13

1

Het was kwart voor acht op de avond van 18 mei 1961. Het licht van een lange Texaanse schemering lag over mijn achtertuin. Het raam stond open en de gordijnen bewogen in de milde bries. Op de radio zong Troy Shondell ‘This Time’. Ik zat in wat de tweede slaapkamer van het huisje was geweest en nu mijn werkkamer was. Het bureau was een afdankertje van de middelbare school. Een van de poten was te kort; daar had ik iets onder gezet. De schrijfmachine was een Webster-portable. Ik bewerkte de eerste honderdvijftig bladzijden van mijn roman, De moordplaats, vooral omdat Mimi Corcoran er steeds maar op terugkwam dat ze wilde lezen wat ik al geschreven had, en Mimi was iemand die je op een gegeven moment niet meer met uitvluchten kon afschepen. Eigenlijk vlotte het werk wel goed. Het had me bij het schrijven van mijn eerste versie geen moeite gekost Derry in het fictieve stadje Dawson te veranderen, en het was nog gemakkelijker om Dawson in Dallas te veranderen. Ik was alleen aan de herziening van het eerste deel begonnen om het Mimi te kunnen laten lezen en zo aan te tonen dat ik echt een boek aan het schrijven was, maar nu leken de veranderingen die ik aanbracht me van essentieel belang. Blijkbaar had het boek al die tijd al over Dallas willen gaan.

      De deurbel ging. Ik legde een presse-papier op de manuscriptvellen om te voorkomen dat ze wegwaaiden, en ging kijken wie mijn bezoek was. Ik herinner me dit alles heel goed: de dansende gordijnen, de presse-papier van gladde riviersteen, ‘This Time’ op de radio, de lange schaduwen van de Texaanse avond, waarvan ik was gaan houden. Het is ook begrijpelijk dat ik me dat herinner. Vanaf dat moment leefde ik niet meer in het verleden en begon ik gewoon te leven.

      Ik maakte de deur open, en daar stond Michael Coslaw. Hij huilde. ‘Ik kan het niet, meneer Amberson,’ zei hij. ‘Ik kan het gewoon niet.’

      ‘Nou, kom binnen, Mike,’ zei ik. ‘Laten we erover praten.’

2

Ik was niet verbaasd hem te zien. Voordat ik wegliep naar het Tijdperk van Universeel Roken, had ik vijf jaar de leiding gehad van de kleine toneelafdeling van de Scholengemeenschap Lisbon, en ik had in die jaren veel plankenkoorts meegemaakt. Het regisseren van tieneracteurs is zoiets als jongleren met potjes nitroglycerine: opwindend maar gevaarlijk. Ik heb meisjes gezien die hun rol snel onder de knie hadden en op de repetities prachtig natuurlijk speelden maar volledig verstijfden zodra ze in de echte voorstelling stonden. Ik heb nerdachtige jongens zien opbloeien en een kop groter zien worden zodra ze een regel hadden uitgesproken die het publiek aan het lachen bracht. Ik heb ijverige ploeteraars geregisseerd, en nu en dan ook een leerling die blijk gaf van een sprankje talent. Maar een jongen als Mike Coslaw had ik nog nooit meegemaakt. Ik vermoed dat er leraren zijn die hun hele leven toneelstukken hebben geregisseerd en nooit zo’n jongen hebben meegemaakt.

      Mimi Corcoran had in feite de leiding van de Denholm Scholengemeenschap, en zij was het die me overhaalde het stuk voor de hoogste klassen over te nemen toen bij Alfie Norton, de wiskundeleraar die het jaren had gedaan, acute beenmergleukemie was vastgesteld en hij naar Houston was gegaan om zich te laten behandelen. Ik probeerde eronderuit te komen met het argument dat ik nog research deed in Dallas, maar daar zou ik in de winter en het vroege voorjaar van 1961 niet veel komen. Mimi wist dat, want wanneer Deke in die helft van het schooljaar een invaller voor Engels nodig had, was ik meestal wel beschikbaar. Wat Dallas betrof, wachtte ik in feite alleen maar af. Lee was nog in Minsk, waar hij binnenkort met Marina Proesakova zou trouwen, het meisje met de rode jurk en de witte schoenen.

      ‘Je hebt tijd genoeg,’ had Mimi gezegd. Ze zette haar tot vuisten gebalde handen op haar niet-bestaande heupen: die dag was ze in een stemming om elke tegenstand te vermorzelen. ‘En het betáált.’

      ‘O ja,’ zei ik. ‘Dat heb ik Deke gevraagd. Vijftig dollar. Ik word zo rijk als Bill Gates.’

      ‘Als wíé?’

      ‘Laat maar, Mimi. Voorlopig heb ik genoeg geld. Kunnen we het daar niet bij laten?’

      Nee. Dat konden we niet. Mimi was een menselijke bulldozer, en als ze op een schijnbaar onbeweeglijk obstakel stuitte, liet ze haar blad zakken en gaf ze extra gas. Zonder mij, zei ze, zou er voor het eerst in de geschiedenis van de school geen toneelstuk van de hoogste klassen zijn. De ouders zouden teleurgesteld zijn. Het schoolbestuur zou teleurgesteld zijn. En,’ voegde ze er met ge­frons­te wenkbrauwen aan toe, ‘ík zou diepbedroefd zijn.’

