‘Nu kan ik je niet volgen.’

      ‘Ik ben Jood.’

      Hij zag me kijken en grijnsde. ‘Dat wist je niet. Ook toen ik niets van je kreeft wilde eten, wist je het niet. Ik ben ontroerd.’

      ‘Ik vraag me alleen maar af waarom het verschil maakt,’ zei ik.

      Hij lachte alsof het de beste grap was die hij in een heel jaar had gehoord. ‘Dan ben je niet in een koffer maar onder een koolstronk geboren.’

      In de spiegel zag ik Frank Dunning praten. Tony Tracker en zijn vrienden luisterden met een grote grijns op hun gezicht. Toen ze bulderden van het lachen, vroeg ik me af of het over een van de drie nikkers ging die vastzaten in de lift of misschien zelfs over iets wat nog grappiger en satirischer was – bijvoorbeeld drie Joden op een golfbaan.

      Chaz zag me kijken. ‘Ja, Frank is een echte gangmaker. Je weet waar hij werkt? Nee, je bent nieuw hier in de stad. Dat was ik vergeten. In de Center Street-supermarkt. Hij is de hoofdslager. Ook voor de helft eigenaar, al bazuint hij dat niet rond. En ik zal je iets vertellen: hij is de helft van de reden waarom die supermarkt het zo goed doet. Hij trekt de dames aan als honing bijen.’

      ‘O ja?’

      ‘Ja, en de mannen mogen hem ook graag. Dat is niet altijd het geval. Mannen moeten vaak niets van zo’n charmeur hebben.’

      Dat deed me denken aan de hevige fixatie van mijn ex-vrouw op Johnny Depp.

      ‘Maar het is niet meer als vroeger, toen hij met ze dronk tot het sluitingstijd was en daarna op het goederendepot met ze pokerde tot het eerste ochtendlicht. Tegenwoordig neemt hij één biertje – misschien twee – en dan gaat hij weg. Let maar op.’

      Het was een gedragspatroon dat ik uit de eerste hand kende van Christy’s sporadische pogingen om haar drankgebruik te matigen in plaats van er helemaal mee te stoppen. Het werkte een tijdje, maar vroeg of laat ging ze het diepe weer in.

      ‘Heeft hij een drankprobleem?’ vroeg ik.

      ‘Dat weet ik niet, maar hij heeft in elk geval een probleem met zijn zelfbeheersing.’ Chaz keek naar de tatoeage op zijn onderarm. ‘Milly, is het je ooit opgevallen dat veel grappige kerels een gemeen trekje hebben?’

      Milly zwiepte met haar staart. Chaz keek me ernstig aan. ‘Zie je wel? Vrouwen weten zoiets altijd.’ Hij pikte een stukje kreeft en liet zijn ogen komisch heen en weer schieten. Hij was een heel grappige man, en het kwam geen moment bij me op dat hij iets anders zou kunnen zijn dan hij beweerde te zijn. Maar zoals Chaz zelf had gesuggereerd: ik was een beetje aan de naïeve kant. In elk geval voor Derry. ‘Vertel dit niet aan rabbijn Snoresalot.’

      ‘Mijn lippen zijn verzegeld.’

      De mannen aan de Tracker-tafel bogen zich naar Frank toe. Blijkbaar was hij weer een mop aan het tappen. Hij was het soort man dat veel met zijn handen praatte. Het waren grote handen. Je kon je gemakkelijk voorstellen dat hij er een hamer mee vasthield.

      ‘Hij heeft verschrikkelijk huisgehouden op de middelbare school,’ zei Chaz. ‘Ik kan het weten, want ik heb met hem op school gezeten. Maar ik was niet achterlijk en bleef meestal bij hem uit de buurt. Schorsingen links en rechts. Altijd aan het vechten. Hij zou naar de Universiteit van Maine gaan, maar hij maakte een meisje zwanger en is uiteindelijk getrouwd. Na een jaar of twee nam ze het kind en ging ze ervandoor. Waarschijnlijk was dat heel verstandig van haar, als je nagaat hoe hij toen was. Frankie was zo iemand voor wie het waarschijnlijk wel goed zou zijn geweest als hij tegen de Duitsers of de Japanners had gevochten – dan had hij lekker kunnen uitrazen. Maar hij werd afgekeurd. Ik heb nooit gehoord waarom. Platvoeten? Hartruis? Hoge bloeddruk? Het is niet na te gaan. Maar waarschijnlijk wil je al die oude verhalen helemaal niet horen.’

