6
1
Dezelfde kettingrokende taxichauffeur haalde me de volgende morgen op, en toen hij me bij de Titus Chevron afzette, stond de cabriolet er nog. Ik had niet anders verwacht, maar evengoed was het een opluchting. Ik droeg een onopvallend grijs colbertje dat ik bij Mason Herenkleding had gekocht. Mijn nieuwe struisvogelleren portefeuille zat veilig in de binnenzak, met vijfhonderd dollar van Al’s geld. Titus kwam naar me toe toen ik naar de Ford stond te kijken. Hij veegde zijn handen af aan waarschijnlijk dezelfde lap die hij de vorige dag had gebruikt.
‘Ik heb er een nachtje over geslapen, en ik wil hem hebben,’ zei ik.
‘Dat is goed,’ zei hij, en toen keek hij spijtig. ‘Maar ik heb er ook een nachtje over geslapen, meneer Amberson, en tja, ik ben bang dat ik u niet helemaal de waarheid vertelde toen ik zei dat er misschien over de prijs te praten viel. Weet u wat mijn vrouw vanmorgen zei toen we onze pannenkoeken zaten te eten? Ze zei: ‘‘Bill, je zou wel gek zijn als je die Sunliner voor minder dan driehonderdvijftig van de hand deed.’’ Ze zei zelfs dat ik om te beginnen al gek was omdat ik zo’n lage prijs had gevraagd.’
Ik knikte alsof ik niets anders had verwacht. ‘Oké,’ zei ik.
Hij keek verrast.
‘Ik kan het volgende doen, meneer Titus. Ik kan een cheque voor driehonderdvijftig dollar uitschrijven – een goede cheque van de Hometown Trust Bank, u mag ze bellen – of ik kan u driehonderd dollar cash uit mijn portefeuille geven. Dan komt er minder papierwerk van. Wat zou u daarvan zeggen?’
Hij grijnsde en bleek verrassend witte tanden te hebben. ‘Ik zou zeggen dat ze in Wisconsin goed kunnen onderhandelen. Als u er driehonderdtwintig van maakt, zet ik er een sticker en een nummerbord voor veertien dagen op en kunt u ermee wegrijden.’
‘Driehonderdtien.’
‘Oei, maakt u het me niet moeilijk,’ zei Titus, maar hij hád het niet moeilijk; hij genoot hiervan. ‘Een vijfje erbij en het is voor elkaar.’
Ik stak mijn hand uit. ‘Akkoord. Driehonderdvijftien.’
‘Oké.’ Ditmaal schudde hij me wel de hand, smeer of geen smeer. Toen wees hij naar het verkoophokje. Die dag zat het meisje met de paardenstaart Confidential te lezen. ‘U kunt betalen bij de jongedame. Dat is mijn dochter. Ze noteert de verkoop. Als u klaar bent, komt u hierheen en dan zet ik die sticker erop. Ik doe er ook een volle tank benzine bij.’
Drie kwartier later zat ik achter het stuur van een Ford cabriolet ’54 die nu mijn eigendom was. Ik reed in noordelijke richting naar Derry. Ik had autorijden geleerd met een handgeschakelde auto, dus dat was geen probleem, maar het was wel voor het eerst dat ik in een auto reed met de versnellingen op de stuurkolom. Dat was in het begin vreemd, maar toen ik eraan gewend was (ik zou er ook aan moeten wennen dat ik de dimmer van de koplampen met mijn linkervoet moest bedienen), vond ik het wel prettig. En Bill Titus had gelijk gehad wat die tweede versnelling betrof: in zijn twee spoot de Ford over de weg. In Augusta stopte ik lang genoeg om de kap omlaag te doen. In Waterville at ik een prima gehaktmaaltijd die vijfennegentig cent kostte, inclusief appeltaart à la mode. Zo langzamerhand begon ik de Fatburger te duur te vinden. Ik zong mee met de Skyliners, de Coasters, de Del Vikings, de Elegants. De zon was warm, de lichte bries streek door mijn korte haar, en de snelweg (met de bijnaam ‘De Weg van Anderhalve Kilometer per Minuut’, volgens de reclameborden) had ik min of meer voor me alleen. Blijkbaar waren mijn twijfels van de afgelopen nacht tegelijk met mijn mobiele telefoon en mijn futuristische kleingeld in het water van de vijver verdwenen. Ik voelde me goed.
Totdat ik Derry zag.
2
Er was iets mis met die stad, en ik denk dat ik het meteen al wist.
Ik nam Route 7 op het punt waar de Weg van Twee Kilometer per Minuut in een tweebaans asfaltweg overging, en ongeveer dertig kilometer ten noorden van Newport kwam ik over een verhoging in het terrein heen en zag ik Derry op de westelijke oever van de Kenduskeag liggen onder een wolk van vervuiling van god mocht weten hoeveel papier- en textielfabrieken, die allemaal op volle kracht draaiden. Er liep een slagader van groen door het midden van de stad. Op een afstand leek het net een litteken. De stad om die onregelmatige groene strook heen leek uit niets anders te bestaan dan roetige grijs- en zwarttinten onder een hemel die urinegeel was gevlekt door de troep die uit al die schoorstenen kolkte.
Ik reed langs voedselkramen waar de mensen die erachter stonden (of gewoon langs de kant van de weg stonden te staren) er meer als uit inteelt voortgekomen hillbilly’s uitzagen dan als boeren in Maine. Toen ik langs de laatste kraam reed, BOWERS GROENTEN EN FRUIT, kwam een grote bastaardhond tussen de manden met tomaten vandaan gevlogen. Hij rende achter me aan, kwijlend en happend naar de achterbanden van de Sunliner. Hij zag eruit als een bastaardbuldog. Voordat ik hem uit het oog verloor, zag ik dat een magere vrouw in een overall naar hem toe liep en hem met een plank een mep gaf.
Dit was de stad waar Harry Dunning was opgegroeid, en ik had er meteen een grote hekel aan. Daar had ik geen concrete reden voor; het was gewoon zo. De winkelwijk in de binnenstad, aan de voet van drie steile heuvels, voelde aan als een claustrofobische kuil. Mijn kersrode Ford was het kleurrijkste ding op straat, een opvallende (en onwelkome, als ik mocht afgaan op de blikken die in mijn richting werden geworpen) schittering van kleur tussen de zwarte Plymouths, bruine Chevrolets en groezelige bestelwagens. Door het midden van de stad liep een kanaal dat bijna tot zijn bovenrand van bemost beton gevuld was met zwart water.
Ik vond een parkeerplek aan Canal Street. Een stuiver in de meter leverde me een uur winkeltijd op. Ik was in Lisbon Falls vergeten een hoed te kopen, en twee of drie etalages verder zag ik een winkel met de naam ‘Derry Herenmode, de Elegantste Kledingzaak van Midden-Maine’. Ik geloofde niet dat ze in dat opzicht veel concurrentie hadden.
Ik had voor een drogisterij geparkeerd en bleef even staan om naar het bord in de etalage te kijken. Op de een of andere manier gaf dat mijn gevoelens over Derry – het norse wantrouwen, de atmosfeer van nauwelijks ingehouden gewelddadigheid – beter weer dan al het andere, al bleef ik bijna twee maanden in die stad en had ik (met de mogelijke uitzondering van een paar mensen die ik leerde kennen) een hekel aan alles wat ik daar tegenkwam. Op het bord stond:
WINKELDIEFSTAL IS GEEN ‘KICK’ OF ‘GILLER’ OF ‘MIETERSE GRAP’! WINKELDIEFSTAL IS EEN MISDAAD, EN WE GAAN TOT VERVOLGING OVER!
NORBERT KEENE
EIGENAAR & BEDRIJFSLEIDER
En het kon bijna niet anders of de magere, bebrilde man in het witte jasje die door de ruit naar me keek, was de heer Keene. Op zijn gezicht stond niet te lezen Kom binnen, vreemdeling, kijk wat rond en koop iets, of neem misschien een ijsje. Nee, die harde ogen en omlaag wijzende mondhoeken zeiden Ga weg, er is hier niets voor types van jouw slag. Misschien verbeeldde ik me dat, maar ik wist eigenlijk wel beter. Bij wijze van experiment stak ik mijn hand naar hem op.
De man in het witte jasje beantwoordde mijn groet niet.
Ik besefte dat het kanaal dat ik had gezien recht onder dit laaggelegen stukje stad door liep, en dat ik er dus boven stond. Ik voelde onzichtbaar water onder mijn voeten, stromend over het trottoir. Het was een vaag onaangenaam gevoel, alsof dit stukje van de wereld zacht was geworden.
In de etalage van Derry Herenmode stond een etalagepop in een smoking. Er zat een monocle in zijn ene oog en hij had een schoolvaantje in zijn gipsen hand. Op het vaantje stond DERRY TIGERS SLACHTEN BANGOR RAMS AF! Hoewel ik waardering had voor schoolenthousiasme, vond ik het een beetje overdreven. De Bangor Rams verslaan, oké – maar ze afslachten?