      ‘God verhoede dat je diepbedroefd bent, Mimi,’ had ik gezegd. ‘Weet je wat? Als je mij het stuk laat uitkiezen – en ik kies iets wat niet te controversieel is, dat beloof ik – doe ik het.’

      Haar frons was overgegaan in de stralende Mimi Corcoran-glimlach die Deke Simmons altijd in een sudderend pannetje havermout veranderde (wat in feite niet zo’n grote verandering was). ‘Uitstekend! En wie weet, ontdek je een briljante acteur onder onze leerlingen.’

      ‘Ja,’ zei ik, ‘als Pasen en Pinksteren op één dag vallen.’

      Maar – het leven is zo’n grap – ik hád een briljante acteur gevonden. Een natuurtalent. En nu zat hij in mijn huiskamer op de avond voordat we de eerste van vier voorstellingen zouden geven. Hij nam bijna de hele bank in beslag (die nederig doorboog onder zijn honderdtwintig kilo) en huilde tranen met tuiten. Mike Cos­law. Ook wel bekend als Lennie Small in George Ambersons schoolbewerking van Muizen en mensen van Steinbeck.

      Dat wil zeggen, als ik hem kon overhalen de volgende dag te komen opdagen.

3

Ik dacht erover hem papieren zakdoekjes te geven, maar dacht dat die niet toereikend zouden zijn. In plaats daarvan haalde ik een vaatdoek uit de keuken. Hij boende zijn gezicht ermee af, kreeg zichzelf min of meer onder controle en keek me toen troosteloos aan. Zijn ogen waren rood en rauw. Hij was niet begonnen met huilen toen hij bij mij op de stoep stond; zo te zien was het de hele middag al aan de gang geweest.

      ‘Oké, Mike, wat is er? Probeer het me uit te leggen.’

      ‘Het hele footballteam lacht me uit, meneer Amberson. De coach noemde me een keer Clark Gable – dat was op de voorjaarspicknick van het team – en nu doet iedereen dat. Zelfs Jimmy doet het.’ Hij bedoelde Jim LaDue, de uitmuntende quarterback en ­Mikes beste vriend.

      Het verbaasde me niet van coach Borman; hij was een rouwdouwer die het evangelie van de onstuimigheid predikte en er niet van hield als iemand op zijn territorium aan het stropen was, of het nu in het footballseizoen was of daarbuiten. En Mike was wel voor ergere dingen uitgemaakt. Toen ik pleinwacht had, had ik gehoord dat ze hem Mike de Karpatenkop, Jungle-George en Godzilla noemden. Hij lachte alleen maar om die bijnamen. Die geamuseerde, zelfs nonchalante reactie op spot en aantijgingen was misschien wel de beste gave die grote jongens aan hun lengte en omvang te danken hadden, en naast Mike met zijn een meter vijfennegentig en honderdtwintig kilo voelde ik me net Mickey Rooney.

      Er zat maar één ster bij de Denholm Lions, en dat was Jim LaDue – had hij niet zijn eigen reclamebord op het kruispunt van Highway 77 en Route 109? Maar als er een speler was die het mogelijk maakte dat Jim een ster was, dan was het Mike Coslaw, die van plan was voor Texas A&M te gaan spelen zodra hij van de middelbare school af was. LaDue mocht dan in het team van de Universiteit van Alabama gaan spelen (zoals zijn vader en hij je enthousiast vertelden), maar als iemand me had gevraagd wie de meeste kans maakte prof te worden, zou ik op Mike hebben gegokt. Ik mocht Jim graag, maar je kon bijna aan hem zien dat er een knieblessure of schouderontwrichting aan zat te komen. Mike daarentegen leek me gebouwd voor de lange termijn.

      ‘Wat zegt Bobbi Jill?’ Mike en Bobbi Jill Allnut waren onafscheidelijk. Een mooi meisje? Jazeker. Blond? Jazeker. Cheerleader? Waarom vraag je dat nog?

      Hij grijnsde. ‘Bobbi Jill staat voor duizend procent achter me. Ze zegt dat ik me moet vermannen en me niet door de jongens op stang moet laten jagen.’

      ‘Dat lijkt me een verstandige jongedame.’

      ‘Ja, ze is absoluut de beste.’

      ‘Overigens geloof ik niet dat je je zo druk maakt om die plagerijen.’ En toen hij daar niets op zei, ging ik verder: ‘Mike? Zeg eens wat.’

      ‘Ik ga mezelf belachelijk maken voor een zaal vol mensen. Dat zei Jimmy.’

      ‘Jimmy is een verdomd goeie quarterback, en ik weet dat jullie vrienden zijn, maar als het op acteren aankomt, weet hij er geen shit van.’ Mike knipperde met zijn ogen. In 1961 hoorde je het woord ‘shit’ niet van leraren, zelfs niet als ze vloekten. Maar natuurlijk was ik een invaller; dat gaf me wat meer speelruimte. ‘Dat weet jij vast ook wel. Zoals ze hier zeggen: je mag dan amper op je benen staan, maar je bent niet dom.’

      ‘De mensen dénken dat ik dat ben,’ zei hij zachtjes. ‘En mijn schoolresultaten zijn ook niet zo geweldig. Misschien weet u dat niet, misschien krijgen invallers de cijfers niet te zien, maar ik sta er slecht voor.’