      ‘Toch wel,’ zei ik. ‘Het is interessant.’ Dat was het inderdaad. Ik was naar De Lantaarnopsteker gekomen om mijn keel te smeren en was in plaats daarvan op een goudmijn gestuit. ‘Neem nog wat kreeft.’

      ‘Omdat je zo aandringt,’ zei hij, en hij stopte een stukje in zijn mond. Onder het kauwen wees hij met zijn duim naar de spiegel. ‘En waarom zou ik ook niet? Kijk maar eens naar die kerels daar – de helft is katholiek en ze zitten op hamburgers, broodjes spek en hotdogs te kauwen. Op vrijdag! Aan religie is geen touw vast te knopen.’

      ‘Zeg dat wel,’ zei ik. ‘Ik ben een afvallige methodist. Dunning is zeker nooit meer gaan studeren, hè?’

      ‘Nee. Toen zijn eerste vrouw met de noorderzon vertrok, had hij net een vakopleiding tot slager afgesloten, en daar was hij goed in. Hij kwam weer in de problemen – en ja, het schijnt dat er drank in het spel was; mensen roddelen zoveel, weet je, en iemand die pandjeshuizen heeft krijgt het allemaal te horen – en dus ging meneer Vollander, destijds eigenaar van de supermarkt, met die goeie ouwe Frankie om de tafel zitten om een hartig woordje met hem te spreken.’ Chaz schudde zijn hoofd en nam weer een stukje kreeft. ‘Als Benny Vollander ooit had geweten dat Frankie Dunning de supermarkt voor de helft in bezit zou hebben tegen de tijd dat die Korea-ellende voorbij was, had hij waarschijnlijk een rolberoerte gekregen. Het is maar goed dat we niet in de toekomst kunnen kijken, hè?’

      ‘Ja, dat zou de dingen ingewikkeld maken.’

      Chaz liep warm voor zijn verhaal, en toen ik de serveerster vroeg nog twee biertjes te brengen, zei hij niet nee.

      ‘Benny Vollander zei dat Frankie de beste leerling-slager was die hij ooit had gehad, maar als hij nog één keer met de politie in aanraking kwam – met andere woorden, als hij er weer op los timmerde zodra iemand een scheet liet – zou hij hem eruit gooien. Dat was een duidelijke waarschuwing, en Frankie beterde zijn leven. Toen zijn eerste vrouw een jaar of twee weg was, liet hij zich van haar scheiden op grond van verlating, en niet lang daarna hertrouwde hij. De oorlog was toen in volle gang en hij had de dames voor het uitkiezen – hij heeft die charme van hem, weet je, en de meeste concurrentie was overzee aan het vechten – maar hij koos voor Doris McKinney. Een leuke meid was dat.’

      ‘En dat is ze vast nog steeds.’

      ‘Reken maar. Ze is een plaatje. Ze hebben drie of vier kinderen. Leuk gezin.’ Chaz boog zich weer dicht naar me toe. ‘Maar Frankie gaat nog steeds wel eens door het lint, en afgelopen voorjaar kon hij zich bij haar zeker niet bedwingen, want ze kwam met blauwe plekken op haar gezicht naar de kerk, en een week later was hij het huis uit. Hij heeft een kamer gehuurd, zo dicht bij zijn oude huis als hij maar kon vinden. Ik denk dat hij hoopt dat ze hem terugneemt. En vroeg of laat zal ze dat doen. Hij heeft de charme van... Hé, kijk eens aan, wat heb ik je gezegd? Hij gaat ervandoor.’