Het is maar bij wijze van spreken, zei ik tegen mezelf, en ik ging naar binnen.
Er kwam een verkoper met een meetlint om zijn hals naar me toe. Zijn kleren waren veel mooier dan de mijne, maar in het licht van de zwakke gloeilampen aan het plafond zag zijn huid er geel uit. Ik voelde een absurde aandrang om te vragen: Kunt u me een mooie zomerse strohoed verkopen of moet ik opsodemieteren? Toen glimlachte hij. Hij vroeg wat hij voor me kon doen, en alles leek bijna normaal. Hij had het gewenste artikel, en ik verwierf het voor niet meer dan drie dollar en zeventig cent.
‘Jammer dat u zo weinig tijd zult hebben om hem te dragen voordat het koude weer komt,’ zei hij.
Ik zette de hoed op, keek in de spiegel naast de toonbank en schoof de hoed recht. ‘Misschien krijgen we nog een lange nazomer.’
Voorzichtig en enigszins verontschuldigend schoof hij de hoed de andere kant op. Het was een kwestie van nog geen vijf centimeter, maar ik zag er niet meer uit als een boerenkinkel in de grote stad, maar als... eh... Maines elegantste tijdreiziger. Ik bedankte hem.
‘Graag gedaan, meneer...?’
‘Amberson,’ zei ik, en ik stak mijn hand uit. Hij schudde hem kort en slap, met een hand waar talkpoeder of zoiets op zat. Ik weerstond de verleiding om mijn hand aan mijn colbertje af te vegen toen hij hem had losgelaten.
‘Voor zaken in Derry?’
‘Ja. Komt u hier zelf vandaan?’
‘Geboren en getogen,’ zei hij, en hij zuchtte alsof dat een zware last was. Op grond van mijn eigen eerste indrukken leek me dat inderdaad het geval. ‘Wat doet u, meneer Amberson, als ik vragen mag?’
‘Onroerend goed. Maar nu ik hier toch ben, wil ik een oude legerkameraad opzoeken. Hij heet Dunning. Ik kan me zijn voornaam niet herinneren, we noemden hem altijd Skip.’ Dat ‘Skip’ verzon ik, maar het was waar dat ik de voornaam van Harry Dunnings vader niet wist. Harry had in zijn opstel de namen van zijn broers en zus genoemd, maar de man met de hamer was altijd ‘me vader’ geweest.
‘Daar kan ik u jammer genoeg niet mee helpen, meneer.’ Hij klonk nu gereserveerd. We hadden onze zaken gedaan, en hoewel er geen andere klanten in de winkel waren, wilde hij me weg hebben.
‘Nou, misschien wel met iets anders. Wat is het beste hotel in de stad?’
‘Dat zal het Derry Town House zijn. U gaat terug naar Kenduskead Avenue, slaat daar rechts af en volgt Up-Mile Hill naar Main Street. Daar kijkt u uit naar rijtuiglantaarns op de voorgevel.’
‘Up-Mile Hill?’
‘Ja, zo noemen we het, meneer. Als er verder niets is: ik heb nog het een en ander te vermaken.’
‘Verder niets. U bent erg behulpzaam geweest.’
Toen ik buiten kwam, begon het licht al uit de hemel weg te trekken. Eén ding kan ik me heel goed herinneren van de tijd die ik in september en oktober 1958 in Derry doorbracht: de avond viel altijd vroeg.
Naast Derry Herenmode bevond zich Machen Sportartikelen, waar de HERFSTUITVERKOOP VAN WAPENS in volle gang was. Binnen zag ik twee mannen door het vizier van jachtgeweren turen, terwijl een oude verkoper met een strikje (en een magere nek) goedkeurend toekeek. Aan de overkant van het kanaal zag ik arbeiderscafés, het soort café waar je voor vijftig cent een glas bier of whisky kon krijgen, met alleen country & western in de jukebox. Je had het Blije Hoekje, de Wensput (die door de stamgasten de Emmer Bloed werd genoemd, hoorde ik later), Twee Gebroeders, de Gouden Spaak en de Zilveren Dollar.
Voor dat laatste café stonden vier arbeiders een luchtje te scheppen en naar mijn cabriolet te kijken. Ze waren voorzien van pullen bier en sigaretten. Hun gezichten werden overschaduwd door petten van tweed en katoen. Aan hun voeten hadden ze de grote kleurloze werkschoenen die mijn leerlingen in 2011 ‘strontschoppers’ noemen. Drie van de vier droegen bretels. Ze keken met onbewogen gezichten naar me. Ik dacht even aan de bastaardhond die happend en kwijlend achter mijn auto aan was gerend en stak de straat over.
‘Heren,’ zei ik. ‘Wat hebben ze daarbinnen in de tap zitten?’
Eerst antwoordden ze geen van vieren, maar net toen ik dacht dat ik geen antwoord zou krijgen, zei die ene zonder bretels: ‘Bud en Mick, wat anders? Komt u van ver?’
‘Wisconsin,’ zei ik.
‘Fijn voor u,’ mompelde een van hen.
‘Laat in het jaar voor toeristen,’ zei een ander.
‘Ik ben voor zaken in de stad, maar nu ik hier toch ben, wil ik een oude dienstkameraad opzoeken.’ Daar kwam geen reactie op, tenzij je het feit dat een van de mannen zijn sigarettenpeuk op het trottoir liet vallen en hem doofde met een fluim ter grootte van een kleine mossel een reactie wilt noemen. Evengoed ging ik verder. ‘Hij heet Skip Dunning. Kent een van jullie een Dunning?’
‘Of je een varken zoekt om te kussen,’ zei Zonder Bretels.
‘Pardon?’
Hij rolde met zijn ogen en liet zijn mondhoeken zakken, de ongeduldige uitdrukking van iemand die wordt geconfronteerd met een stomkop die geen schijn van kans maakt ooit een beetje verstand te krijgen. ‘Het stikt in Derry van de Dunnings. Kijk maar in het telefoonboek.’ Hij maakte aanstalten naar binnen te gaan. De anderen volgden hem. Zonder Bretels maakte de deur voor hen open en draaide zich toen om naar mij. ‘Wat zit er in die Ford? Een V-8?’
‘Een Y-blok.’ Ik hoopte dat ik klonk alsof ik wist waar ik het over had.
‘Loopt-ie goed?’
‘Niet slecht.’
‘Misschien moet u dan maar instappen en de helling oprijden. Daarboven zijn een paar goede gelegenheden. Deze cafés zijn voor fabrieksarbeiders.’ Zonder Bretels keek me aan met de kille blik die ik in Derry zou leren verwachten maar waar ik nooit aan zou wennen. ‘Hier wordt er naar u geloerd. En misschien nog erger, als de ploeg van elf tot zeven uit de Striar en de Boutillier komt.’
‘Dank u. Dat is heel vriendelijk van u.’
Hij bleef me kil aankijken. ‘U weet niet veel, hè?’ merkte hij op, en toen ging hij naar binnen.
Ik liep naar mijn cabriolet terug. In die grijze straat, met de stank van fabrieksrook in de lucht en terwijl de middag naargeestig in de avond overging, had de binnenstad van Derry nauwelijks meer charme dan een dode hoer in een kerkbank. Ik stapte in, trapte op de koppeling, startte de motor en voelde een sterke aandrang om gewoon weg te rijden: terug te keren naar Lisbon Falls, door het konijnenhol omhoog te klimmen en tegen Al Templeton te zeggen dat hij iemand anders moest zoeken. Alleen kon hij dat niet, hè? Hij had geen kracht en ook bijna geen tijd meer. Ik was, zoals ze in New England zeggen, het laatste schot hagel van de stroper.
Ik reed naar Main Street, zag de rijtuiglantaarns (ze gingen net aan toen ik ze zag) en nam het rondgaande pad voor het Derry Town House. Vijf minuten later had ik me ingeschreven. Mijn tijd in Derry was begonnen.
3
Tegen de tijd dat ik mijn nieuwe bezittingen had uitgepakt (een deel van het overgebleven geld ging in mijn portefeuille, de rest in de voering van mijn nieuwe koffer), had ik honger, maar voordat ik naar beneden ging om te eten, keek ik in het telefoonboek. Wat ik zag, ontnam me bijna de moed. Meneer Zonder Bretels mocht dan niet erg toeschietelijk zijn geweest, hij had wel gelijk gehad toen hij zei dat het in Derry stikte van de Dunnings, net als in de vier of vijf omliggende dorpen in hetzelfde telefoondistrict. In totaal was er bijna een hele pagina met Dunnings. Dat was niet zo vreemd, want in kleine stadjes schoten bepaalde namen uit de grond als paardenbloemen op een grasveld in juni. In de laatste vijf jaar dat ik Engels op de SGL gaf, moet ik minstens twintig Starbirds en Lemkes in de klas hebben gehad, soms broers en zussen, soms neven en nichten in de zoveelste graad. Ze trouwden met elkaar en produceerden nog meer mensen met dezelfde naam.
