30

1

Op het station Minot Avenue in Auburn, Maine, stapte ik uit mijn laatste Greyhound-bus. Dat was kort na twaalf uur ’s middags op 26 november. Na meer dan tachtig uur van ononderbroken rijden, met alleen korte perioden van slaap, voelde ik me een hersenspinsel van mezelf. Het was koud. God schraapte Zijn keel en spuwde nu en dan sneeuw uit een vuilgrijze hemel. Ik had een spijkerbroek en twee blauwe werkoverhemden gekocht om het keukentenue te vervangen, maar die kleren waren lang niet toereikend. In mijn tijd in Texas was ik vergeten hoe koud het in Maine kon zijn, maar mijn lichaam herinnerde het zich gauw genoeg en begon te rillen. Ik ging allereerst naar Louie’s Herenmode, waar ik een jas met een voering van schaapsvacht in mijn maat vond en ermee naar de verkoper liep.

      Hij legde zijn Lewiston Sun neer om me te bedienen, en ik zag mijn foto – ja, die uit het jaarboek van de Denholm Scholengemeenschap – op de voorpagina. WAAR IS GEORGE AMBERSON? vroeg de kop. De verkoper sloeg het bedrag aan en schreef een bonnetje voor me uit. Ik tikte op mijn foto. ‘Wat zou er toch met die kerel aan de hand zijn?’

      De verkoper keek me aan en haalde zijn schouders op. ‘Hij wil de publiciteit niet, en dat kan ik hem niet kwalijk nemen. Ik houd heel veel van mijn vrouw, en als ze opeens doodging, zou ik niet willen dat mensen foto’s van me maakten voor de kranten of mijn droevige kop op de tv lieten zien. Zou u dat willen?’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik denk van niet.’

      ‘Als ik die vent was, zou ik pas in 1970 weer boven water komen. Ik zou wachten tot het tumult was afgezakt. Wilt u misschien een mooie pet voor bij die jas? Ik heb flanellen petten die gisteren pas zijn binnengekomen. Ze hebben goede, dikke oorflappen.’

      En dus kocht ik een pet bij mijn nieuwe jas. Vervolgens strompelde ik de twee blokken naar het busstation terug, waarbij ik mijn koffer aan het eind van mijn goede arm heen en weer liet zwaaien. Een deel van mij wilde meteen naar Lisbon Falls teruggaan om te kijken of het konijnenhol er nog was. Maar als het er nog was, zou ik het gebruiken, ik zou het niet kunnen laten, en na vijf jaar in het Land van Langgeleden wist het rationele deel van mij dat ik nog niet klaar was om het Land van Later binnen te stormen, zoals ik het voor mezelf was gaan noemen. Ik moest eerst wat rust nemen. Echte rust, geen dutje in een bus terwijl om me heen kleine kinderen huilden en mannen lachten.

      Langs de stoeprand stonden vier of vijf taxi’s in sneeuw die nu wervelde in plaats van alleen maar te spatten. Ik stapte in de voorste en genoot van de warme adem van de verwarming. De chauffeur, een dikke man met een badge – VERGUNNINGHOUDER – op zijn gehavende pet, keek acherom. Hij was een volslagen vreemde voor mij, maar ik wist dat als hij de radio aanzette hij zou zijn afgestemd op WJAB uit Portland, en als de man zijn sigaretten uit zijn borstzakje haalde, zouden het Lucky Strikes zijn. Wat rondgaat, komt terug.

      ‘Waarheen, meneer?’

      Ik vroeg hem me naar het Tamarack Motor Court aan de 196 te brengen.

      ‘Begrepen.’

      Hij zette de radio aan en kreeg de Miracles die ‘Mickey’s Monkey’ zongen.

      ‘Die moderne dansen!’ bromde hij, en hij pakte zijn sigaretten. ‘Ze leren die tieners alleen nog maar kronkelen en wiebelen.’

      ‘Dansen is leven,’ zei ik.

2

Het was een andere receptioniste, maar ze gaf me dezelfde kamer. Natuurlijk. Het tarief was een beetje hoger en de oude tv was vervangen door een nieuwere, maar hetzelfde bord stond nog tegen de kamerantenne: GEBRUIK GEEN ALUFOLIE’. DANK U, DE BEDRIJFSLEIDING! De ontvangst was nog steeds belabberd. Er was geen nieuws; alleen soapseries.

      Ik zette hem uit. Ik hing het NIET STOREN bordje aan de deur. Ik trok de gordijnen dicht. Toen kleedde ik me helemaal uit en kroop in bed, waar ik – afgezien van droomachtig gestrompel naar de badkamer om mijn blaas te legen – twaalf uur achtereen sliep. Toen ik wakker werd, was het midden in de nacht. De stroom was uitgevallen en buiten waaide een harde noordwestenwind. Een stralende halvemaan stond hoog aan de hemel. Ik pakte de extra deken uit de kast en sliep nog eens vijf uur.

      Toen ik wakker werd, scheen de dageraad met de heldere tinten en schaduwen van een foto uit National Geographic op de Tamarack Motor Court. Er lag ijs op de auto’s voor de kamers van het motel, en ik zag mijn eigen adem. Ik probeerde de telefoon zonder iets te verwachten, maar een jongeman in het kantoor nam meteen op, al klonk hij alsof hij nog half sliep. Zeker, zei hij, de telefoons deden het en hij wilde best een taxi voor me bellen – waar wilde ik heen?

      Lisbon Falls, zei ik tegen hem. Hoek van Main Street en Old Lewiston Road.

      ‘De Fruit?’ vroeg hij.

      Ik was zo lang weg geweest dat ik er eerst niets van begreep. Toen klikte het. ‘Ja. Fruitonderneming Kennebec.’

      Ik ga naar huis, zei ik tegen mezelf. God helpe me, ik ga naar huis.

      Alleen was dat niet zo. 2011 was niet thuis, en ik zou er maar kort blijven – vooropgesteld dat ik er al ooit aankwam. Misschien bleef ik maar een paar minuten. Jodie was nu mijn thuis. Of dat zou het zijn, zodra Sadie daar aankwam. Sadie de maagd. Sadie met haar lange benen, haar lange haar en haar neiging om over alles te struikelen wat in de weg lag... alleen had ik haar op het kritieke moment kunnen opvangen.