      Dunning stond op. De andere mannen riepen dat hij weer moest gaan zitten, maar hij schudde zijn hoofd en wees naar zijn horloge. Hij goot de laatste slok bier door zijn keel, bukte zich en kuste het kale hoofd van een van de mannen. Dat verwekte een goedkeurend gebulder dat door het hele café ging, en Dunning zweefde op dat geluid naar de deur.

      Hij klopte Chaz in het voorbijgaan op zijn schouder en zei: ‘Hou die neus schoon, Chazzy – hij is te lang om hem vuil te laten worden.’

      Toen was hij weg. Chaz keek mij aan met die blije eekhoorngrijns van hem, maar zijn ogen glimlachten niet. ‘Is hij geen rare snijboon?’

      ‘Ja,’ zei ik.

9

Ik ben zo iemand die pas weet wat hij denkt als hij het opschrijft. Daarom was ik het grootste deel van dat weekend bezig notities te maken over wat ik in Derry had gezien, wat ik had gedaan en wat ik van plan was te doen. Al die notities samen vertelden hoe ik in Derry terecht was gekomen, en op zondag besefte ik dat ik aan iets was begonnen wat te groot was voor een notitieboekje en een balpen. Op maandag kocht ik een portable schrijfmachine. Ik was van plan geweest naar een winkel voor kantoorbehoeften te gaan, maar toen zag ik het kaartje van Chaz Frati op de keukentafel liggen en ging ik in plaats daarvan naar hem toe, aan East Side Drive. Het pandjeshuis daar was bijna zo groot als een warenhuis. De drie goudkleurige ballen hingen boven de deur, zoals traditie was, maar er was ook nog iets anders: een gipsen zeemeermin die knipoogde en met haar staart zwiepte. Omdat deze zich in het openbaar vertoonde, droeg ze een beha. Frati zelf was er niet, maar ik kreeg een schitterende Smith-Corona voor twaalf dollar. Ik zei tegen de verkoper dat hij meneer Frati moest vertellen dat onroerendgoedman George was geweest.

      ‘Graag, meneer. Wilt u uw kaartje achterlaten?’

      Shit. Ik moest er een stel laten drukken... en dat betekende dat ik toch nog naar die winkel voor kantoorbehoeften moest. ‘Die heb ik in mijn andere jasje zitten,’ zei ik, ‘maar hij herinnert zich mij vast nog wel. We hebben iets gedronken in De Lantaarnopsteker.’

      Die middag begon ik mijn notities aan te vullen.

10

Ik raakte gewend aan de vliegtuigen die recht boven mijn hoofd kwamen aanvliegen om te landen. Ik regelde dat er kranten en melk werden bezorgd: flessen van dik glas die op je stoep werden gezet. Net als de gazeuse die Frank Ancietti me had gegeven toen ik mijn eerste uitstapje naar 1958 maakte, had de melk een ongelooflijk goede, volle smaak. De room was nog beter. Ik wist niet of er al koffiemelk was uitgevonden en ik was ook niet van plan dat uit te zoeken. Niet zolang ik dit spul kon krijgen.

      De dagen gleden voorbij. Ik las Al Templetons notities over Oswald tot ik hele passages uit mijn hoofd kon opzeggen. Ik bezocht de bibliotheek en las over de moorden en verdwijningen die Derry in 1957 en 1958 hadden geteisterd. Ik zocht naar verhalen over Frank Dunning en diens vermaarde driftbuien, maar vond niets. Als hij ooit was opgepakt, had het verhaal de politierubriek van de kranten niet gehaald, die op de meeste dagen toch vrij groot was en zelfs een hele bladzijde in beslag nam op maandagen, wanneer uitgebreid werd beschreven wat er in het weekend was voorgevallen (het meeste gebeurde na sluitingstijd van de cafés). Het enige verhaal over de vader van de schoonmaker dat ik vond, betrof een liefdadigheidsactie in 1955. De Center Street-supermarkt had tien procent van de winst in dat najaar aan het Rode Kruis geschonken om de nood te helpen lenigen die was ontstaan toen de wervelstormen Connie en Diane de oostkust hadden geteisterd; er waren tweehonderd mensen omgekomen en er was aanzienlijke schade door overstromingen in New England. In de krant stond een foto van Harry’s vader die een overdreven grote cheque aan het regionale hoofd van het Rode Kruis overhandigde. Dunning keek met die filmsterglimlach van hem in de camera.