Voordat ik naar het verleden vertrok, had ik Harry Dunning moeten bellen om hem naar de voornaam van zijn vader te vragen – dat zou heel eenvoudig zijn geweest en ik zou het vast en zeker hebben gedaan als ik niet volledig verbijsterd was geweest door wat Al me had laten zien en door wat hij van me verlangde. Maar, dacht ik, hoe moeilijk kan het nou helemaal zijn? Je hoefde geen Sherlock Holmes te zijn om een gezin te vinden met kinderen die Troy, Arthur (alias Tugga), Ellen en Henry heetten.
Met die opwekkende gedachte ging ik naar het restaurant van het hotel en bestelde een zeevruchtenschotel met mosselen en een kreeft zo groot als een buitenboordmotor. Ik nam geen dessert, maar wel een biertje in de bar. In de detectiveromans die ik las waren barkeepers vaak uitstekende bronnen van informatie. Alleen zou ik natuurlijk niet ver komen als de man die in de bar van het Town House stond net zo’n type was als de andere mensen die ik tot dan toe in dat grimmige stadje had ontmoet.
Maar zo was hij niet. De man die glazen aan het poetsen was maar me meteen kwam bedienen, was jong en stevig gebouwd, met een opgewekt vollemaansgezicht onder zijn kortgeknipte haar. ‘Wat kan ik voor u betekenen, vriend?’
Het woord met de v klonk me goed in de oren, en ik beantwoordde zijn glimlach met enthousiasme. ‘Miller Lite?’
Hij keek verbaasd. ‘Daar heb ik nooit van gehoord, maar ik heb wel High Life.’
Natuurlijk had hij niet van Miller Lite gehoord; dat was nog niet uitgevonden. ‘Dat is goed. Ik was zeker even vergeten dat ik aan de oostkust was.’
‘Waar komt u vandaan?’ Hij gebruikte een blikopener om de dop van een fles te halen en zette een beslagen glas voor me neer. In 1958 waren ze gek op beslagen glazen.
‘Wisconsin, maar ik blijf hier een tijdje.’ Hoewel we alleen waren, dempte ik mijn stem. Blijkbaar boezemde dat vertrouwen in. ‘Onroerend goed. Ik moet wat rondkijken.’
Hij knikte met respect en schonk mijn bier in voordat ik dat zelf kon doen. ‘Veel succes. Er staat hier genoeg te koop, en het meeste is niet duur. Zelf ga ik hier weg. Aan het eind van de maand. Ik ga ergens heen waar de sfeer een beetje vriendelijker is.’
‘Erg hartelijk word je in dit stadje niet verwelkomd,’ zei ik, ‘maar ik dacht dat het typisch iets voor yankees was. Wij in Wisconsin zijn vriendelijker, en om dat te bewijzen trakteer ik u op een biertje.’
‘Ik drink nooit alcohol onder het werk, maar ik wil wel een cola.’
‘Doe dat maar.’
‘Hartelijk dank. Het is prettig om een echte heer in huis te hebben op een stille avond.’ Ik zag dat hij de cola maakte door siroop in een glas te pompen, er sodawater aan toe te voegen en vervolgens te roeren. Hij nam een slokje en smakte met zijn lippen. ‘Ik heb het graag zoet.’
Gezien de buik die hij bezig was te kweken verbaasde dat me niet.
‘Het is trouwens niet waar dat yankees zo stug zijn,’ zei hij. ‘Ik kom uit Fork Kent, en dat is het vriendelijkste plaatsje dat je maar kunt vinden. Als we daar toeristen uit Boston of Maine krijgen, omhelzen we ze zo ongeveer. Ik heb daar op de horecaschool gezeten, en daarna ben ik naar het zuiden gegaan om mijn fortuin te zoeken. Dit leek me een goede plek om te beginnen, en het loon is niet slecht, maar...’ Hij keek om zich heen, zag niemand en dempte evengoed zijn stem. ‘Wilt u de waarheid horen? Deze stad stinkt.’
‘Ik weet wat u bedoelt. Al die fabrieken.’
‘Dat is lang niet het enige. Kijk eens om u heen. Wat ziet u?’
Ik deed wat hij vroeg. In de hoek zat een man die er als een vertegenwoordiger uitzag een whisky sour te drinken, maar dat was dan ook alles.
‘Niet veel,’ zei ik.
‘Zo is het doordeweeks altijd. Het loon is goed, want ik krijg geen fooien. De kroegen in de binnenstad doen goede zaken, en wij krijgen wat mensen op vrijdag- en zaterdagavond, maar dat is het wel zo’n beetje. Het betere publiek drinkt thuis, denk ik.’ Hij dempte zijn stem nog meer. Straks begon hij nog te fluisteren. ‘We hebben hier een slechte zomer gehad, vriend. De mensen hier houden het zo stil mogelijk – zelfs de krant maakt er niet veel werk van – maar er zijn lelijke dingen gebeurd. Moorden. Minstens zes. Kinderen. Ze hebben er kortgeleden eentje in de Barrens gevonden. Patrick Hockstetter, heette hij. In verregaande staat van ontbinding.’
‘De Barrens?’
‘Dat is het drassige stuk land dat dwars door de stad loopt. U zult het wel hebben gezien toen u kwam aanvliegen.’
Ik had in een auto gezeten, maar ik wist waar hij het over had.
De ogen van de barkeeper gingen wijd open. ‘Dat is toch niet het onroerend goed waar u in geïnteresseerd bent?’
‘Daar kan ik niks over zeggen,’ zei ik tegen hem. ‘Als uitlekt wat ik doe, moet ik op zoek naar een nieuwe baan.’
‘Begrepen, begrepen.’ Hij dronk de helft van zijn cola op en smoorde een boer met de rug van zijn hand. ‘Maar ik hoop van wel. Ze zouden dat hele moeras moeten bestraten. Het is alleen maar stinkend water met muggen. U zou deze stad een dienst bewijzen. Het leven zou hier een beetje prettiger worden.’
‘Zijn daar nog meer kinderen gevonden?’ vroeg ik. Als er een seriemoordenaar was die het op kinderen had voorzien, zou dat de sombere atmosfeer in de stad voor een groot deel kunnen verklaren.
‘Niet dat ik weet, maar ze zeggen dat sommige verdwenen kinderen daar terecht zijn gekomen, want daar zijn alle grote pompstations van het riool. Ik heb mensen horen zeggen dat er zoveel rioolbuizen onder Derry zijn – de meeste aangelegd in de crisistijd – dat niemand weet waar ze allemaal liggen. En u weet hoe kinderen zijn.’
‘Avontuurlijk.’
Hij knikte nadrukkelijk. ‘In één keer goed. Er zijn mensen die zeggen dat het een zwerver was die inmiddels de stad uit is. Anderen zeggen dat het iemand uit de stad was die zich als clown verkleedde om niet herkend te worden. Het eerste slachtoffer – dat was vorig jaar, voordat ik hier was – vonden ze op het kruispunt van Witcham en Jackson, met zijn arm er helemaal af. Denbrough heette hij, George Denbrough. De arme stumper.’ Hij keek me veelbetekenend aan. ‘En hij is vlak naast een van die rioolbuizen gevonden. Die op de Barrens uitkomen.’
‘Jezus.’
‘Ja.’
‘Ik hoor dat u in de verleden tijd over al die dingen spreekt.’
Ik wilde uitleggen wat ik bedoelde, maar blijkbaar had de man niet alleen op de horecaschool maar ook onder de Engelse les goed opgelet. ‘Blijkbaar is er een eind aan gekomen. Even afkloppen.’ Hij roffelde met zijn knokkels op de bar. ‘Misschien is de dader uit de stad vertrokken. Of misschien heeft die klootzak zichzelf van kant gemaakt; dat doen ze soms. Dat zou goed zijn. Maar het was geen moorddadige maniak in een clownspak die de kleine jongen van Corcoran heeft vermoord. De clown die dát heeft gedaan, was de eigen vader van die jongen. Bijna niet te geloven, hè?’
Dat kwam zo dicht bij de reden van mijn komst dat het bijna geen toeval meer kon zijn. Ik nam zorgvuldig een slokje van mijn bier. ‘O ja?’
‘Nou en of. Dorsey Corcoran heette die jongen. Nog maar vier jaar oud, en weet u wat die verrekte vader van hem deed? Hij sloeg hem dood met een hamer.’
Een hamer. Hij deed het met een hamer. Ik bleef beleefd kijken – tenminste, dat hoop ik – maar het kippenvel kroop over mijn armen omhoog. ‘Dat is verschrikkelijk.’
‘Ja, en het is nog niet het ergste...’ Hij onderbrak zichzelf en keek over mijn schouder. ‘Nog een, meneer?’
Hij had het tegen de zakenman. ‘Nee, dank u,’ zei die, en hij gaf een dollarbiljet. ‘Ik ga naar bed, en morgen ga ik hier weg. Ik hoop dat ze in Waterville en Augusta nog weten hoe ze ijzerwaar moeten bestellen, want hier zijn ze dat vergeten. Hou het wisselgeld maar, jongen, neem er een DeSoto voor.’ Hij sjokte met gebogen hoofd de bar uit.