      Sadie, met haar gezicht zonder litteken.

      Zíj was mijn thuis.

3

De taxichauffeur van die ochtend was een stevig gebouwde vrouw van in de vijftig, gehuld in een oude zwarte anorak en met een Red Sox-pet in plaats van een pet met een badge waarop VERGUNNINGHOUDER stond. Toen we links afsloegen, de 196 op, richting Lisbon Falls, zei ze: ‘Hebt u het nieuws gehoord? Vast niet – de stroom is daar uitgevallen, hè?’

      ‘Welk nieuws bedoelt u?’ vroeg ik, al was er al een afschuwelijke zekerheid in mijn botten gekropen: Kennedy was dood. Ik wist niet of het een ongeluk was geweest, of een hartaanval, of toch nog een moordaanslag, maar hij was dood. Het verleden was weerbarstig en Kennedy was dood.

      ‘Aardbeving in Los Angeles.’ Ze sprak het uit als Las Angle-ies. ‘Ze zeggen al jaren dat Californië op een dag gewoon in de oceaan valt, en misschien krijgen ze gelijk.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik zeg niet dat het door hun losbandige leven komt – die filmsterren en zo – maar ik ben een goede baptist en ik zeg ook niet dat het niet zo is.’

      We reden nu langs de Lisbon Drive-In. VOOR DIT JAAR GESLOTEN, stond er op het bord. TOT ZIENS MET VEEL MEER FILMS IN 1964!

      ‘Hoe erg was het?’

      ‘Ze zeggen dat er zevenduizend doden zijn, maar als je zo’n getal hoort, weet je dat het zal stijgen. De meeste bruggen zijn ingestort, de snelwegen liggen aan diggelen, en er woedt overal brand. Het schijnt dat het deel van de stad waar de negers wonen bijna helemaal is afgebrand. Warts! Wat is dat nou voor een naam van een deel van een stad? Ik bedoel, zelfs een wijk waar zwarte mensen wonen? Warts! Huh!’

      Ik zei daar niets op. Ik dacht aan Rags, de bastaardpuppy die we hadden toen ik negen was en we nog in Wisconsin woonden. Op de ochtenden van schooldagen mocht ik in de achtertuin met hem spelen tot de bus kwam. Ik leerde hem rechtop zitten, dingen halen, zich omrollen, dat soort dingen, en hij leerde snel – die slimme puppy! Ik hield veel van hem.

      Als de schoolbus kwam, moest ik het hekje van de achtertuin dichtdoen voordat ik naar de straat rende om in te stappen. Rags ging altijd op de stoep van de keuken liggen. Als mijn moeder mijn vader naar het station had gebracht en terugkwam, riep ze Rags altijd binnen en gaf ze hem zijn ontbijt. Ik dacht er altijd aan het hekje dicht te doen – of tenminste, ik kan me niet herinneren het ooit te zijn vergeten – maar toen ik op een dag thuiskwam van school, vertelde mijn moeder me dat Rags dood was. Hij was de straat op gelopen en door een bestelwagen overreden. Ze maakte me nooit verwijten met haar mond, niet één keer, maar ze verweet het me met haar ogen. Want zíj had ook van Rags gehouden.

      ‘Ik heb het hekje dichtgedaan, zoals altijd,’ zei ik in tranen, en ik gelóófde dat ik dat had gedaan. Misschien omdat ik het altijd had gedaan. Die avond begroeven mijn vader en ik hem in de achtertuin. Waarschijnlijk mag het niet, zei pa, maar als jij het niet vertelt, vertel ik het ook niet.

      Ik lag die nacht een hele tijd wakker, gekweld door wat ik me niet kon herinneren en doodsbang voor wat ik misschien had gedaan. Om van mijn schuldgevoelens nog maar te zwijgen. Die schuldgevoelens bleven een hele tijd hangen, minstens een jaar. Als ik het me met zekerheid had kunnen herinneren, of het nu het een of het ander was, zou ik me vast niet zo lang schuldig hebben gevoeld. Maar ik wist het niet meer. Had ik het hekje dichtgedaan of niet? Keer op keer dacht ik terug aan de laatste ochtend van mijn puppy en kon ik me niets anders herinneren dan dat ik zijn reepje ongelooide huid omhooghield en riep: ‘Ga het halen, Rags!’

      Zo was het ook toen ik die taxirit naar Lisbon Falls maakte. Eerst probeerde ik tegen mezelf te zeggen dat er altijd een aardbeving aan het eind van november 1963 was geweest. Het was gewoon een van de feiten – net als de moordaanslag op Edwin Walker – die mij waren ontgaan. Zoals ik tegen Al Templeton had gezegd: ik had Engels gestudeerd, geen geschiedenis.

      Het lukte niet. Als er zo’n aardbeving had plaatsgevonden in het Amerika waarin ik had geleefd voordat ik door het konijnenhol ging, zou ik het hebben geweten. Er waren veel grotere rampen gebeurd – de tsunami in de Indische Oceaan in 2004 kostte meer dan tweehonderdduizend mensen het leven – maar zevenduizend was een groot aantal voor Amerika, meer dan twee keer zoveel als het aantal doden op 11 september 2001.

      Daarna vroeg ik me af of de dingen die ik in Dallas had gedaan ooit de oorzaak konden zijn van wat er volgens die stevig gebouwde vrouw in Los Angeles was gebeurd. Het enige antwoord dat ik kon bedenken was het vlindereffect, maar hoe kon dat zo snel in werking treden? Onmogelijk. Absoluut niet. Er was geen causaal verband denkbaar tussen die twee gebeurtenissen.

      Toch fluisterde iets diep in mijn hoofd: Jij hebt dit gedaan. Je hebt Rags’ dood veroorzaakt door het hekje open te laten of het niet stevig genoeg op de klink te doen... en je hebt dit ook veroorzaakt. Al en jij hadden een heleboel mooie praatjes over het redden van duizenden levens in Vietnam, maar dit is je eerste echte bijdrage aan de Nieuwe Geschiedenis: zevenduizend doden in Los Angeles.

      Het kon gewoon niet waar zijn. En zelfs als het dat was...

      Het kan niet echt misgaan, had Al gezegd. Als de zaak in de soep loopt, maak je het gewoon allemaal ongedaan. Net zo gemakkelijk als wanneer je een vies woord van een schoolbo...