      Ik ging niet meer naar de Center Street-supermarkt, maar in twee weekends – het laatste van september en het eerste van oktober – volgde ik Derry’s favoriete slager als zijn halve zaterdagse werkdag achter de vleestoonbank erop zat. Ik huurde daarvoor onopvallende Chevrolets bij Hertz op het vliegveld. De Sunliner was een beetje te opvallend om er iemand mee te schaduwen, vond ik.

      Op de eerste zaterdagmiddag ging hij naar de Brewer-vlooienmarkt. Hij reed in een Pontiac die hij in een gehuurde garage in de binnenstad had staan en doordeweeks bijna nooit gebruikte. De zondag daarop reed hij naar zijn huis aan Kossuth Street, haalde zijn kinderen op en reed met hen naar een dubbele Disney-film in de Aladdin. Zelfs op een afstand kon ik zien dat Troy, de oudste, zich stierlijk verveelde, zowel toen hij de bioscoop binnenging als toen hij eruit kwam.

      Dunning ging het huis niet binnen toen hij de kinderen haalde of terugbracht. Hij toeterde voor de kinderen toen hij aankwam en zette ze bij de stoep af toen ze terugkwamen, waarna hij bleef kijken tot ze alle vier binnen waren. Zelfs toen reed hij niet meteen weg, maar bleef hij achter het stuur van de stationair draaiende Bonneville een sigaret zitten roken. Misschien hoopte hij dat de lieftallige Doris naar buiten zou komen om met hem te praten. Toen hij er zeker van was dat ze dat niet zou doen, gebruikte hij het garagepad van een van de buren om te keren en reed hij daarna snel weg. Zijn banden piepten hard genoeg om straaltjes blauwe rook uit te stoten.

      Ik zakte onderuit in mijn huurauto, maar die moeite had ik me kunnen besparen. Hij keek in het voorbijgaan niet in mijn richting, en toen hij een heel eind door Witcham Street was gereden, ging ik achter hem aan. Hij bracht zijn auto naar de huurgarage terug, ging naar De Lantaarnopsteker om een biertje te drinken aan de bar, waar verder bijna niemand was, en sjokte toen met gebogen hoofd terug naar de kamers van Edna Price aan Charity Avenue.

      De volgende zaterdag, 4 oktober, haalde hij zijn kinderen op en ging met ze naar de footballwedstrijd van de Universiteit van Maine in Orono, ongeveer vijftig kilometer bij Derry vandaan. Ik parkeerde in Stillwater Avenue en wachtte tot de wedstrijd voorbij was. Op de terugweg gingen ze eten in de Ninety-Fiver. Ik stopte helemaal aan het eind van het parkeerterrein en wachtte tot ze naar buiten kwamen. Intussen bedacht ik dat het leven van een privédetective erg saai moest zijn, al wilden films ons anders doen geloven.

      Toen Dunning zijn kinderen weer thuis had gebracht, daalde de schemering over Kossuth Street neer. Het was duidelijk dat Troy meer van de footballwedstrijd had genoten dan van de avonturen van Assepoester; hij stapte grijnzend en met een vaantje van de Black Bears in zijn hand uit de Pontiac van zijn vader. Tugga en Harry hadden ook vaantjes en maakten een net zo levendige indruk. Dat gold niet voor Ellen: die was in diepe slaap verzonken. Dunning droeg haar in zijn armen naar de deur van het huis. Ditmaal liet mevrouw Dunning zich even zien – net lang genoeg om het kleine meisje in haar eigen armen te nemen.