‘Ziet u wel? Dat is een heel goed voorbeeld van wat we hier in deze oase krijgen.’ De barkeeper keek zijn vertrekkende klant bedroefd na. ‘Eén drankje, dan naar bed, en morgen is het aju paraplu. Als dat zo doorgaat, wordt het hier een spookstad.’ Hij richtte zich op en probeerde zijn schouders recht te trekken – een onmogelijke taak, want ze waren net zo rond als de rest van hem. ‘Maar wat kan het mij schelen? Op 1 oktober ben ik hier weg. Pleite. Veel geluk verder en wie weet tot kijk.’
‘De vader van die jongen, Dorsey... heeft hij geen van de andere kinderen vermoord?’
‘Nee, daar had hij alibi’s voor. Nu ik erover nadenk, geloof ik dat hij de stiefvader van die jongen was. Dicky Macklin. Johnny Keeson van de balie – hij heeft u waarschijnlijk ingeschreven – heeft me verteld dat Macklin hier soms iets kwam drinken, totdat hij er niet meer in mocht omdat hij had geprobeerd een stewardess te versieren en vervelend werd toen ze tegen hem zei dat hij moest ophoepelen. Daarna zal hij voor zijn drank wel naar de Spaak of de Emmer zijn gegaan. Daar laten ze iedereen toe.’
Hij boog zich zo dicht naar me toe dat ik de Aqua Velva op zijn wangen rook.
‘Wilt u het ergste horen?’
Eigenlijk niet, maar het leek me beter van wel. Daarom knikte ik.
‘Er was ook een oudere broer in dat gekke gezin. Eddie. Die is in juni verdwenen. Zomaar foetsie, zonder een adres achter te laten, als u begrijpt wat ik bedoel. Sommigen denken dat hij van Macklin is weggelopen, maar iedereen met ook maar een greintje verstand weet dat hij dan in Portland, Castle Rock of Portsmouth zou zijn opgedoken – zo lang kan een kind van tien niet uit het zicht blijven. Neemt u maar van mij aan dat Eddie Corcoran ook de hamer heeft gekregen, net als zijn kleine broertje. Macklin wil het alleen niet bekennen.’ Hij grijnsde. Het was een plotselinge, zonnige grijns waardoor zijn maangezicht bijna knap werd. ‘Heb ik u al afgebracht van uw plannen om onroerend goed in Derry te kopen?’
‘Die beslissing is niet aan mij,’ zei ik. Ik vloog nu op de automatische piloot. Had ik niet ooit eens gehoord of gelezen over een serie kindermoorden in dit deel van Maine? Of misschien had ik het op tv gezien en was ik er met maar een kwart van mijn hersenen bij geweest terwijl de rest wachtte op het geluid van mijn problematische vrouw die naar het huis kwam lopen – of waggelen – na het zoveelste avondje uit met de ‘meiden’? Ik dacht van wel, maar het enige wat ik me met zekerheid van Derry herinnerde was dat er in het midden van de jaren tachtig een overstroming zou komen die de helft van het stadje verwoestte.
‘Nee?’
‘Nee, ik ben alleen maar de tussenpersoon.’
‘Nou, veel succes dan. Dit stadje is niet zo erg als het is geweest – afgelopen juli waren de mensen nog zo gespannen als de kuisheidsgordel van Doris Day – maar het is nog lang niet goed. Ik ben vriendelijk van aard, en ik houd van vriendelijke mensen. Daarom ga ik weg.’
‘U ook veel succes,’ zei ik, en ik liet twee dollars op de bar vallen.
‘Goh, meneer, dat is veel te veel!’
‘Ik betaal altijd wat extra’s voor een goed gesprek.’ Eigenlijk deed ik het vooral omdat hij zo vriendelijk had gekeken. Het gesprek was eerder verontrustend dan goed geweest.
‘Nou, bedankt!’ Hij straalde en stak zijn hand uit. ‘Ik heb me nog niet voorgesteld. Fred Toomey.’
‘Aangenaam kennis te maken, Fred. Ik ben George Amberson.’ Hij had een stevige handdruk. Geen talkpoeder.
‘Wilt u een goede raad?’
‘Ja.’
‘Weest u hier in de stad voorzichtig als u met kinderen praat. Na de afgelopen zomer krijgt een vreemde man die met kinderen praat de politie op zijn dak als mensen het zien. Of hij krijgt een pak slaag. Dat zou echt niet uitgesloten zijn.’
‘Ook zonder clownspak, hè?’
‘Nou, dat krijg je als je je verkleedt, hè?’ Zijn glimlach was weg. Zijn gezicht was nu bleek en grimmig. Met andere woorden: het was net als alle andere gezichten in Derry. ‘Als je een clownspak aantrekt en een rubberen neus opzet, weet niemand meer hoe je er vanbinnen uitziet.’
4
Dan weet niemand meer hoe je er vanbinnen uitziet.
Ik dacht daarover na terwijl de ouderwetse lift krakend opsteeg naar de tweede verdieping. Het was waar. En als de rest van wat Fred Toomey had gezegd ook waar was, zou het dan nog iemand verbazen als een andere vader zijn gezin ook met een hamer bewerkte? Ik dacht van niet. De mensen zouden het niet bijzonder vinden; Derry was nou eenmaal Derry. En misschien hadden ze nog gelijk ook.
Toen ik mijn kamer binnenging, kwam er een afschuwelijke gedachte bij me op: stel nu eens dat ik de dingen in de komende zeven weken zodanig veranderde dat Harry’s vader Harry ook doodde, dus dat Harry niet met een mank been en een geknauwd stel hersenen in leven bleef?
Dat zal niet gebeuren, zei ik tegen mezelf. Ik sta dat niet toe. Zoals Hilary Clinton in 2008 zei: ik doe mee om te winnen.
Alleen had ze natuurlijk verloren.
Met die gedachte ging ik op mijn eerste avond in Derry naar bed.
5
De volgende morgen ontbeet ik in het Riverview Restaurant van het hotel. Er was daar niemand, behalve de vertegenwoordiger van de vorige avond en ikzelf. Hij was verdiept in de plaatselijke krant. Toen hij die krant op de tafel achterliet, pakte ik hem vlug op. Ik interesseerde me niet voor de voorpagina, die gewijd was aan het zoveelste wapengekletter op de Filippijnen (al vroeg ik me wel even af of Lee Oswald daar in de buurt was). Het ging me om het stadskatern. In 2011 was ik lezer van de Lewiston Sun geweest, en boven de laatste pagina van het stadskatern stond altijd de kop ‘nieuwtjes van school’. Op die bladzijde konden trotse ouders de namen van hun kinderen in druk zien verschijnen als ze een prijs hadden gewonnen, aan een klassenreis hadden deelgenomen of aan een schoonmaakproject hadden meegedaan. Als de Derry Daily News ook zo’n pagina had, was het niet onmogelijk dat ik een van de kinderen Dunning vermeld zou zien staan.
Maar op de laatste pagina van de News stonden alleen overlijdensadvertenties.
Ik probeerde de sportpagina’s en las over de grote footballwedstrijd van het aanstaande weekend: de Derry Tigers tegen de Bangor Rams. Volgens het opstel van de schoonmaker was Troy Dunning vijftien jaar oud. Een jongen van vijftien kon heel goed in het team zitten, zij het waarschijnlijk alleen als reserve.
Ik vond zijn naam niet, en hoewel ik een kleiner verhaal over het jeugdfootballteam (de Tiger Cubs) van het stadje helemaal doorlas, vond ik Arthur ‘Tugga’ Dunning ook niet.
Ik betaalde voor mijn ontbijt en ging met de geleende krant onder mijn arm naar mijn kamer terug. Ik vond mezelf maar een detective van niks. Nadat ik de Dunnings in het telefoonboek had geteld (het waren er zesennegentig), schoot me iets anders te binnen: ik werd belemmerd, misschien zelfs verlamd, door de alomtegenwoordige internetsamenleving waarvan ik afhankelijk was geworden en die ik voor vanzelfsprekend had aangenomen. Hoe moeilijk zou het in 2011 zijn geweest om de juiste familie Dunning te vinden? Waarschijnlijk had ik dat al voor elkaar gekregen als ik ‘Tugga Dunning’ en ‘Derry’ had ingevoerd in mijn favoriete zoekmachine. Je drukt op ENTER en Google, de Big Brother van de eenentwintigste eeuw, doet de rest.
In het Derry van 1958 waren de nieuwste computers zo groot als kleine flatgebouwen en had je ook niets aan de plaatselijke krant. Wat bleef er dan over? Ik herinnerde me een hoogleraar sociologie uit mijn studietijd – een sarcastische oude rotzak – die altijd zei: Als niets lukt, geef het dan op en ga naar de bibliotheek.
En daar ging ik heen. Met hooggespannen verwachtingen.