      ‘Ik heb die van jou ingezien na de tweede week van de repetities, toen ik had gezien wat je op het toneel voor elkaar kon krijgen. Je bent een matige leerling omdat van jou als footballspeler wordt verwácht dat je een matige leerling bent. Dat hoort bij de ethiek.’

      ‘De wát?’

      ‘Leid dat uit de context af, en doe maar niet alsof je dom bent. Dat doe je maar als je bij je vrienden bent. Om nog maar te zwijgen van coach Borman, die waarschijnlijk een touwtje aan zijn fluit moet binden om te onthouden aan welke kant hij moet blazen.’

      Mike moest daar om grinniken, rode ogen of niet.

      ‘Luister. Mensen denken automatisch dat iemand die zo groot is als jij wel dom moet zijn. Als ik me vergis, moet je het zeggen, maar ik heb gehoord dat je al in dat lichaam rondloopt sinds je een jaar of twaalf was. Dus jij kunt het weten.’

      Hij sprak me niet tegen, maar zei: ‘Iedereen in het team heeft auditie gedaan om Lennie te spelen. Dat stelde niks voor.’ Vlug voegde hij eraan toe: ‘We hebben niets tegen u, meneer Amberson. Iedereen in het team mag u graag. Zelfs de coach.’

      Een stel spelers was inderdaad op de audities komen binnenstormen. Ze hadden de kandidaten met meer intellectuele aspiraties de mond gesnoerd en allemaal beweerd dat ze auditie wilden doen voor de rol van de grote domme vriend van George Milton. Natuurlijk was het een grap geweest, maar toen Mike een tekst van Lennie voorlas, was dat allesbehalve grappig. Het was een regelrechte openbaring. Ik zou desnoods een stroomstok voor vee hebben gebruikt om hem in de zaal te houden, maar natuurlijk was zo’n extreme maatregel niet nodig geweest. Wil je weten wat het beste van lesgeven is? Het moment beleven waarop een leerling zijn of haar gave ontdekt. Daar kan niets tegenop. Mike wist dat zijn teamgenoten hem zouden uitlachen, maar hij nam de rol toch aan.

      En natuurlijk vond coach Borman het maar niks. De coaches Borman van deze wereld vinden het altíjd maar niks. In dit geval kon hij niet veel beginnen, vooral niet omdat ik Mimi Corcoran aan mijn kant had staan. Hij kon ook niet beweren dat Mike de trainingen in april en mei niet kon missen. En dus kon hij niets anders doen dan zijn beste lineman ‘Clark Gable’ noemen. Sommige kerels kunnen het idee niet van zich afzetten dat acteren iets voor meisjes is, en voor homo’s die min of meer wénsen dat ze meisjes zouden zijn. Gavin Borman was zo iemand. Op het jaarlijkse bierfeest van Don Haggarty had hij tegen me geklaagd dat ik ‘ervoor zorgde dat die grote lummel zich ideeën in z’n kop haalde’.

      Ik had tegen hem gezegd dat hij beslist recht had op zijn eigen mening: iedereen had dat recht, zoals iedereen ook een poepgat had. Toen was ik weggelopen, hem achterlatend met een kartonnen beker in zijn hand en een perplexe uitdrukking op zijn gezicht. De coaches Borman van deze wereld zijn het gewend om met een combinatie van grappen en intimidatie hun zin te krijgen, en hij begreep niet waarom dat niet werkte bij de nederige invaller die op het laatste moment als regisseur van het stuk voor Alfie Norton was ingesprongen. Ik kon Borman moeilijk gaan vertellen dat je een ander mens wordt wanneer je iemand hebt doodgeschoten om te voorkomen dat hij zijn vrouw en kinderen vermoordt.

      Eigenlijk maakte de coach nooit een schijn van kans. Ik zette een paar andere footballspelers als dorpelingen in het stuk, maar ik wilde Mike als Lennie hebben vanaf het moment dat hij zijn mond opendeed en zei: ‘Ik weet nog van de konijnen, George!’

      Want hij wérd Lennie. Hij legde niet alleen beslag op je ogen – omdat hij zo verrekte groot was – maar ook op je hart. Je vergat al het andere, zoals mensen hun dagelijkse zorgen vergaten wanneer Jim LaDue een pass gooide. Mike mocht er dan op gebouwd zijn om in nederige obscuriteit als lineman zijn werk in het veld te doen, maar hij was ervoor gemáákt – door God, als er zo’n godheid bestaat, of door het lot wanneer dat niet het geval is – om op een toneel te staan en zich helemaal in te leven in een rol.

      ‘Het was een grap voor iedereen behalve voor jou,’ zei ik.

      ‘Ook voor mij. In het begin wel.’

      ‘Omdat je het in het begin niet wist.’

      ‘Nee. Ik wist het niet.’ Schor. Bijna fluisterend. Hij liet zijn hoofd zakken, want de tranen kwamen weer en hij wilde niet dat ik ze zag. De coach had hem Clark Gable genoemd, en als ik de man daarop zou aanspreken, zou hij zeggen dat het maar een grap was. Een geintje. Alsof hij niet had geweten dat de rest van het team die naam zou overnemen en van geen ophouden zou weten. Alsof hij niet had geweten dat Mike het niet erg vond om Mike de Karpatenkop te worden genoemd, maar dat die bijnaam ‘Clark Gable’ hem wél zou kwetsen. Waarom doen mensen dat met begaafde mensen? Is het jaloezie? Angst? Misschien beide. Maar deze jongen had het voordeel dat hij wist hoe goed hij was. En we wisten allebei dat coach Borman niet echt het probleem was. De enige die Mike ervan kon weerhouden de volgende avond het toneel op te gaan, was ­Mike zelf.