      ‘Meneer?’ zei mijn chauffeur. ‘We zijn er.’ Ze draaide zich nieuwsgierig naar me om. ‘We zijn er al bijna drie minuten. Maar het is een beetje vroeg om naar de winkels te gaan. Weet u zeker dat u hier wilt zijn?’

      Ik wist alleen dat ik daar móést zijn. Ik betaalde wat er op de meter stond, voegde er een royale fooi aan toe (per slot van rekening was het geld van de FBI), wenste haar een prettige dag en stapte uit.

4

In Lisbon Falls hing nog net zo’n stank als altijd, maar er was tenminste elektriciteit; het knipperlicht op het kruispunt werkte terwijl het in de noordwestenwind heen en weer zwaaide. Fruitonderneming Kennebec was donker. In de etalage lagen nog niet de appels, sinaasappels en bananen die daar later zouden liggen. Op het bord dat in de deur van de winkel hing, stond WIJ GAAN OPEN OM TIEN UUR. Er reden een paar auto’s door Main Street en er repten zich een paar voetgangers over straat, met hun kraag omhoog. Maar aan de overkant draaide de Worumbo-fabriek op volle toeren. Ik hoorde het sjet-HOESJ, sjet-HOESJ van de weefmachines al vanaf de plaats waar ik stond. Toen hoorde ik iets anders: iemand riep me, al was het niet bij een van mijn namen.

      ‘Jimla! Hé, Jimla!’

      Ik keek naar de fabriek en dacht: Hij is terug. De Gelekaartman is terug uit het dodenrijk, net als president Kennedy.

      Alleen was het niet meer de Gelekaartman, net zomin als de taxichauffeur die me bij het busstation had opgepikt dezelfde was die me in 1958 van Lisbon Falls naar het Tamarack Motor Court had gebracht. Al waren de twee chauffeurs wel bíjna hetzelfde, want het verleden streeft naar harmonie, en al leek de man aan de overkant op de man die me om een dollar had gevraagd omdat het dubbelgelddag was in de groene zaak. Hij was veel jonger dan de Gelekaartman, en zijn zwarte jas was nieuwer en schoner... maar het was bijna dezelfde jas.

      ‘Jimla! Hierheen!’ Hij wenkte. De wind liet de zoom van de jas flapperen; het bord links van hem zwaaide aan zijn ketting, zoals het knipperlicht aan zijn draad zwaaide. Maar ik kon het nog steeds lezen: GEEN TOEGANG VOORBIJ DIT PUNT TOTDAT RIOOLBUIS IS GEREPAREERD.

      Vijf jaar, dacht ik, en die verrekte rioolbuis is nog steeds kapot.

      ‘Jimla! Dwing me niet je te komen halen!’

      Waarschijnlijk kon hij dat; zijn suïcidale voorganger had zich helemaal naar de groene zaak kunnen slepen. Toch was ik er zeker van dat deze nieuwe versie me niet te pakken zou krijgen als ik snel genoeg door Old Lewiston Road strompelde. Misschien kon hij me volgen tot aan de Red & White-supermarkt, waar Al zijn vlees had gekocht, maar als hij tot aan de Titus Chevron kon komen, of de Vrolijke Witte Olifant, kon ik me omdraaien en een lange neus naar hem maken. Hij moest in de buurt van het konijnenhol blijven; anders had ik hem wel in Dallas gezien. Dat wist ik net zo zeker als dat de zwaartekracht verhindert dat mensen door het heelal zweven.

      Alsof hij dat wilde bevestigen, riep hij: ‘Jimla, alsjeblíéft!’ De wanhoop op zijn gezicht was als de wind: ijl maar onverbiddelijk.

      Ik keek naar beide kanten of er verkeer aan kwam en stak de straat naar hem over. Toen ik dichterbij kwam, zag ik nog twee verschillen. Net als zijn voorganger droeg hij een gleufhoed, maar deze was schoon in plaats van vuil. En net als zijn voorganger had hij een gekleurd kaartje in de band van zijn hoed, als de perskaart van een ouderwetse verslaggever. Alleen was dit kaartje niet geel, of oranje, of zwart.

      Het was groen.

5

‘Goddank,’ zei hij. Hij nam een van mijn handen in zijn beide handen en gaf er een kneepje in. Zijn handpalmen voelden bijna even koud aan als de lucht. Ik trok me van hem terug, zij het voorzichtig. Ik had niet het gevoel dat er gevaar van hem uitging, al voelde ik wel een ijle maar hardnekkige wanhoop. Nu kon dat op zichzelf ook gevaarlijk zijn; die wanhoop was misschien wel net zo scherp als het mes dat John Clayton had gebruikt om Sadies gezicht open te snijden.

      ‘Wie ben jij?’ vroeg ik. ‘En waarom noem je me Jimla? Jim LaDue is hier heel ver vandaan, meneer.’

      ‘Ik weet niet wie Jim LaDue is,’ zei de Groenekaartman. ‘Ik ben zo ver bij je koord vandaan gebleven als...’

      Hij zweeg. Zijn gezicht trok zich samen. De zijkanten van zijn handen gingen naar zijn slapen en drukten daartegen, alsof ze zijn hersenen binnenboord wilden houden. Toch trok vooral de kaart in zijn hoed mijn aandacht. De kleur was niet helemaal vast. Een ogenblik wervelde en golfde de kleur, zodat ik moest denken aan de screensaver die het scherm van mijn computer overnam als daar een kwartier niets op was gebeurd. Het groen ging golvend over in licht kanariegeel. Toen hij langzaam zijn handen liet zakken, werd het weer groen. Maar niet zo heldergroen als toen ik die kleur voor het eerst zag.

      ‘Ik ben zo ver bij je koord vandaan gebleven als mogelijk was,’ zei de man met de zwarte jas, ‘maar het was niet geheel en al mogelijk. Trouwens, er zijn nu zoveel koorden. Dankzij jou en je vriend de kok is er zoveel onzin.’

      ‘Ik begrijp hier niets van,’ zei ik, maar dat was niet helemaal waar. Ik wist tenminste iets van de kaart die deze man en zijn beschonken voorganger bij zich droegen. Het waren net de badges die mensen droegen die in kerncentrales werkten. Alleen gaven de kaartjes geen hoeveelheid straling aan, maar... wat? Gezond verstand? Groen: je had ze allemaal nog op een rijtje. Geel: niet meer allemaal. Oranje: bel de mannen met de witte jassen. En als je kaart zwart werd...