6
Laat die middag, toen mijn hoop (althans voorlopig) de bodem was ingeslagen, liep ik langzaam door Up-Mile Hill omhoog en bleef ik even op het kruispunt van Jackson en Witcham staan om naar de rioolafvoer te kijken waar het kleine jongetje George Denbrough zijn arm en zijn leven had verloren (tenminste volgens Fred Toomey). Toen ik boven aan de helling kwam, bonkte mijn hart en hijgde ik. Niet dat ik zo’n slechte conditie had; het kwam door de stank van de fabrieken.
Ik was ontmoedigd en een beetje bang. Het was waar dat ik nog veel tijd had om de juiste familie Dunning te vinden, en ik had er vertrouwen in dat het me zou lukken – als ik daarvoor alle Dunnings uit het telefoonboek moest bellen, zou ik dat doen, op het gevaar af dat ik Harry’s tijdbom van een vader daarmee zou waarschuwen – maar ik begon het gevoel te krijgen dat Al ook had gehad: iets werkte mij tegen.
Ik liep door Kansas Street en was zo diep in gedachten verzonken dat ik niet eens direct merkte dat er rechts van me geen huizen meer stonden. Het terrein daalde daar steil af naar die groene wildernis van moerasland die Toomey de Barrens had genoemd. Het trottoir werd alleen door een gammel wit hek van de afgrond gescheiden. Ik zette mijn handen op dat hek en keek naar de wilde plantengroei beneden. Ik zag troebel stilstaand water glanzen, riet zo hoog dat het prehistorisch leek, een wirwar van golvende braamstruiken. De bomen, vechtend om zonlicht, zouden daarbeneden niet groot worden. Er zou gifsumak groeien, er zou veel vuilnis liggen, en waarschijnlijk was er hier en daar een kampje van zwervers. Er zouden ook paden zijn die alleen bij sommige kinderen bekend waren. De avontuurlijke kinderen.
Ik stond op en staarde voor me uit. Ik was me nog net bewust van een zwakke, zangerige muziek, iets met trompetten erin. Het drong tot me door hoe weinig ik die ochtend had bereikt. Je kúnt het verleden veranderen, had Al gezegd, maar het is niet zo gemakkelijk als je misschien denkt.
Wat wás dat voor muziek? Iets opgewekts met een huppeltje erin. Het deed me denken aan de Christy van onze begintijd, toen ik verliefd op haar was. Toen we verliefd op elkaar waren. Ba-da-da-da... ba-da-da-die-dum... Glenn Miller misschien?
Ik was naar de bibliotheek geweest in de hoop dat ik daar de gegevens van de volkstelling kon inzien. De laatste nationale telling had acht jaar geleden plaatsgevonden, in 1950, toen er nog maar drie van de vier kinderen Dunning waren: Troy, Arthur en Harold. Ellen, die zeven zou zijn ten tijde van de moorden, was er in 1950 nog niet geweest. Er zou een adres bij staan. Het was waar dat het gezin in de tussenliggende acht jaar kon zijn verhuisd, maar in dat geval zou een van de buren me kunnen vertellen waar ze heen waren. Het was maar een kleine stad.
Alleen waren de gegevens van de volkstelling er niet. De bibliothecaresse, de vriendelijke mevrouw Starrett, vertelde me dat zij vond dat die gegevens beslist in de bibliotheek thuishoorden, maar het gemeentebestuur had om de een of andere reden besloten dat ze in het gemeentehuis moesten liggen. Daar waren ze in 1954 heen gebracht, zei ze.
‘Dat klinkt niet hoopvol,’ zei ik glimlachend tegen haar. ‘U weet wat ze zeggen – tegen de gemeente kun je niet op.’
Mevrouw Starrett beantwoordde de glimlach niet. Ze was behulpzaam, zelfs charmant, maar ze had dezelfde waakzame terughoudendheid als iedereen die ik in deze vreemde stad was tegengekomen – met Fred Toomey als de uitzondering die de regel bevestigde. ‘Doet u niet zo mal, meneer Amberson. Er is niets geheims aan de volkstelling. U gaat er gewoon heen en zegt tegen de gemeentesecretaris dat Regina Starrett u heeft gestuurd. Ze heet Marcia Guay. Ze zal u helpen. Al liggen de gegevens waarschijnlijk opgeslagen in de kelder, waar ze beslist niet zouden moeten zijn. Het is daar vochtig, en het zou me niet verbazen als er muizen zaten. Als u problemen hebt – wat voor problemen dan ook – komt u maar naar mij terug.’
En dus ging ik naar het gemeentehuis, waar in de hal een poster hing met OUDERS, ZEG UW KINDEREN NIET MET VREEMDEN TE PRATEN EN ALLEEN MET VRIENDJES TE SPELEN. Er zaten mensen achter de loketten. (De meesten rookten. Natuurlijk.) Marcia Guay begroette me met een verlegen glimlachje. Mevrouw Starrett had haar alvast gebeld en met gepaste verontwaardiging gereageerd toen mevrouw Guay haar vertelde wat ze nu mij vertelde: de volkstellinggegevens van 1950 waren weg, net als bijna alle andere papieren die in de kelder van het gemeentehuis opgeslagen hadden gelegen.
‘We hebben vorig jaar zware stortregens gehad,’ zei ze. ‘Ze gingen een hele week door. Het kanaal stroomde over, en alles in de Lage Stad – zo noemden ze vroeger het stadscentrum, meneer Amberson – alles in de Lage Stad stroomde over. Bijna een hele maand leek onze kelder net het Canal Grande in Venetië. Mevrouw Starrett had gelijk, die gegevens hadden nooit verplaatst moeten worden, en niemand schijnt te weten waarom dat is gebeurd of wie er toestemming voor heeft gegeven. Het spijt me vreselijk.’
Onwillekeurig kreeg ik het gevoel dat Al ook had gehad toen hij Carolyn Poulin probeerde te redden; dat ik in een soort gevangenis met flexibele wanden zat. Ik zou een weg naar buiten moeten vinden, maar hoe? Moest ik bij scholen gaan rondhangen, in de hoop een jongen te zien die eruitzag als de meer dan zestig jaar oude schoonmaker die net met pensioen was gegaan? Op zoek gaan naar een zevenjarig meisje van wie haar klasgenoten in een deuk lagen? Wachten tot ik een kind hoorde roepen: Hé, Tugga, wacht even?
Ja hoor. Een nieuwkomer die bij scholen rondhing in een stadje waar je op het gemeentehuis allereerst een poster zag die ouders voor gevaarlijke vreemden waarschuwde. Als er zoiets bestond als recht op de radar afvliegen, dan zou dat de manier zijn.
Eén ding stond vast – ik moest uit het Derry Town House weg. Met die prijzen van 1958 kon ik het me gemakkelijk permitteren daar zeven weken te blijven, maar dan zouden de mensen misschien gaan praten. Ik besloot in de advertenties te kijken en een kamer te zoeken die ik per maand kon huren. Ik zette weer koers naar de Lage Stad maar bleef toen staan.
Ba-da-da-da... ba-daa-da-die-dum...
Dat wás Glenn Miller. Het was ‘In the Mood’, een melodie die ik maar al te goed kende. Ik liep naar de plek toe waar de muziek vandaan kwam.
7
Er was een picknickveldje aan het eind van het gammele hek tussen het trottoir van Kansas Street en de afgrond naar de Barrens. Ik zag een stenen barbecue en twee picknicktafels met daartussenin een roestig afvalvat. Op een van de picknicktafels stond een draagbare grammofoon, en op de draaitafel lag een grote zwarte achtenzeventig-toerenplaat.
Op het gras dansten een slungelige jongen met een bril die gerepareerd was met plakband en een absoluut adembenemend mooi roodharig meisje. Op de SGL noemden we de nieuwe lichting eersteklassers ‘minitieners’, en dat waren deze kinderen ook. Maar ze dansten met de gratie van volwassenen. En geen jitterbug; ze waren aan het swingdansen. Ik was gecharmeerd, maar ik was ook... wat? Bang? Een beetje misschien. Bijna al die tijd in Derry en in Texas was ik bang. Maar er kwam nog iets anders bij, iets groters. Een soort ontzag, alsof ik de rand van een immens begrip te pakken had gekregen of in het uurwerk van het universum keek.
Want weet je, ik had Christy ontmoet toen we lessen swingdansen volgden in Lewiston, en dit was een van de melodieën waarop we het leerden. Later – in ons beste jaar, zes maanden voor het huwelijk en zes maanden daarna – hadden we aan danswedstrijden meegedaan en één keer een vierde prijs (dus ‘net geen prijs’, volgens Christy) gehaald in de New England Swing-Dancing Competition. Ons nummer was een enigszins vertraagde dance-mixversie van ‘Boogie Shoes’ van K.C. and the Sunshine Band geweest.
Dit is geen toeval, dacht ik toen ik naar hen keek. De jongen droeg een spijkerbroek en een shirt met ronde, nauwsluitende hals; zij droeg een witte blouse en liet de slippen daarvan over een verbleekte rode kuitbroek hangen. Dat verbazingwekkende haar zat in dezelfde onbeschaamd grappige staart die Christy altijd had gehad toen we aan danswedstrijden meededen. Samen met haar enkelsokjes natuurlijk. En met een poodle skirt, zo’n wijde rok uit de jaren vijftig.