      ‘Je hebt football gespeeld voor een publiek dat tien keer zo groot was als wat er morgenavond in de zaal zit. Toen jullie afgelopen november naar Dallas gingen voor de regiokampioenschappen, speelden jullie voor tien- of twaalfduizend mensen. En die waren jullie níét vriendelijk gezind.’

      ‘Football is anders. Als we op het veld komen, dragen we allemaal hetzelfde tenue en dezelfde helm. Mensen moeten naar onze nummers kijken om ons uit elkaar te kunnen houden. Iedereen staat aan dezelfde kant.’

      ‘Er doen negen andere spelers aan de voorstelling mee, Mike, en daar komen dan nog de dorpelingen bij die ik in het stuk heb geschreven om je footballvrienden iets te doen te geven. Zij zijn ook een team.’

      ‘Het is niet hetzelfde.’

      ‘Misschien niet helemaal. Maar één ding is wel hetzelfde: als je ze teleurstelt, stort alles in en heeft iedereen verloren. De acteurs, de decorbouwers, de meisjes van de leerlingenvereniging die voor de publiciteit zorgen en alle mensen die van plan zijn naar de voorstelling te komen kijken – sommigen komen van boerderijen op tachtig kilometer afstand. Om van mij nog maar te zwijgen. Dan heb ik ook verloren.’

      ‘Misschien wel,’ zei hij. Hij keek naar zijn voeten – kolossale voeten.

      ‘Als ik de acteurs kwijtraakte die Slim of Curley spelen, zou het niet zo erg zijn. Dan kon ik iemand de tekst uit het boek laten oplezen. Ik denk dat ik het zelfs zonder Curleys vrouw zou kunnen stellen...’

      ‘Ik wou dat Sandy wat beter was,’ zei Mike. ‘Ze is bloedmooi, maar als ze eens iets goeds doet, is het toeval.’

      Ik permitteerde me een voorzichtig inwendig glimlachje. Ik begon het gevoel te krijgen dat het wel goed kwam. ‘Daarentegen kan ik echt niet hebben – kan de vóórstelling echt niet hebben – dat ik jou of Vince Knowles kwijtraak.’

      Vince speelde Lennies vriend George, en eigenlijk zouden we ons wel redden als hij griep kreeg of zijn nek brak door een ongeluk (een reële mogelijkheid, als je naging hoe hij in de pick-uptruck van zijn vader reed). Als puntje bij paaltje kwam, zou ik Vinces plaats hebben ingenomen, al was ik veel te groot voor de rol, en ik zou de tekst niet uit een boek hoeven op te lezen. Na zes weken van repetities was ik even rolvast als mijn acteurs. Zelfs rolvaster dan sommigen. Maar Mike kon ik niet vervangen. Niemand kon hem vervangen, met zijn unieke combinatie van grootte en echt talent. Hij was de spil waar alles om draaide.

      ‘En als ik het verkloot?’ vroeg hij, en toen hoorde hij wat hij had gezegd en sloeg hij zijn hand voor zijn mond.

      Ik ging naast hem op de bank zitten. Er was niet veel ruimte, maar het lukte me. Op dat moment dacht ik niet aan John Kennedy, Al Templeton, Frank Dunning of de wereld waaruit ik was gekomen. Op dat moment dacht ik aan niets anders dan aan die grote jongen... en mijn toneelvoorstelling. Want op een gegeven moment was die voorstelling iets van mij geworden, zoals deze vroegere tijd met zijn gedeelde telefoonaansluitingen en goedkope benzine ook iets van mij geworden was. Op dat moment gaf ik meer om Muizen en mensen dan om Lee Harvey Oswald.

      Maar ik gaf nog meer om Mike.

      Ik haalde zijn hand bij zijn mond vandaan. Legde hem op een van zijn kolossale dijen. Legde mijn eigen handen op zijn schouders. Keek in zijn ogen. ‘Luister,’ zei ik. ‘Luister je?’

      ‘Ja, meneer.’

      ‘Je gaat het níét verkloten. Zeg het.’

      ‘Ik...’

      ‘Zég het.’

      ‘Ik ga het niet verkloten.’

      ‘Je zult ze versteld doen staan. Dat garandeer ik je, Mike.’ Ik pakte zijn schouders steviger vast. Het was of ik probeerde mijn vingers in stenen te laten zakken. Hij had me kunnen oppakken en als een stokje over zijn knie kunnen breken, zo lang als ik was, maar hij zat daar alleen maar en keek me aan met ogen die nederig, hoopvol en nog steeds betraand waren. ‘Hoor je me? Dat garandeer ik.’

4

Het toneel was een bruggenhoofd van licht. Daarachter lag een meer van duisternis waarin het publiek zat. George en Lennie stonden op de oever van een denkbeeldige rivier. De andere mannen waren weggestuurd, maar ze zouden niet lang wegblijven. Als de grote, vaag glimlachende reus van een man in overall met enige waardigheid wilde sterven, moest George daar zelf voor zorgen.

      ‘George? Waar gaan die mannen heen?’