      De Groenekaartman keek me aandachtig aan. Vanaf de overkant had hij niet ouder dan dertig geleken. Hier leek hij dichter bij de vijfenveertig. Maar wanneer je dichtbij genoeg kwam om in zijn ogen te kijken, leek hij eeuwenoud en niet goed bij zijn hoofd.

      ‘Ben jij een soort wachter? Bewaak jij het konijnenhol?’

      Hij glimlachte... of probeerde dat. ‘Zo noemde je vriend het.’ Hij haalde een pakje sigaretten uit zijn zak. Er zat geen etiket op. Dat had ik nog nooit eerder gezien, niet in het Land van Langgeleden en niet in het Land van Later.

      ‘Is dit het enige?’

      Hij haalde een aansteker tevoorschijn, hield zijn hand eromheen om te voorkomen dat de wind de vlam uitblies en stak het eind van zijn sigaret in brand. De geur was zoet, eerder als marihuana dan als tabak. Maar het was geen marihuana. Hoewel hij het niet zei, geloof ik dat het iets medicinaals was. Misschien niet zoveel anders dan mijn Goody’s Hoofdpijnpoeder.

      ‘Er zijn er een paar. Je moet het zien als een glas priklimonade dat buiten is blijven staan en door iedereen is vergeten.’

      ‘Oké...’

      ‘Na twee of drie dagen is bijna alle prik eruit, maar zijn er nog een paar bubbels over. Wat jij een konijnenhol noemt, is helemaal geen hol. Het is een bubbel. Wat dat bewaken betreft... nee. Niet echt. Het zou mooi zijn, maar we kunnen heel weinig doen dat de dingen niet erger zou maken. Dat is het probleem met tijdreizen, Jimla.’

      ‘Ik heet Jake.’

      ‘Goed. Wat wij doen, Jake, is kijken. Soms waarschuwen we. Zoals Kyle je vriend de kok probeerde te waarschuwen.’

      Dus die gekke kerel had een naam. Een heel gewone naam. Kyle. Godallemachtig. Het maakte de dingen erger, want het maakte ze echter.

      ‘Hij heeft nóóit geprobeerd Al te waarschuwen! Hij wilde alleen maar een dollar om goedkope wijn te kopen!’

      De Groenekaartman nam een trek van zijn sigaret, keek naar het gebarsten beton en fronste zijn wenkbrauwen alsof daar iets geschreven stond. Sjet-HOESJ, sjet-SHOESJ zeiden de weefmachines. ‘In het begin wel,’ zei hij. ‘Op zijn manier. Je vriend was zo opgewonden over de nieuwe wereld dat hij er niet op lette. En toen was Kyle al beneveld. Dat is een... hoe zou je het noemen? Een beroepsrisico. Wij staan onder enorme mentale spanning. Weet je waarom?’

      Ik schudde mijn hoofd.

      ‘Denk eens na. Hoeveel verkenningen en winkeltrips heeft je vriend de kok gemaakt voordat hij zelfs maar op het idee kwam naar Dallas te gaan en Oswald tegen te houden? Vijftig? Honderd? Tweehonderd?’

      Ik probeerde me te herinneren hoe lang Al’s Eethuis op het fabrieksterrein had gestaan en wist het niet. ‘Waarschijnlijk nog wel vaker.’

      ‘En wat zei hij tegen jou? Elke trip was de eerste?’

      ‘Ja. Een volledige reset.’

      Hij lachte vermoeid. ‘Natuurlijk. Mensen geloven wat ze zien. En toch had hij beter moeten weten. Jíj had beter moeten weten. Elke trip creëert zijn eigen koord, en als je genoeg koorden hebt, raak je altijd verstrikt. Heeft je vriend zich ooit afgevraagd hoe hij hetzelfde vlees keer op keer kon kopen? Of waarom dingen die hij uit 1958 meebracht nooit verdwenen als hij de volgende trip maakte?’

      ‘Ik heb hem daarnaar gevraagd. Hij wist het niet en dacht er dus niet over na.’

      Hij wilde glimlachen, maar het werd een huivering. Het groen van de kaart die in zijn hoed was gestoken verbleekte weer. Hij nam een diepe trek van zijn zoet geurende sigaret. De kleur kwam terug en werd stabiel. ‘Ja, hij zag over het hoofd wat duidelijk te zien was. Dat doen we allemaal. Zelfs toen Kyle zijn verstand begon te verliezen, wist hij ongetwijfeld dat zijn trips naar die drankwinkel zijn conditie alleen maar erger maakten, maar toch ging hij. Ik neem het hem niet kwalijk; de wijn zal zijn pijn hebben verlicht. Vooral tegen het eind. Het zou beter zijn geweest als hij niet bij die drankwinkel had kunnen komen – als die buiten de cirkel had gelegen – maar hij kon er nu eenmaal komen. En ach, wie zal het zeggen? We kunnen niemand iets kwalijk nemen, Jake. We moeten niemand veroordelen.’

      Dat was goed om te horen, maar alleen omdat het betekende dat we als enigszins rationeel denkende mensen over dat krankzinnige onderwerp konden praten. Niet dat zijn gevoelens veel verschil voor me maakten; ik moest nog steeds doen wat ik moest doen. ‘Hoe heet je?’

      ‘Zack Lang. Ik kom oorspronkelijk uit Seattle.’

      ‘Uit het Seattle van wannéér?’

      ‘Dat is niet van belang voor het gesprek dat we nu voeren.’

      ‘Het doet je pijn om hier te zijn, hè?’

      ‘Ja. Mijn eigen verstand zal het niet veel langer uithouden, als ik niet terugkeer. En de restverschijnselen houd ik altijd bij me. De zelfmoordcijfers zijn hoog bij ons, Jake. Erg hoog. Mensen – en wij zíjn mensen, geen buitenaardse of bovennatuurlijke wezens, als je dat soms mocht denken – zijn er niet op gemaakt om een heleboel realiteitskoorden in hun hoofd te hebben. Het is heel iets anders dan je verbeelding gebruiken. Zoiets is het helemaal niet. We krijgen natuurlijk een opleiding, maar toch merk je dat het aan je vreet. Als een zuur.’