Dit kan geen toeval zijn.
Ze deden een lindy-variatie die ik kende als de hellzapoppin. Dat is bedoeld als een snelle dans – bliksemsnel, als je het uithoudingsvermogen en de fysieke gratie bezit om er iets goeds van te maken – maar zij dansten hem langzaam omdat ze de passen nog aan het leren waren. Ik kon elke beweging zien. Ik kende ze allemaal, al had ik ze in meer dan vijf jaar niet gedanst. Samenkomen, beide handen tegen elkaar aan. Hij bukt een beetje en schopt met zijn linkervoet terwijl zij hetzelfde doet, beiden draaiend met het middel, zodat het lijkt alsof ze in tegenovergestelde richtingen gaan. Weer uit elkaar, de handen nog tegen elkaar aan, en dan draait zij snel, eerst naar links en dan naar rechts...
Maar die terugdraai ging mis en ze viel languit in het gras. ‘Jezus, Richie, dat doe je nooit goed! Je bent hopeloos!’ Maar ze lachte erbij. Ze liet zich op haar rug vallen en keek naar de lucht.
‘Dat spijt me, miss Scawlett!’ riep de jongen met het schelle negerstemmetje uit Gejaagd door de Wind, een stemmetje dat in de politiek correcte eenentwintigste eeuw waarschijnlijk in een diep gat was gevallen. ‘Ik ben maar een lomp boerenknuppeltje, maar ik wil leren dansen, al wordt het mijn dood!’
‘Het zal eerder míjn dood worden,’ zei ze. ‘Start de plaat nog eens voordat ik mijn...’ Toen zagen ze mij.
Het was een vreemd moment. Er hing een onzichtbaar gordijn in Derry – ik leerde dat gordijn zo goed kennen dat ik het bijna kon zien. De plaatselijke bevolking stond aan de ene kant; mensen van buiten (zoals Fred Toomey en ik) stonden aan de andere kant. Soms kwamen mensen uit het stadje achter dat gordijn vandaan, zoals de bibliothecaresse mevrouw Starrett toen ze lucht had gegeven aan haar ergernis over de verloren gegane volkstellinggegevens, maar als je te veel vragen stelde – en zeker als je hen aan het schrikken maakte – trokken ze zich weer achter dat gordijn terug.
Nu had ik deze kinderen aan het schrikken gemaakt, maar ze trokken zich niet achter het gordijn terug. In plaats van dicht te klappen bleven hun gezichten me open aankijken, vol nieuwsgierigheid en belangstelling.
‘Sorry, sorry,’ zei ik. ‘Ik wilde jullie niet aan het schrikken maken. Ik hoorde de muziek en zag jullie de lindy hop dansen.’
‘We probéren de lindy hop te dansen, bedoelt u,’ zei de jongen. Hij hielp het meisje overeind en maakte een buiging. ‘Richie Tozier, tot uw dienst. Mijn vrienden zeggen allemaal ‘‘Richie-Richie, die eet alleen maar spritsie’’, maar wat weten ze ervan?’
‘Aangenaam kennis te maken,’ zei ik. ‘George Amberson.’ En toen – het was eruit voor ik het wist: ‘Míjn vrienden zeggen allemaal ‘‘Georgie, Georgie, die maakt zich geen zorgie,’’ maar zij weten er óók niets van.’
Het meisje plofte giechelend op een van de picknickbanken neer. De jongen bracht zijn handen voor zijn mond en trompetterde: ‘Vreemde volwassene vertelt een goeie! Wakka-wakka-wakka! Ver-rúk-kelijk. Ed McMahon, wat hebben we voor deze geweldige kerel? Nou, Johnny, de prijzen in Who Do You Trust zijn vandaag een complete Encyclopaedia Britannica en zo’n verrekte Electrolux-stofzuiger om hem mee op te z...’
‘Piep-piep, Richie,’ zei het meisje. Ze veegde haar ooghoeken af.
Dit was voor hem aanleiding om weer op zijn schelle negerstemmetje over te gaan. ‘Dat spijt me, miss Scawlett, wor nou niet boos op mij! Ik heb nog wondkorsten van de vorige keer...’
‘Wie ben je, jongedame?’ vroeg ik.
‘Bevvie-Bevvie, ik blaf nie en kef nie,’ zei ze, en ze giechelde weer. ‘Sorry – Richie is een malloot, maar ik heb geen excuus. Beverly Marsh. U komt niet uit deze stad, hè?’
Dat had iedereen meteen in de gaten. ‘Nee, en jullie twee gedragen jullie daar ook niet naar. Jullie zijn de eerste twee inwoners van Derry die ik tegenkom die geen... brompotten zijn.’
‘Ja, dit is een stad van brompotten,’ zei Richie, en hij nam de pick-uparm van de plaat. Die was blijven hangen in de laatste groef.
‘Ik hoorde dat de mensen hier zich vooral zorgen maken over de kinderen,’ zei ik. ‘Jullie zien dat ik op een afstand blijf. Jullie op het gras, ik op het trottoir.’
‘Ze maakten zich helemaal niet zoveel zorgen toen de moorden werden gepleegd,’ mopperde Richie. ‘U weet van de moorden?’
Ik knikte. ‘Ik logeer in het Town House. Iemand die daar werkt, heeft me erover verteld.’
‘Ja, nu die moorden voorbij zijn, maken de mensen zich zorgen over de kinderen.’ Hij ging naast Bevvie zitten. ‘Maar als ze waren doorgegaan, zou je geen donder hebben gehoord.
‘Richie,’ zei ze. ‘Piep-piep.’
Ditmaal kwam de jongen aanzetten met een gruwelijk slechte Humphrey Bogart-imitatie. ‘Nou, het is waar, schatje. En je weet dat het waar is.’
‘Dat is allemaal voorbij,’ zei Bevvie tegen me. Ze was zo ernstig als een propagandist van de Kamer van Koophandel. ‘Ze weten het alleen nog niet.’
‘Bedoel je met ‘‘ze’’ de inwoners van dit stadje of volwassenen in het algemeen?’
Ze haalde haar schouders op: wat was het verschil?
‘Maar jij weet het.’
‘Ja, wij weten het,’ zei Richie. Hij keek me uitdagend aan, maar achter zijn gerepareerde bril zat nog die glinstering van maniakale humor. Ik had het gevoel dat die humor hem nooit verliet.
Ik stapte het gras op. Geen van beide kinderen rende schreeuwend weg. Beverly schoof zelfs opzij op de bank (en gaf Richie een por met haar elleboog om hem hetzelfde te laten doen) en maakte plaats voor me. Ze waren óf erg dapper óf erg dom – en dom leken ze me niet.
Toen zei het meisje iets wat me versteld deed staan. ‘Ken ik u? Kennen wíj u?’
Voordat ik antwoord kon geven, zei Richie: ‘Nee, dat is het niet. Het is... ik weet het niet. Wilt u iets, meneer Amberson? Is dat het?’
‘Nou, ik wil inderdaad iets. Ik wil informatie. Maar hoe wisten jullie dat? En hoe weten jullie dat ik niet gevaarlijk ben?’
Ze keken elkaar aan en wisselden iets uit. Ik wist niet wat het was, maar van twee dingen was ik zeker: ze hadden aangevoeld dat ik anders was en dat het verderging dan dat ik van buiten de stad kwam... maar in tegenstelling tot de Gelekaartman waren ze daar niet bang voor. Integendeel; het fascineerde ze. Ik dacht dat die aantrekkelijke, onbevreesde kinderen de nodige verhalen hadden kunnen vertellen, als ze hadden gewild. Ik ben altijd nieuwsgierig gebleven naar die verhalen.
‘U bent gewoon niet gevaarlijk,’ zei Richie, en toen hij het meisje aankeek, knikte ze instemmend.
‘En jullie weten zeker dat de... de slechte tijden... voorbij zijn?’
‘Voor het merendeel,’ zei Beverly. ‘Ik denk dat de slechte tijden in Derry nooit helemaal voorbij zijn, meneer Amberson – het is in veel opzichten een harde stad. Maar het wordt wel beter.’
‘Stel nu eens dat ik tegen jullie zei – zuiver hypothetisch – dat er nog iets slechts op komst is? Zoiets als wat gebeurd is met een klein jongetje dat Dorsey Corcoran heet?’
Ze huiverden alsof ik hen had geknepen op een plek waar de zenuwen dicht aan de oppervlakte lagen. Beverly wendde zich tot Richie en fluisterde iets in zijn oor. Ik weet niet wat ze zei, ze sprak snel en zacht, maar het kan Dat was niet de clown zijn geweest. Toen keek ze me weer aan.
‘Wat voor slechts? Zoals toen Dorseys vader...’