      Mimi Corcoran zat rechts van me. Op een gegeven moment had ze mijn hand vastgepakt en er hard in geknepen. Hard, hard, hard. We zaten op de eerste rij. Aan haar andere kant zat Deke Simmons met halfopen mond naar het toneel te kijken. Het was de uitdrukking van een boer die een grote ufo boven zijn akker ziet hangen.

      ‘Jagen. Ze gaan jagen. Ga zitten, Lennie.’

      Vince Knowles zou nooit acteur worden – waarschijnlijk werd hij verkoper bij de Jodie Chrysler-Dodge, net als zijn vader – maar een goede voorstelling kan alle acteurs op een hoger niveau brengen, en dat gebeurde deze avond. Er was iets van Mike overgeslagen op Vince, die tijdens de repetities niet meer dan een of twee keer zelfs maar enigszins geloofwaardig was overgekomen (en dan nog vooral omdat hij met zijn kribbige, intelligente kleine gezicht Steinbecks George Milton wás). Plotseling, ongeveer halverwege het eerste bedrijf, leek hij eindelijk te beseffen wat het inhield om zwervend door het leven te gaan, met Lenny als je enige vriend, en had hij zich ingeleefd in de rol. Nu ik hem een oude vilthoed uit de rekwisietenkast achter op zijn hoofd zag schuiven, vond ik dat hij op Henry Fonda in The Grapes of Wrath leek.

      ‘George!’

      ‘Ja?’

      ‘Ga je me op mijn donder geven?’

      ‘Wat bedoel je?’

      ‘Je weet wel, George.’ Glimlachend. Het soort glimlach dat zegt: Ja, ik weet dat ik een stomkop ben, maar we weten allebei dat ik daar niets aan kan doen. Hij zat naast George op de denkbeeldige rivieroever. Zette zijn hoed af, gooide hem neer en woelde door zijn korte blonde haar. Imiteerde Georges stem. Mike had dat tijdens de allereerste repetitie met griezelig veel gemak gedaan, zonder enige hulp van mij. ‘Als ik alleen was, zou ik het makkelijk hebben. Dan nam ik een baan en kwam ik niet meer in de problemen.’ Hij ging met zijn eigen stem verder... of beter gezegd, met die van Lennie. ‘Ik kan weggaan. Ik kan de heuvels in lopen en een grot zoeken, als je me niet meer bij je wilt hebben.’

      Vince Knowles liet zijn hoofd zakken, en toen hij het omhoogbracht en zijn volgende tekst uitsprak, klonk zijn stem gesmoord en haperend. Het was een uitdrukking van verdriet die hij zelfs tijdens zijn beste repetities niet voor elkaar had gekregen. ‘Nee, Lennie, ik wil dat je hier bij mij blijft.’

      ‘Praat dan weer met me als vroeger! Over andere mannen en over ons!’

      Op dat moment hoorde ik het eerste zachte snikje in het publiek. Het werd gevolgd door nog een. En een derde. Dat had ik niet verwacht, zelfs niet in mijn stoutste dromen. Er ging een rilling door mijn rug omhoog en ik wierp een blik op Mimi. Ze huilde nog niet, maar aan de vochtige glans in haar ogen kon ik zien dat het niet lang meer zou duren. Ja, zelfs zij – al was ze nog zo’n harde ouwe tante.

      George aarzelde en pakte Lennies hand vast, iets wat Vince tijdens de repetities nooit had gedaan. Dat is voor mietjes, zou hij hebben gezegd.

      ‘Mannen als wij... Lennie, mannen als wij hebben geen familie. Ze hebben niemand die ook maar een zier om hen geeft.’ Hij raakte met zijn andere hand het toneelpistool aan dat onder zijn jas verborgen zat. Haalde het voor een deel tevoorschijn. Stopte het terug. Vermande zich toen en haalde het er helemaal uit. Legde het naast zijn been.

      ‘Maar wij niet, George! Wij niet! Zo is het toch?’

      Mike was weg. Het toneel was leeg. Nu waren ze nog maar met zijn tweeën, en tegen de tijd dat Lennie aan George vroeg hem over de kleine boerderij en de konijnen te vertellen, en over leven van wat het land opbracht, zat de helft van het publiek hoorbaar te huilen. Vince huilde zo hard dat hij zijn laatste tekst bijna niet kon opzeggen. Hij zei tegen die arme domme Lennie dat hij dáár moest kijken, de boerderij waar ze zouden gaan wonen was dáár. Als hij maar goed genoeg keek, kon hij haar zien.

      Het toneel werd langzaam helemaal donker. Deze ene keer bediende Cindy McComas de lichten helemaal goed. Birdie Jamieson, de portier van de school, vuurde een losse flodder af. Een vrouw in het publiek slaakte een gilletje. Zo’n reactie wordt meestal gevolgd door nerveus gelach, maar deze avond was er alleen het geluid van mensen die op hun plaatsen zaten te huilen. Verder was het stil. Het ging tien seconden door. Of waren het er maar vijf? Hoe het ook zij, het leek mij een eeuwigheid. Toen barstte het applaus los. Het was het mooiste daverend applaus dat ik in mijn hele leven had gehoord. De lichten in de zaal gingen aan. Het hele publiek bracht een staande ovatie. De voorste twee rijen waren gereserveerd voor leraren, en ik wierp een blik op coach Borman. En verdomd, die huilde ook.

      Twee rijen naar achteren, waar alle sporters van de school bij elkaar zaten, sprong Jim LaDue overeind. ‘Hartstikke goed, Coslaw!’ riep hij. Dat leidde tot gejuich en gelach.