      Dunning zei iets tegen Doris. Zo te zien was hij niet blij met haar antwoord. Op die afstand kon ik zijn gezicht niet goed zien, maar hij bewoog zijn vinger voor haar heen en weer terwijl hij sprak. Ze luisterde, schudde haar hoofd, draaide zich om en ging naar binnen. Hij bleef nog even staan, zette toen zijn hoed af en sloeg ermee tegen zijn been.

      Dat was allemaal heel interessant – en het vertelde me veel over hun relatie – maar verder had ik er niets aan. Het was niet wat ik zocht.

      Dat wat ik zocht kreeg ik de volgende dag. Ik had besloten die zondag maar twee keer op verkenning te gaan, want ik dacht dat ik anders zou gaan opvallen, zelfs in een donkerbruine huurauto die bijna in het landschap opging. Bij de eerste verkenning zag ik niets. Ik dacht dat hij die dag waarschijnlijk thuisbleef, en waarom ook niet? Het was een grauwe dag met motregen. Waarschijnlijk keken hij en de andere huurders naar sport op de televisie in de huiskamer, allemaal rokend als schoorstenen.

      Maar ik vergiste me. Op het moment dat ik bij mijn tweede verkenning Witcham Street in reed, zag ik hem in de richting van de binnenstad lopen. Hij droeg een blauwe spijkerbroek, een jack en een waterdichte hoed met brede rand. Ik reed hem voorbij en parkeerde in Main Street, ongeveer een blok bij zijn huurgarage vandaan. Twintig minuten later volgde ik hem in westelijke richting de stad uit. Er was weinig verkeer en ik bleef een heel eind achter hem.

      Zijn bestemming bleek de Longview-begraafplaats te zijn, drie kilometer voorbij de Derry Drive-In. Hij ging naar een bloemenkraam aan de overkant, en toen ik voorbijreed, zag ik hem twee mandjes met herfstbloemen kopen bij een oude dame die tijdens de transactie een grote zwarte paraplu boven hen beiden hield. Ik zag in mijn spiegeltje dat hij de bloemen op de passagiersplaats van zijn auto zette, weer instapte en de toegangsweg van de begraafplaats insloeg.

      Ik keerde en reed naar de begraafplaats terug. Daarmee nam ik een risico, maar ik moest het wagen, want dit zag er goed uit. Het parkeerterrein was leeg, afgezien van twee pick-ups met onderhoudsgereedschap onder een dekzeil en een gedeukte shovel die eruitzag alsof hij uit de legerdump kwam. De Pontiac van Dunning was nergens te bekennen. Ik reed over het terrein naar de grindweg die tot op de begraafplaats zelf leidde. De begraafplaats was enorm groot; hij strekte zich uit over wel vijf heuvelachtige hectaren.

      Op de eigenlijke begraafplaats kwamen kleinere paden uit op het hoofdpad. Er steeg nevel op uit de dalen en lagere gedeelten, en de motregen ging over in gewone regen. Al met al was het geen goede dag voor een bezoek aan de dierbare overledenen, en Dunning had het rijk alleen. Zijn Pontiac, die op een helling in een van de zijpaden geparkeerd stond, was gemakkelijk te vinden. Hij zette de mandjes met bloemen bij een dubbel graf. Zijn ouders, nam ik aan, maar eigenlijk kon het me niet schelen. Ik keerde mijn auto en liet hem alleen.

      Toen ik terug was in mijn appartement aan Harris Avenue, stortte de eerste zware regen van die herfst op de stad neer. In de binnenstad zou het kanaal bulderen en zou dat typische bromgeluid dat door het beton in de Lage Stad naar boven kwam duidelijker dan ooit te horen zijn. De mooie nazomer was voorbij. Ook dat kon me niet schelen. Ik opende mijn notitieboekje, bladerde bijna tot het eind, waar ik een lege bladzijde vond, en schreef: 5 oktober, 15.45 uur, Dunning naar begr.pl. Longview, zet bloemen op graven van ouders(?). Regen.

      Ik had wat ik wilde.