      ‘Dus elke trip is níét een volledige reset.’

      ‘Ja en nee. Er blijven resten achter. Elke keer dat je vriend de kok...’

      ‘Hij heette Al.’

      ‘Ja, dat wist ik eigenlijk wel, maar mijn geheugen is niet meer wat het geweest is. Het is net alzheimer, alleen is het géén alzheimer. Dat komt doordat de hersenen wel moeten proberen al die dunne laagjes die over de realiteit heen worden gelegd met elkaar in overeenstemming te brengen. De koorden creëren een heleboel beelden van de toekomst. Sommige zijn helder, de meeste zijn wazig. Dat is waarschijnlijk de reden waarom Kyle dacht dat je Jimla heette. Hij moet dat in een van de koorden hebben gehoord.’

      Hij heeft het niet gehoord, dacht ik. Hij zag het op een soort koordtelevisie. Op een reclamebord in Texas. Misschien zelfs door mijn ogen.

      ‘Je beseft niet hoeveel geluk je hebt, Jake. Voor jou is tijdreizen eenvoudig.’

      Zo eenvoudig is het nu ook weer niet, dacht ik.

      ‘Er waren inderdaad paradoxen,’ zei ik. ‘Allerlei paradoxen. Dat is toch zo?’

      ‘Nee, dat is het verkeerde woord. Het zijn resten. Dat heb ik je net toch verteld? Of niet?’ Hij wist dat blijkbaar echt niet zeker. ‘Ze verstoppen de machine. Uiteindelijk komt er een moment waarop de machine er gewoon mee ophoudt.’

      Ik dacht aan de motor van de Studebaker die Sadie en ik hadden gestolen, de motor die gewoon was opgeblazen. Ik slikte.

      ‘Het was niet zo erg dat hij steeds weer vlees kocht in 1958,’ zei Zack Lang. ‘O, het veroorzaakte verderop wel problemen, maar het was draaglijk. Toen begonnen de gróte veranderingen. Het redden van Kennedy was de allergrootste.’

      Ik probeerde te praten, maar kon het niet.

      ‘Begin je het nu te begrijpen?’

      Niet helemaal, maar ik zag de grote lijnen en ik werd doodsbang. De toekomst hing aan koorden. Als een marionet. Grote goden.

      ‘De aardbeving... die heb ik veroorzaakt. Toen ik Kennedy redde, heb ik... wat? Het continuüm van tijd en ruimte gescheurd?’ Dat had dom moeten klinken, maar zo klonk het niet. Het klonk heel ernstig. Er pulseerde iets in mijn hoofd.

      ‘Je moet nu teruggaan, Jake.’ Hij sprak vriendelijk. ‘Je moet teruggaan en precies zien wat je hebt gedaan. Wat je met al je harde en ongetwijfeld goedbedoelde werken hebt bereikt.’

      Ik zei niets. Ik had me al zorgen gemaakt over mijn terugkeer, maar nu was ik ook bang. Zijn er onheilspellender frasen dan je moet precies zien wat je hebt gedaan? Ik kon ze zo gauw niet bedenken.

      ‘Ga kijken. Blijf daar een tijdje. Maar niet te lang. Als dit niet gauw wordt rechtgezet, wordt het een catastrofe.’

      ‘Hoe groot?’

      Hij sprak kalm. ‘Het zou alles vernietigen.’

      ‘De wereld? Het zonnestelsel?’ Ik moest mijn hand op de zijkant van de droogschuur houden om overeind te blijven staan. ‘Het melkwegstelsel? Het universum?’

      ‘Het is nog groter.’ Hij zweeg even, want hij wilde er zeker van zijn dat ik het begreep. De kaart in zijn hoed wervelde, werd geel en wervelde terug naar groen. ‘De realiteit zelf.’

6

Ik liep naar de ketting. Het bord met GEEN TOEGANG VOORBIJ DIT PUNT TOTDAT RIOOLBUIS IS GEREPAREERD piepte in de wind. Ik keek achterom naar Zack Lang, die reiziger uit wie-wist-waar. Hij keek me met een onbewogen gezicht aan. De zoom van zijn zwarte overjas flapperde om zijn schenen.

      ‘Lang! De harmonieën... Die heb ik allemaal veroorzaakt, nietwaar?’

      Misschien knikte hij. Ik weet het niet zeker.

      Het verleden vocht tegen verandering omdat die destructief was voor de toekomst. Verandering schiep...

      Ik dacht aan een oude reclame voor Memorex-audiobanden. Je zag een kristallen glas dat verbrijzeld werd door geluidstrillingen. Door pure harmonie.

      ‘En door elke verandering die ik tot stand bracht namen de harmonieën toe. Dát is het echte gevaar, nietwaar? Die verrekte harmonieën.’

      Geen antwoord. Misschien had hij het geweten en was hij het vergeten; misschien had hij het nooit geweten.

      Rustig, zei ik tegen mezelf... zoals ik vijf jaar geleden had gezegd, toen de eerste draden grijs in mijn haar waren verschenen. Rustig aan.

      Ik dook onder de ketting door. Mijn linkerknie protesteerde meteen. Daarna bleef ik even staan, met de hoge grote zijkant van de droogschuur links van me. Ditmaal was er geen brokje beton dat de plek aangaf waar de onzichtbare trap begon. Hoe ver was die trap bij de ketting vandaan geweest? Ik kon het me niet herinneren.

      Ik liep langzaam, langzaam. Mijn schoenen knarsten over het gebarsten beton. Sjet-HOESJ, sjet-HOESJ, deden de weefmachines... en toen ik mijn zesde stap zette, en de zevende, veranderde het geluid in te-VER, te-VER. Ik zette weer een stap. Toen nog een. Algauw was ik bij het eind van de droogschuur en kwam ik op het terrein daarachter. Het was weg. De bubbel was gesprongen.

      Ik deed nog een stap, en hoewel ik niet op een trap stuitte, zag ik mijn schoen een ogenblik dubbel. Hij stond op het beton, maar ook op vuilgroen linoleum. Ik deed nog een stap, en toen was ík dubbel. Het grootste deel van mijn lichaam stond naast de droogschuur van de Worumbo-fabriek in het eind van november 1963, maar een deel van me was ergens anders, en dat was niet de bijkeuken van Al’s Eethuis.