      De acteurs kwamen het applaus in ontvangst nemen: eerst de footballers die voor dorpelingen speelden, toen Curley en zijn vrouw, toen Candy en Slim en de rest van de boerenknechten. Het applaus zakte een beetje in, en toen kwam Vince tevoorschijn, met een rood hoofd maar intens gelukkig, zijn wangen nog nat. Mike Coslaw kwam als laatste, schuifelend alsof hij zich geen raad wist met zijn houding. Hij keek met komische verbazing op toen Mimi ‘Bravo!’ riep.

      Anderen riepen dat ook, en algauw daverde het Brávó! Brávó! Brávó! door de hele zaal. Mike maakte een buiging en liet zijn hoed zo laag zwaaien dat hij over het toneel veegde. Toen hij weer rechtop stond, glimlachte hij. Maar het was meer dan een glimlach: zijn gezicht straalde van het geluk dat voorbehouden is aan degenen die eindelijk de kans krijgen helemaal naar de top te gaan.

      Toen riep hij: ‘Meneer Amberson! Kom op het podium, meneer Amberson!’

      Alle acteurs namen het over: ‘Régisséúr! Régisséúr!’

      ‘Laat het applaus niet wegsterven,’ gromde Mimi naast me. ‘Het podium op, malloot!’

      Dat deed ik, en het applaus zwol weer aan. Mike pakte me vast, omhelsde me, tilde me van de vloer, zette me neer en gaf me een dikke klapzoen op mijn wang. Iedereen lachte, ik ook. We pakten allemaal elkaars hand vast, brachten ze omhoog voor het publiek en maakten een buiging. Terwijl ik naar het applaus luisterde, kwam er een gedachte bij me op die mijn hart verduisterde. In Minsk waren pasgehuwden. Lee en Marina waren exact negentien dagen man en vrouw.

5

Drie weken later, kort voor de grote vakantie, ging ik naar Dallas om foto’s te maken van de drie appartementen waar Lee en Marina zouden gaan wonen. Ik hield een kleine Minox in de palm van mijn hand en liet de lens tussen twee gespreide vingers door gluren. Ik voelde me belachelijk – meer als de karikaturen in regenjas uit het blad Mad dan als James Bond – maar ik had geleerd dat je voorzichtig moest zijn als je zulke dingen deed. Als je tegen het verleden port, port het vaak terug.

      Toen ik naar mijn huis terugkeerde, stond Mimi Corcorans hemelsblauwe Nash Rambler voor de deur geparkeerd. Mimi ging net achter het stuur zitten. Toen ze me zag, stapte ze weer uit. Er kwam even een grimas op haar gezicht – van pijn of inspanning – maar toen ze over het pad kwam lopen, was haar gebruikelijke droge glimlach terug. Alsof ze mij wel grappig vond, in gunstige zin. In haar handen had ze een dikke bruine envelop met de honderdvijftig bladzijden van De moordplaats. Ik had eindelijk toegegeven aan haar hardnekkige aandrang... maar dat was pas de vorige dag geweest.

      ‘Of je vond het enorm goed, of je kwam niet verder dan bladzijde tien,’ zei ik, terwijl ik de envelop van haar aannam. ‘Wat was het?’

      Haar glimlach was nu niet alleen geamuseerd maar ook raadselachtig. ‘Zoals de meeste mensen die in een bibliotheek werken kan ik snel lezen. Kunnen we naar binnen gaan en erover praten? Het is nog niet eens midden juni, en het is al zo heet.’

      Ja, en ze zweette, iets wat ik nooit eerder had gezien. Bovendien leek het wel of ze was afgevallen. Dat was niet goed voor een vrouw die geen pondje kon missen.

      Toen we met grote glazen ijskoffie in mijn huiskamer zaten – ik in de luie stoel, zij op de bank – gaf Mimi haar mening over het manuscript. ‘Ik heb genoten van de passages over de moordenaar die zich als clown verkleedde. Misschien loopt er een streepje bij me door, maar ik vond het heerlijk griezelig.’

      ‘Als er een streepje bij jou doorloopt, dan ook bij mij.’

      Ze glimlachte. ‘Je vindt er vast wel een uitgever voor. Over het geheel genomen vond ik het erg goed.’

      Ik voelde me een beetje gekwetst. De moordplaats mocht dan als camouflage zijn begonnen, naarmate ik er langer mee bezig was geweest, was het boek steeds belangrijker voor me geworden. Het waren net geheime memoires. Iets wat uit de ziel kwam. ‘Dat “over het geheel genomen” deed me denken aan Alexander Pope – je weet wel, de vernietigende zwakke lofprijzing.

      ‘Zo bedoelde ik het niet precies.’ Weer een voorbehoud. ‘Alleen... Verdomme, George, dit zou je niet moeten doen. Je zou moeten lesgeven. Als je zo’n boek publiceert, zal geen school in de Verenigde Staten je nog in dienst nemen.’ Ze zweeg even. ‘Behalve misschien in Massachusetts.’

      Ik zei daar niets op. Ik was sprakeloos.

      ‘Wat je met Mike Coslaw hebt gedaan – wat je vóór Mike Coslaw hebt gedaan – was het geweldigste, meest verbijsterende wat ik ooit heb gezien.’

      ‘Mimi, dat kwam niet door mij. Hij is een natuurtal...’