‘Laat maar. Jullie hoeven dat niet te weten.’ Het was tijd om de namen te noemen. Zij waren degenen die ik moest hebben. Ik wist niet hoe ik dat wist, maar ik wist het. ‘Kennen jullie kinderen die Dunning heten?’ Ik telde ze af op mijn vingers. ‘Troy, Arthur, Harry en Ellen. Alleen noemen ze Arthur ook wel...’
‘Tugga,’ zei Beverly zakelijk. ‘Ja, die kennen we; hij zit bij ons op school. We oefenen de lindy voor de talentenjacht op school. Dat is kort voor Thanksgiving...’
‘Miss Scawlett, die gelooft in vróég beginnen met oefenen,’ zei Richie, weer met dat negerstemmetje.
Beverly March ging daar niet op in. ‘Tugga heeft zich ook aangemeld voor die talentenjacht. Hij gaat ‘‘Splish Splash’’ playbacken.’ Ze rolde met haar ogen. Daar was ze goed in.
‘Waar woont hij? Weten jullie dat?’
Ze wisten het wel, maar ze zeiden geen van beiden iets. En als ik hun niet een beetje meer vertelde, zouden ze dat niet doen ook. Dat zag ik aan hun gezichten.
‘Als ik jullie nu eens vertelde dat er een grote kans is dat Tugga die talentenjacht helemaal niet meer meemaakt, tenzij iemand hem beschermt? En zijn broers en zijn zus ook niet? Zouden jullie zoiets geloven?’
De kinderen keken elkaar weer aan en overlegden met hun ogen. Het ging een hele tijd door – misschien wel tien seconden. Het was het soort lange blik waar minnaars van genieten, maar deze tieners konden geen minnaars zijn. Wel vrienden. Goede vrienden die samen iets hadden meegemaakt.
‘Tugga en zijn familie wonen in Kosset Street,’ zei Richie ten slotte. Tenminste, zo klonk het.
‘Kosset?’
‘Zo spreken de mensen hier het uit,’ zei Beverly. ‘K-O-S-S-U-T-H. Kosset.’
‘Begrepen.’ Nu was het alleen nog de vraag hoeveel die kinderen zouden rondvertellen over ons vreemde gesprek op de rand van de Barrens.
Beverly keek me met ernstige, zorgelijke ogen aan. ‘Maar meneer Amberson, ik heb Tugga’s vader ontmoet. Hij werkt in de Center Street-supermarkt. Het is een áárdige man. Hij glimlacht altijd. Hij...’
‘Die aardige man woont niet meer thuis,’ onderbrak Richie haar. ‘Zijn vrouw heeft hem eruit geschopt.’
Ze keek hem met grote ogen aan. ‘Heeft Tug je dat verteld?’
‘Nee. Ben Hanscom. Tug heeft het hém verteld.’
‘Toch is het een aardige man,’ zei Beverly met een klein stemmetje. ‘Hij maakt altijd grapjes en zo, maar hij is nooit handtastelijk.’
‘Clowns maken ook veel grapjes,’ zei ik. Ze schrokken allebei, alsof ik weer in dat kwetsbare bundeltje zenuwen had geknepen. ‘Maar dat maakt ze nog niet aardig.’
‘Dat weten we,’ fluisterde Beverly. Ze keek naar haar handen. Toen sloeg ze haar ogen naar me op. ‘Weet u van de Turtle?’ Ze zei ‘Turtle’ alsof het een eigennaam was.
Ik zei bijna Ik weet van de Teenage Mutant Ninja Turtles, maar hield me in. Het was tientallen jaren te vroeg voor Leonardo, Donatello, Raphael en Michelangelo. En dus schudde ik alleen maar mijn hoofd.
Ze keek Richie aarzelend aan. Hij keek mij en toen haar weer aan. ‘Maar hij is een goed mens. Daar ben ik vrij zeker van.’ Ze raakte mijn pols aan. Haar vingers waren koud. ‘Meneer Dunning is een áárdige man. Dat hij niet meer thuis woont, wil niet zeggen dat hij niet aardig is.’
Dat trof doel. Mijn vrouw had me verlaten, maar niet omdat ik niet aardig was. ‘Dat weet ik.’ Ik stond op. ‘Ik blijf nog een tijdje in Derry, en ik kan beter niet te veel aandacht trekken. Kunnen jullie dit stilhouden? Ik weet dat het veel gevraagd is, maar...’
Ze keken elkaar aan en barstten in lachen uit.
Toen ze weer iets kon uitbrengen, zei Beverly: ‘We kunnen een geheim bewaren.’
Ik knikte. ‘Ongetwijfeld. Ik durf te wedden dat jullie er deze zomer ook een paar hebben bewaard.’
Daar zeiden ze niets op.
Ik wees met mijn duim naar de Barrens. ‘Hebben jullie ooit daarbeneden gespeeld?’
‘Eén keer,’ zei Richie. ‘Nu niet meer.’ Hij stond op en veegde het zitvlak van zijn spijkerbroek af. ‘Het was leuk om met u te praten, meneer Amberson. Past u goed op uzelf.’ Hij aarzelde. ‘En weest u vooral voorzichtig hier in Derry. Het is nu beter, maar ik denk dat het hier nooit helemaal goed komt.’
‘Dank je. Dank jullie allebei. Misschien heeft de familie Dunning op een dag ook een reden om jullie te bedanken, maar als de dingen gaan zoals ik hoop dat ze gaan...’
‘... zullen ze er nooit iets van merken,’ maakte Beverly voor me af.
‘Precies.’ Toen herinnerde ik me iets wat Fred Toomey had gezegd: ‘In één keer goed. Passen jullie goed op jezelf.’
‘Doen we,’ zei Beverly, en ze giechelde weer. ‘Maak je geen zorgie, Georgie.’
Ik salueerde tegen de rand van mijn nieuwe strohoed en maakte aanstalten om weg te lopen. Toen kreeg ik een idee en draaide me weer naar hen om. ‘Speelt die grammofoon op drieëndertig één derde?’
‘Voor lp’s?’ vroeg Richie. ‘Nee. Onze hifi thuis wel, maar die van Bevvie is maar een kleintje dat op batterijen loopt.’
‘Wees jij maar voorzichtig als je over mijn grammofoon praat, Tozier,’ zei Beverly. ‘Ik heb ervoor gespaard.’ En tegen mij: ‘Hij speelt alleen op achtenzeventig en vijfenveertig. Alleen ben ik het plastic dingetje in het gat voor de vijfenveertigers kwijtgeraakt, dus nu speelt hij alleen achtenzeventigers.’
‘Vijfenveertig toeren is goed,’ zei ik. ‘Start de plaat nog eens, maar speel hem op die snelheid af.’ Zo hadden Christy en ik de passen van het swingdansen geleerd: de plaat langzamer afspelen.
‘Dat is idioot,’ zei Richie. Hij draaide aan de schakelaar naast de draaitafel en startte de plaat weer. Ditmaal klonk het alsof iedereen in Glenn Millers band zwaar aan de tranquillizers was.
‘Oké.’ Ik stak Beverly mijn handen toe. ‘Let nu goed op, Richie.’
Ze pakte mijn handen met een volledig vertrouwen vast en keek met grote blauwe geamuseerde ogen naar me op. Ik vroeg me af waar ze in 2011 was en wie ze dan was. Als ze nog leefde. Stel dat ze nog leefde, zou ze zich dan herinneren dat een vreemde man die vreemde vragen stelde ooit op een zonnige septembermiddag een supertrage versie van ‘In the Mood’ met haar had gedanst?
Ik zei: ‘Jullie deden het daarstraks langzaam, en nu gaat het nog langzamer, maar toch kunnen jullie in het ritme blijven. Er is genoeg tijd voor elke pas.’
Tijd. Genoeg tijd. Start de plaat opnieuw maar draai hem langzamer.
Ik trok haar aan onze handen naar elkaar toe. Liet haar teruggaan. We bukten allebei als mensen onder water en schopten naar links terwijl het Glenn Miller Orchestra speelde: baaaaaa... daaa... daaa... baaa... daaaa... daaaaa... diiie... daaaaaa. In datzelfde trage tempo draaide Beverly, als opwindspeelgoed waarvan de veer bijna ontspannen is, onder mijn opgeheven handen naar links.
‘Stop!’ zei ik, en ze verstijfde met haar rug naar me toe, onze handen nog met elkaar verbonden. ‘Geef een kneepje in mijn rechterhand om me te herinneren aan wat er nu komt.’
Ze gaf een kneepje en draaide toen soepel helemaal naar rechts terug.
‘Wat goed!’ zei ze. ‘Nu moet ik naar onderen gaan en haalt u me terug. En dan laat ik me kantelen. Daarom deden we het op het gras: dan breek ik mijn nek niet als ik het verkeerd doe.’
‘Ik laat dat aan jullie over,’ zei ik. ‘Ik ben te oud om iets anders te kantelen dan hamburgers.’
Richie bracht zijn handen weer naar de zijkanten van zijn gezicht. ‘Wakka-wakka-wakka! Vreemde volwassene vertelt weer een goeie...’