      Als ik nu eens niet in Maine uitkwam, niet eens op aarde, maar in een vreemde andere dimensie? Een plaats met een krankzinnige rode hemel en lucht die mijn longen zou vergiftigen en mijn hart zou laten stilstaan?

      Ik keek weer achterom. Zack Lang stond daar met zijn jas die in de wind flapperde. Hij had nog steeds geen enkele uitdrukking op zijn gezicht. Je bent op jezelf aangewezen, leek dat lege gezicht te zeggen. Ik kan je niets laten doen.

      Het was waar, maar tenzij ik door het konijnenhol naar het Land van Later ging, zou ik niet kunnen terugkomen naar het Land van Langgeleden. En dan zou Sadie voor altijd dood blijven.

      Ik deed mijn ogen dicht en zette nog een stap. Plotseling rook ik een zwakke ammoniaklucht en een andere, onaangenamere geur. Als je achter in een heleboel Greyhound-bussen door het hele land bent gereden, is die tweede geur onmiskenbaar. Het was het onwelriekende aroma van een toilethokje dat met alleen een spuitbusje aan de muur niet fris te maken was.

      Met mijn ogen dicht nam ik nog een stap, en toen had ik dat vreemde ploppende geluid in mijn hoofd. Ik deed mijn ogen open. Ik stond in een kleine, vuile wc. Er was geen toiletpot; die was weggehaald, met achterlating van niets dan zijn vuile contouren. Een oeroud toiletblokje, van lichtblauw verbleekt tot lusteloos grijs, lag in de hoek. Mieren marcheerden erover heen en weer. In de hoek waaruit ik was gekomen stonden dozen met lege flessen en blikken. Dat deed me denken aan Lees schuttersnest.

      Ik duwde een paar dozen opzij en stapte het kleine kamertje in. Ik begon naar de deur te lopen, maar stapelde de dozen toen weer op elkaar. Het was niet de bedoeling dat iemand per ongeluk in het konijnenhol terechtkwam. Toen stapte ik naar buiten, terug naar 2011.

7

De vorige keer dat ik door het konijnenhol was gegaan was het donker geweest, en dus was het nu natuurlijk ook donker, want het was maar twee minuten later. Toch was er in die twee minuten veel veranderd. Dat zag ik zelfs in het halfduister. In de afgelopen achtenveertig jaar was de fabriek op een gegeven moment afgebrand. Overgebleven waren alleen een paar zwartgeblakerde muren, een gevallen schoorsteenpijp (die me onvermijdelijk deed denken aan de pijp die ik op het terrein van de ijzerfabriek in Derry had gezien) en bergen puin. Your Maine Snuggery, L.L. Bean’s Express en andere winkels uit het hogere marktsegment waren nergens te bekennen. Daar op de oever van de Androscoggin stond de ruïne van een fabriek. Verder niets.

      Op de avond in juni waarop ik aan mijn vijfjarige missie om Kennedy te redden was begonnen, was de temperatuur aangenaam mild geweest. Nu was het beestachtig heet. Ik trok de schaapsvachten jas uit die ik in Auburn had gekocht en gooide hem de stinkende wc in. Toen ik de deur weer had gesloten, zag ik het bord: WC BUITEN GEBRUIK! GEEN TOILET! RIOOLBUIS IS GEBROKEN!!!

      Mooie jonge presidenten gingen dood en mooie jonge presidenten bleven in leven, mooie jonge vrouwen leefden en gingen dan dood, maar de gebroken rioolbuis onder het terrein van de oude Worumbo-fabriek had blijkbaar het eeuwige leven.

      De ketting was er ook nog. Ik liep erheen langs het vuile oude gebouw van betonblokken dat voor de droogschuur in de plaats was gekomen. Toen ik onder de ketting door dook en naar de voorkant van het gebouw liep, zag ik dat het een leegstaande winkel was, de Quik-Flash. De ruiten waren kapot en alle schappen waren weggehaald. Het gebouw was alleen nog maar een leeg omhulsel, met één noodlamp waarvan de batterij bijna leeg was en die zwakjes brandde en zoemde als een zieltogende vlieg tegen een vensterruit in de winter. Er was met graffitiverf op de resten van de vloer gespoten, en er was ook net genoeg licht om het te lezen: OPROTTEN VUILE PAKISTANEN.

      Ik liep over het kapotte beton van het terrein. Het vroegere parkeerterrein van de fabrieksarbeiders was weg. Er was daar niets gebouwd. Het terrein was niets meer dan een lege rechthoek met kapotte flessen, brokken oud asfalt met de vorm van puzzelstukjes, en lusteloze plukjes gras. Hier en daar slingerden gebruikte condooms als oude feestconfetti. Ik keek of ik sterren zag en zag ze niet. De hemel was bedekt met laaghangende bewolking die net dun genoeg was om een beetje vaag maanlicht door te laten. Het knipperlicht op het kruispunt van Main Street en Route 196 (ooit Old Lewiston Road) was op een gegeven moment vervangen door een verkeerslicht, maar dat was donker. Dat was goed; in beide richtingen was geen verkeer.

      Fruitonderneming Kennebec was verdwenen. Er was daar alleen nog een keldergat. Ertegenover, waar in 1958 de groene zaak was geweest en waar in 2011 een bank had moeten zijn, bevond zich iets wat de Voedselcoöperatie Provincie Maine heette. Alleen waren de ramen daarvan ook kapot, en als er binnen goederen hadden gelegen, waren die nu allang weg. Het gebouw was net zo grondig leeggehaald als de Quik-Flash.

      Halverwege het verlaten kruispunt bleef ik verstijfd staan toen ik een waterig golvend geluid hoorde. Het enige waarvan ik me kon voorstellen dat het zo’n geluid maakte was een exotisch ijsvliegtuig dat smolt zodra het de geluidsbarrière doorbrak. De grond onder mijn voeten trilde even. Een autoalarm loeide enkele ogenblikken en hield er toen mee op. Honden blaften en verstilden, een voor een.

      Aardbeving in Las Angle-ies, dacht ik. Zevenduizend doden.