      ‘Ik wéét dat hij een natuurtalent is. Dat was duidelijk vanaf het moment waarop hij het toneel opkwam en zijn mond opendeed, maar ik zal je iets vertellen, mijn vriend. In mijn zestig jaren, waarvan ik er veertig op middelbare scholen heb gewerkt, heb ik iets heel goed geleerd. Artistiek talent komt veel meer voor dan het talent om artistiek talent op te kweken. Iedere ouder met een harde hand kan het de kop indrukken, maar het is veel moeilijker om het op te kweken. Dat talent heb jij, en het is veel groter dan het talent waar dit uit voortkomt.’ Ze tikte op de papieren die voor haar op de salontafel lagen.

      ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen.’

      ‘Zeg: dank je wel, en complimenteer me dan met mijn scherpe beoordelingsvermogen.’

      ‘Dank je wel. En je beoordelingsvermogen wordt alleen overtroffen door je knappe uiterlijk.’

      Dat bracht de glimlach terug, droger dan ooit. ‘Niet te ver gaan, George.’

      ‘Goed, Mimi.’

      De glimlach verdween. Ze boog zich naar voren. De blauwe ogen achter haar brillenglazen waren te groot. Het leek wel of ze in haar gezicht glommen. Ze was gebruind, maar daaronder was haar huid gelig, en haar vroeger zo strakke wangen waren ingevallen. Wanneer was dat gebeurd? Had Deke het gemerkt? Maar dat was krankjorum, zoals de kinderen zeiden. Deke zou pas merken dat hij twee verschillende sokken aanhad als hij ze ’s avonds uittrok. En waarschijnlijk zelfs dan niet.

      Ze zei: ‘Phil Bateman dreigt niet alleen meer met pensioen te gaan: hij heeft de pen eruit getrokken en de granaat gegooid, zoals onze fantastische coach Borman zou zeggen. Dat betekent dat er een vacature op onze afdeling Engels is. Kom toch fulltime bij ons lesgeven, George. De kinderen zijn gek op je, en na het toneelstuk van de hoogste klassen ziet het hele stadje een tweede Alfred Hitchcock in jou. Deke wacht alleen nog maar op je sollicitatie – dat heeft hij me gisteravond nog verteld. Alsjeblieft. Publiceer dit onder pseudoniem, als het moet, maar kom bij ons lesgeven. Daar ben je voor in de wieg gelegd.’

      Ik zou heel graag ja willen zeggen, want ze had gelijk. Het was niet mijn werk om boeken te schrijven, en zeker ook niet om mensen dood te maken, hoezeer ze dat ook verdienden. Wat ik in Derry had gedaan, had me de lust tot moorden benomen en spookte door mijn nachten, terwijl ik vroeger altijd goed had geslapen. En dan was Jodie er ook nog. Ik was daar binnengekomen als een vreemde die niet alleen zijn eigen woonplaats maar ook zijn eigen tijd achter zich had gelaten, en de eerste woorden die daar tegen me waren gezegd – door Al Stevens van het eethuis – waren vriendelijk geweest. Als je ooit heimwee hebt gehad, of je ooit buitengesloten hebt gevoeld, weg van alle dingen en mensen die je leven bepaalden, weet je hoe belangrijk een verwelkomend woord en een vriendelijke glimlach kunnen zijn. Jodie was het anti-Dallas, en nu vroeg een van de notabelen me om bewoner in plaats van bezoeker te worden. Aan de andere kant kwam het moment van de waterscheiding steeds dichterbij. De wolken pakten zich al samen boven de horizon, en het noodweer zou gauw genoeg beginnen. Alleen was het er nog niet. Misschien...

      ‘George? Wat kijk je vreemd.’

      ‘Dat heet denken. Wil je me even laten begaan?’

      Ze drukte haar handen tegen haar wangen en vormde een grote verontschuldigende O met haar mond. ‘Nou, neem me alsjeblieft niet kwalijk.’

      Ik ging er niet op in, want ik was in Al’s notities verdiept. Daarvoor hoefde ik het schrift niet meer onder ogen te hebben. Als in september het nieuwe schooljaar begon, was Oswald nog in Rusland, al was hij dan begonnen aan een bureaucratische strijd om naar Amerika terug te keren met zijn vrouw en zijn dochter June, van wie Marina nu elk moment zwanger kon zijn. Die strijd zou lang duren, maar Oswald zou uiteindelijk winnen. Met instinctieve (zij het primitieve) slimheid zou hij de bureaucratie van de ene supermacht uitspelen tegen die van de andere, maar toch zouden ze pas in het midden van het volgend jaar met de SS Maasdam in Amerika aankomen. En wat Texas betrof...

      ‘Mimi, het schooljaar eindigt toch meestal in de eerste week van juni?’

      ‘Altijd. De leerlingen die zomerbaantjes nodig hebben, moeten op tijd kunnen beginnen.’

      ... wat Texas betrof, daar zouden de Oswalds pas op 14 juni 1962 aankomen.

      ‘En als ik een lerarencontract tekende, zou het om een proeftijd gaan, nietwaar? Een jaar bijvoorbeeld?’

      ‘Ja, met de optie om het te verlengen als alle partijen tevreden zijn.’

      ‘Dan hebben jullie een Engelse leraar op proef.’

      Ze lachte, klapte in haar handen, stond op en strekte haar armen naar me uit. ‘Geweldig! Een knuffel voor Mimi!’