‘Piep-piep, Richie,’ zei ik. Daar moest hij om lachen. ‘Probeer jij het nu eens. En spreek handsignalen af voor andere bewegingen die verdergaan dan de jitterbug two-step die ze in de snackbar doen. Op die manier winnen jullie niet alleen de talentenjacht, maar ziet het er ook fantastisch uit.’
Richie pakte Beverly’s handen en probeerde het. In en uit, heen en weer, naar links, naar rechts. Perfect. Ze gleed met haar voeten tussen Richies gespreide benen door, soepel als een vis, en toen haalde hij haar terug. Tot slot maakte ze een opzichtige kantelbeweging die haar weer op haar voeten bracht. Richie pakte haar handen vast en ze deden alles nog een keer. De tweede keer ging het nog beter.
‘We raken uit het ritme bij het onder-en-uit,’ klaagde Richie.
‘Niet als jullie de plaat op normale snelheid afspelen. Geloof me.’
‘Dit is goed,’ zei Beverly. ‘Het is net of we alles onder een vergrootglas leggen.’ Ze draaide een beetje op de punten van haar gymschoenen. ‘Ik voel me net Loretta Young aan het begin van haar show, als ze opkomt in een wervelende jurk.’
‘Ja, en ik ben de keizer van China,’ zei Richie. Ook hij keek blij.
‘Ik speel de plaat nu sneller af,’ zei ik. ‘Denk aan jullie tekens. En houd de tijd bij. Het is allemaal een kwestie van timing.’
Glenn Miller speelde dat mooie oude nummer, en de kinderen dansten. Op het gras dansten hun schaduwen met hen mee. Uit... in... bukken... schoppen... naar links draaien... naar rechts draaien... onder... opduiken... en kantelen. Ze deden het ditmaal niet perfect, en ze zouden het nog vaak verknoeien voordat ze het onder de knie kregen (als hun dat ooit lukte), maar ze waren niet slecht.
Ach wat. Ze waren schitterend. Voor het eerst sinds ik over die verhoging in Route 7 was gekomen en Derry op de westoever van de Kenduskeag had zien liggen, was ik blij. Dat was een goed gevoel om mee verder te gaan, en dus liep ik bij hen vandaan en gaf ik mezelf de goede oude raad: niet omkijken, nooit omkijken. Hoe vaak zeggen mensen dat niet tegen zichzelf na een ervaring die buitengewoon goed is (of buitengewoon slecht)? Vaak, denk ik. En meestal slaan ze hun eigen raad in de wind. Mensen zijn erop gebouwd achterom te kijken; daarom hebben we dat draaigewricht in onze hals.
Ik liep een half blok en draaide me toen om in de veronderstelling dat ze me nakeken. Maar dat deden ze niet. Ze dansten nog. En dat was goed.
8
Er was een Cities Servicebenzinestation op een paar straten afstand van Kansas Street, en ik liep het kantoortje in om de weg te vragen naar Kossuth Street. Ik hoorde het snorren van een compressor en het blikkerige jengelen van popmuziek in de werkplaats, maar het kantoor was leeg. Dat was mij best, want ik zag iets nuttigs naast de kassa: een metalen rek vol kaarten. Bovenin zat een stadsplattegrond, die er vuil en vergeten uitzag. Op de voorkant stond een foto van een uitermate lelijk plastic Paul Bunyan-beeld. Paul had zijn bijl over zijn schouder en grijnsde in de zomerzon. Alleen Derry, dacht ik, zou een plastic beeld van een mythische houthakker tot symbool kiezen.
Er was een krantenrek even voorbij de benzinepompen. Ik nam een Derry Daily News om iets in handen te hebben en gooide een stuiver op de stapel kranten, waar nog meer muntjes lagen. Ik weet niet of ze eerlijker waren in 1958, maar ze hadden wel een stuk meer vertrouwen in de medemens.
Volgens de kaart lag Kossuth Street aan de Kansas Street-kant van de stad. Vanaf het benzinestation was het een aangenaam wandelingetje van een kwartier. Ik liep onder iepen die nog niet getroffen waren door de ziekte die in de jaren zeventig bijna alle iepen zou vellen. De bomen waren nog even groen als in juli. Kinderen reden op fietsen voorbij of speelden kegelspelletjes op garagepaden. Groepjes volwassenen stonden bij bushaltes, die aangegeven waren met witte strepen op telefoonpalen. Derry ging zijn gangetje en ik ging het mijne – een willekeurige man in een onopvallend colbertje en met een strohoed die een beetje naar achteren geschoven was, een man met een opgevouwen krant in zijn ene hand. Misschien was hij op zoek naar een rommelmarkt; misschien was hij op zoek naar eersteklas onroerend goed. In elk geval zag hij eruit alsof hij daar thuishoorde.
Tenminste, dat hoopte ik.
Kossuth Street was een straat met ouderwetse New England-huizen met schuine daken die aan de achterkant bijna tot de grond afhelden. Sproeiers draaiden rond op gazons. Twee jongens renden me voorbij en gooiden een football over. Een vrouw die haar haar had opgestoken in een doek (en die de onvermijdelijke sigaret aan haar onderlip had bungelen) waste de gezinsauto en spoot nu en dan ook water op de hond van het gezin, die blaffend terugdeinsde. Kossuth Street leek net een buitendecor uit een wazige oude comedyserie.
Twee kleine meisjes draaiden een springtouw rond terwijl een derde lenig in en uit danste en moeiteloos haar sprongetjes maakte terwijl ze scandeerde: ‘Karel Eén brak zijn been, Karel Twee zwom in zee...’ Het springtouw smakte telkens tegen het wegdek. Ik voelde dat er ogen op me gericht waren. De vrouw met de hoofddoek had haar werkje onderbroken, de slang in haar ene hand, een grote spons vol zeep in de andere. Ze keek naar me toen ik dichter bij de meisjes met het springtouw kwam. Ik liep met een wijde boog om hen heen en zag dat ze weer aan het werk ging.
Je nam een verdomd groot risico toen je met die kinderen in Kansas Street praatte, dacht ik. Alleen geloofde ik dat niet. Net iets te dicht bij die meisjes met het springtouw komen – dát zou een verdomd groot risico zijn. Maar Richie en Bev waren de kinderen geweest die ik moest aanspreken. Dat had ik geweten zodra ik hen zag, en zij hadden het ook geweten. We hadden elkaar begrepen.
Kennen wij u? had het meisje gevraagd. Bevvie-Bevvie, ik blaf nie en kef nie.
Kossuth Street liep dood op een groot gebouw, het Wijkgebouw West Side. Het stond leeg. Op het verwaarloosde grasveld stond een bord met TE KOOP VAN GEMEENTE. Ongetwijfeld interessant voor iedere zichzelf respecterende jager op onroerend goed. Twee huizen naar rechts reed een klein meisje met peenhaar en een gezicht vol sproeten op een fiets met zijwieltjes over een geasfalteerd garagepad. Onder het rijden zong ze keer op keer variaties op hetzelfde thema: ‘Bing-bel, ik zag het hele stel, ding-del, ik zag het hele stel, ring-rel, ik zag het hele stel...’
Ik liep naar het wijkgebouw alsof er niets ter wereld was wat ik liever wilde zien, maar vanuit mijn ooghoek bleef ik naar Kleine Peenhaar kijken. Ze zwaaide heen en weer op het zadel van haar fiets, probeerde blijkbaar na te gaan hoe ver ze kon gaan voordat ze omviel. Aan haar geschramde schenen te zien was dit waarschijnlijk niet de eerste keer dat ze dat spelletjes speelde. Er stond geen naam op de brievenbus van haar huis, alleen het nummer: 379.
Ik liep naar het TE KOOP bord en noteerde gegevens op mijn krant. Toen draaide ik me om en liep ik terug. Toen ik langs 379 Kossuth Street liep (aan de overkant van de straat, en alsof ik in mijn krant verdiept was), kwam er een vrouw naar buiten. Ze had een jongen bij zich. Die kauwde op iets wat in een servet verpakt was, en in zijn andere hand hield hij de Daisy-luchtbuks die hij binnenkort zou gebruiken om te proberen zijn razende vader af te schrikken.
‘Ellen!’ riep de vrouw. ‘Ga van dat ding af voordat je omvalt! Kom binnen en neem een koekje.’
Ellen Dunning stapte af, liet haar fietsje op zijn kant op het pad vallen en rende het huis in, waarbij ze ‘Sing-sel, ik zag het hele stel!’ zong, zo hard als ze kon. Haar haar, met een schakering van rood die een beetje ongelukkiger was uitgevallen dan het rood van Beverly Marsh, sprong van protest op en neer als de springveren van een matras.
De jongen, die later met veel moeite een opstel zou schrijven dat mij diep zou ontroeren, liep achter haar aan. De jongen die het enige overlevende lid van zijn gezin zou zijn.
Tenzij ik er verandering in bracht. En nu ik hen had gezien – echte mensen die hun echte leven leidden – had ik het gevoel dat ik geen keus had.