      Koplampen schitterden op Route 196, en ik liep vlug naar het trottoir aan de overkant. Het voertuig bleek een hoekig busje te zijn met RONDRIT op het verlichte venster boven de voorruit. Dat kwam me vaag bekend voor, maar ik weet niet waarom. Een of andere harmonie, denk ik. Op het dak van de bus zaten ronddraaiende dingen die op ventilatorkachels leken. Misschien windturbines? Was dat mogelijk? Er was geen geluid van een verbrandingsmotor te horen, alleen een vaag elektrisch gezoem. Ik keek hem na totdat de brede halvemaan van zijn enige achterlicht uit het zicht verdwenen was.

      Oké, dus benzinemotoren waren in deze versie van de toekomst op hun retour – in dit kóórd, om in Zack Langs termen te spreken. Dat was gunstig, nietwaar?

      Misschien, maar de lucht die ik in mijn longen zoog voelde zwaar, bijna dood aan en liet een vage geur achter die me deed denken aan de geur van mijn Lionel-treintransformator wanneer ik als kind te veel van hem vergde. Tijd om hem wat rust te geven, zei mijn vader dan.

      Er waren in Main Street een paar winkels die misschien nog enigszins draaiden, maar voor het merendeel was de straat vervallen. Het trottoir was gebarsten en lag bezaaid met rommel. Ik zag zes geparkeerde auto’s, allemaal hybrides die op benzine en elektriciteit reden of voorzien waren van die draaiende dingen op het dak. Een ervan was een Honda Zephyr; ik zag ook een Takuro Spirit en een Ford Breeze. Ze zagen er oud uit, en twee waren vernield. Ze hadden allemaal een roze sticker op de voorruit, met zwarte letters die groot genoeg waren om zelfs in het halfduister leesbaar te zijn: PROVINCIE MAINE A STICKER ALTIJD BONBOEKJE TONEN.

      Een stel tieners hing rond aan de overkant van de straat, lachend en pratend. ‘Hé!’ riep ik naar hen. ‘Is de bibliotheek open?’

      Ze keken naar me. Ik zag de gloeiende puntjes van sigaretten... alleen was de geur die tot me doordrong bijna zeker die van hasj. ‘Tief op, man!’ riep een van hen terug.

      Een ander draaide zich om en liet zijn broek voor me zakken. ‘Als je hier boeken vindt, mag je ze hebben!’

      Er werd alom gelachen en ze liepen door, zachtjes pratend en achteromkijkend.

      Ik vond het niet erg dat iemand me zijn blote kont liet zien – het was niet de eerste keer – maar die blikken achterom bevielen me niet, en hun gedempte stemmen nog minder. Misschien voerden ze iets in hun schild. Jake Epping wilde dat niet helemaal geloven, maar George Amberson wel. George had veel meegemaakt, en George bukte nu om voor alle zekerheid twee vuistgrote brokken beton op te pakken en in zijn zakken te stoppen. Jake vond dat hij zich aanstelde, maar protesteerde niet.

      Een blok verderop hield de winkelwijk (voor zover je hem nog zo mocht noemen) abrupt op. Ik zag een oude vrouw haastig lopen en nerveuze blikken werpen op de jongens, die nu een eindje verder waren, aan de overkant van Main Street. Ze droeg een hoofddoek en een soort beademingsapparaat – zoiets als wat mensen met COPD of emfyseem in een vergevorderd stadium gebruiken.

      ‘Mevrouw, weet u of de bibliotheek...’

      ‘Laat me met rust!’ Haar ogen waren groot en bang. De maan scheen even door een opening in de wolken, en ik zag dat haar gezicht onder de zweren zat. De zweer onder haar rechteroor leek een weg tot op het bot te hebben gevreten. ‘Ik heb vergunning om buiten te zijn, ik heb een gemeentestempel, dus laat me met rust! Ik ga naar mijn zuster toe. Die jongens zijn al erg genoeg; straks worden ze wild. Als u me aanraakt, druk ik op mijn buzzer en komt er een agent!’

      Op de een of andere manier twijfelde ik daaraan.

      ‘Mevrouw, ik wil alleen maar weten of de bibliotheek nog...’

      ‘Die is al jaren dicht en de boeken zijn weg! Ze houden daar nu Haatbijeenkomsten. Laat me met rust, zeg ik, of ik druk op mijn buzzer!’

      Ze dribbelde weg en keek elke paar seconden over haar schouder om er zeker van te zijn dat ik niet achter haar aan kwam. Ik liet de afstand tussen ons zo groot worden dat ze niet bang meer was en vervolgde mijn weg door Main Street. Mijn knie was enigszins hersteld van het trappenlopen in het schoolboekenmagazijn, maar ik liep nog steeds mank en dat zou nog wel een tijdje zo blijven. Er brandde licht achter dichte gordijnen in een paar huizen, en ik was er vrij zeker van dat het geen elektrisch licht was. Het waren gaslampen en in sommige gevallen petroleumlampen. De meeste huizen waren donker. Sommige waren niet meer dan uitgebrande karkassen. Op een ervan was met spuitverf een hakenkruis aangebracht, en op een ander de woorden JOODSE RAT.

      Die jongens zijn al erg genoeg en straks worden ze wild.

      En... had ze echt ‘haatbijeenkomsten’ gezegd?

      Voor een van de weinige huizen die er nog goed uitzagen – vergeleken met de meeste andere was het een villa – zag ik een lang hek zoals je in westernfilms ziet, zo’n hek waaraan ze paarden vastleggen. En er stonden daar inderdaad paarden. Toen de hemel weer vaag oplichtte, zag ik paardenpoep, voor een deel vers. Het hek voor de oprit naar het huis zat dicht. Omdat de maan zich weer achter de wolken had verscholen, kon ik het bord op de stangen van het hek niet lezen, maar dat hoefde ik ook niet om te weten dat er VERBODEN TOEGANG stond.

      Op dat moment hoorde ik verderop iemand één woord uitspreken: ‘Klootzak!’

      Het klonk niet jong, niet als een stem van een van de wilde jongens, en het kwam van mijn eigen kant van de straat. De man klonk erg kwaad. Hij klonk ook alsof hij in zichzelf praatte. Ik liep in de richting van de stem.

      ‘Vuile hufter!’ riep de stem woedend. ‘Schijtlaars!’

      Hij was ongeveer een blok verder. Voordat ik daar aankwam, hoorde ik een hard metalen geluid en riep de mannenstem: ‘Wegwezen! Stelletje stomme broekpoepers! Wegwezen voordat ik mijn pistool trek!’

      Dat werd begroet met spottend gelach. Het waren de hasjrokende wilde jongens, en de stem die antwoordde was zonder enige twijfel van de jongen die mij zijn kont had laten zien. ‘Het enige pistool dat jij hebt, zit in je broek, en dat heeft vast een heel slappe loop!’

      Nog meer gelach. Het werd gevolgd door een hoog metalen spennng-geluid.

      ‘Rotzakken, jullie hebben een spaak gebroken!’ Toen de man tegen hen schreeuwde, klonk er onwillige angst in zijn stem door. ‘Nee, nee, blijf aan jullie eigen kant, verdomme!’

      De wolken weken uiteen. De man gluurde erdoor. In het grillige licht zag ik een oude man in een rolstoel. Hij stond halverwege op een van de straten die op Main Street uitkwamen – Goddard Street, als de naam niet was veranderd. Een van zijn wielen was vast komen te zitten in een diepe kuil in de weg, zodat de stoel als een dronkenman naar links helde. De jongens liepen naar hem toe. De jongen die tegen mij had gezegd dat ik moest oppleuren had een katapult met een flinke steen erin. Dat verklaarde het spennng-geluid.

      ‘Heb je ouddollars, opa? Of nieuwdollars of blikvoer?’

      ‘Nee! Als jullie niet het fatsoen hebben om mij uit die kuil te duwen, ga dan weg en laat me met rust!’

      Maar ze waren wild, en ze zouden hem niet met rust laten. Ze zouden hem beroven van het schamele beetje dat hij bij zich had. Misschien zouden ze hem in elkaar slaan en ze zouden zeker zijn rolstoel omduwen.

      Jake en George kwamen samen, en ze hadden allebei een rood waas voor ogen.

      Omdat de aandacht van de wilde jongens op de oude man in de rolstoel was gericht, zagen ze mij niet schuin naar hen toe komen – zoals ik ook schuin over de vijfde verdieping van het schoolboekenmagazijn was gekomen. Mijn linkerarm was nog steeds niet erg bruikbaar, maar met mijn rechter was niets aan de hand. Die was weer in goede conditie na drie maanden van fysiotherapie, eerst in het Parkland-ziekenhuis en later in Eden Fallows. En ik kon nog steeds zo goed mikken als toen ik derdehonkman op de middelbare school was. Van tien meter afstand gooide ik het eerste brok beton en trof Blotekontman midden op zijn borst. Hij gaf een schreeuw van pijn en schrik. Alle jongens – het waren er vijf – draaiden zich om naar mij. Toen ze dat deden, zag ik dat hun gezichten even verminkt waren als dat van de angstige vrouw was geweest. Die met de katapult, de jongeheer Pleurop, was het ergste. Waar zijn neus had moeten zitten, was alleen nog een gat te zien.

      Ik bracht mijn tweede brok beton van mijn linker- naar mijn rechterhand over, en gooide het naar de langste van de jongens, die een veel te grote en wijde broek droeg die bijna tot zijn borstbeen kwam. Hij bracht afwerend zijn arm omhoog. Het brok beton kwam ertegenaan en sloeg de joint die hij in die hand had op straat. Hij wierp één blik op mijn gezicht, draaide zich toen om en rende weg. Blotekontman volgde hem. Zo bleven er drie over.

      Geef ze van katoen!’ krijste de oude man in de rolstoel. ‘Het is hun verdiende loon!

      Aan dat laatste twijfelde ik niet, maar ze waren ook in de meerderheid. Als je met tieners te maken hebt, kun je in zo’n situatie alleen winnen door geen angst te tonen, alleen authentieke volwassen verontwaardiging. Je blijft gewoon op ze af gaan, en dat deed ik. Ik pakte de jongeheer Pleurop met mijn rechterhand bij de voorkant van zijn rafelige T-shirt vast en rukte met mijn linkerhand de katapult uit zijn hand. Hij keek me met grote ogen aan en bood geen verzet.

      ‘Lafbek,’ zei ik, en ik bracht mijn gezicht tot vlak bij het zijne... zonder me iets aan te trekken van de neus die er niet was. Hij rook naar zweet en hasj en was vuil tot diep in zijn poriën. ‘Hoe laf moet je zijn om een oude man in een rolstoel aan te vallen?’

      ‘Wie ben j...’

      Fucking Karel Twee. Ik zwom in zee. En nou wegwezen.’

      ‘Geef me mijn k...’

      Ik wist wat hij wilde en sloeg ermee op het midden van zijn voorhoofd. Daardoor sprong er etter uit een van zijn zweren. Het moet vreselijk pijn hebben gedaan, want de tranen sprongen hem in de ogen. Daar walgde ik van en het wekte ook medelijden bij me op, maar ik probeerde daar niets van te laten blijken. ‘Jij krijgt niks, lafbek, behalve de kans om hier weg te komen voordat ik je waardeloze ballen uit je ongetwijfeld zieke scrotum ruk en ze in het gat stop waar vroeger je neus zat. Eén kans. Dus pak die aan.’ Ik hield mijn adem even in en schreeuwde toen met veel lawaai en spuug in zijn gezicht: ‘Rénnen!’

      Toen ik hen nakeek, voelde ik me tegelijk beschaamd en uitbundig. De oude Jake was er goed in geweest luidruchtige klassen op vrijdagmiddagen voor de vakantie in het gareel te krijgen, maar verder gingen zijn vaardigheden op dat terrein niet. De nieuwe Jake daarentegen was voor een deel George. En George had veel meegemaakt.

      Achter me was een zware hoestbui te horen. Ik moest meteen aan Al Templeton denken. Toen er een eind aan kwam, zei de oude man: ‘Man, ik had wel voor vijf jaar aan nierstenen willen uitpissen om die rotgozers te zien wegrennen. Ik weet niet wie u bent, maar ik heb nog een beetje Glenfiddich in mijn bijkeuken – het echte spul – en als u me uit dit verrekte gat in de weg duwt en naar huis brengt, drinken we het samen op.’

      De maan was weer even verdwenen, maar toen hij achter de pluizige wolken vandaan kwam, zag ik zijn gezicht. Hij had een lange witte baard en een slangetje in zijn neus, maar zelfs na vijf jaar kostte het me geen moeite de man te herkennen die me in al deze ellende verzeild had doen raken.

      ‘Hallo, Harry,’ zei ik.