      Ik omhelsde haar en liet haar vlug los toen ik haar hoorde zuchten. ‘Wat is er in godsnaam met je aan de hand?’

      Ze liep naar de bank terug, pakte haar ijskoffie op en nam een slokje. ‘Laat me je een goede raad geven, George. Vraag nooit aan een vrouw wat er in godsnaam met haar aan de hand is. Je moet het een beetje tactvoller aanpakken. Bijvoorbeeld: ‘‘Voel je je wel helemaal goed?’’’

      ‘Nou?’

      ‘Waarom zou ik me niet goed voelen? Ik ga trouwen.’

      Eerst kon ik haar zigzagredenering niet volgen, maar toen zag ik aan haar ernstige blik dat ze helemaal niet aan het zigzaggen was. Ze cirkelde om iets heen. En waarschijnlijk niet om iets prettigs.

      ‘Zeg dan ‘‘Gefeliciteerd, Mimi’’.’

      ‘Gefeliciteerd, Mimi.’

      ‘Deke vroeg me bijna een jaar geleden voor het eerst. Ik weigerde omdat ik het te vroeg vond na de dood van zijn vrouw; de mensen zouden praten. Naarmate de tijd verstreek, werd dat argument minder steekhoudend. Ik denk dat er trouwens toch al niet veel gepraat zou zijn, gezien onze leeftijd. Inwoners van kleine plaatsen weten dat mensen als Deke en ik ons de luxe van decorum niet meer zo goed kunnen permitteren als we eenmaal op een bepaald, eh... laten we zeggen, een bepaald niveau van rijpheid zijn gekomen. Eigenlijk bevielen de dingen me wel zoals ze waren. De oude man houdt veel meer van mij dan ik van hem, maar ik mag hem heel graag, en – op het gevaar af je te schokken – zelfs dames die een bepaald niveau van rijpheid hebben bereikt zijn niet vies van een lekkere vrijpartij op zaterdagavond. Ben je nu geschokt?’

      ‘Nee,’ zei ik. ‘Ik vind het prachtig dat van jou te horen.’

      Die droge glimlach van haar. ‘Mooi. Want als ik ’s morgens mijn voeten uit bed zwaai, is mijn eerste gedachte: ‘‘Zou ik vandaag iets kunnen zeggen wat George Amberson prachtig vindt? En zo ja, wat dan?’’’

      ‘Drijf het nu niet te ver, Mimi.’

      ‘Je spreekt als een echte man.’ Ze nam een slokje van haar ijskoffie. ‘Toen ik hier vandaag kwam, stonden me twee doelen voor ogen. Het eerste heb ik bereikt. Nu ga ik over op het tweede, dan kun jij verder met je dag. Deke en ik gaan trouwen op 21 juli. Dat is een vrijdag. De ceremonie wordt een besloten bijeenkomst bij hem thuis – alleen wij, de dominee en een paar familieleden. Zijn ouders – die zijn nog heel kras voor dinosaurussen – komen ervoor uit Alabama en mijn zus komt over uit San Diego. De receptie wordt de volgende dag in de tuin van mijn huis gehouden. Van twee uur tot we dronken zijn. We nodigen bijna iedereen in de stad uit. We hebben een piñata en limonade voor de kleine kinderen, barbecue en vaatjes bier voor de grote kinderen en zelfs een band uit San-Antone. In tegenstelling tot de meeste bands uit San-Antone schijnen ze ‘‘Louie Louie’’ net zo goed te kunnen spelen als ‘‘La Paloma’’. Als je ons niet met je aanwezigheid zou willen vereren...’

      ‘... zou je diepbedroefd zijn?’

      ‘Jazeker. Wil je die dag vrijhouden?’

      ‘Absoluut.’

      ‘Goed. Deke en ik vertrekken op zondag naar Mexico. Tegen die tijd zal de kater voorbij zijn. We zijn een beetje oud voor een huwelijksreis, maar ten zuiden van de grens zijn bepaalde middelen beschikbaar die je hier in Texas niet kunt krijgen. Bepaalde experimentele behandelingen. Ik betwijfel of ze werken, maar Deke is optimistisch. En ach, je kunt het altijd proberen...’ Ze slaakte een spijtige zucht. ‘Het leven is te mooi om het op te geven zonder je te verzetten, hè?’

      ‘Ja,’ zei ik.

      ‘Ja. En dus houd je vol.’ Ze keek me aandachtig aan. ‘Ga je nu huilen, George?’

      ‘Nee.’

      ‘Goed. Want dan zou je me in verlegenheid brengen. Misschien ga ik zelf dan ook huilen, en ik kan dat niet zo goed. Niemand zou ooit een gedicht over mijn tranen schrijven. Ik maak een raar kwakend geluid.’

      ‘Hoe erg is het? Mag ik dat vragen?’

      ‘Heel erg.’ Ze zei het nonchalant. ‘Misschien heb ik nog acht maanden. Misschien een jaar. Dat wil zeggen, als de kruidenbehandelingen of perzikpitten of wat ze in Mexico ook maar te bieden hebben geen wonderbaarlijke genezing tot stand brengen.’

      ‘Ik vind het verschrikkelijk dit te horen.’

      ‘Dank je, George. Je beperkt je tot een beleefde opmerking. Als je verderging, zou het sentimenteel worden.’

      Ik glimlachte.

      ‘Ik heb nog een reden om je op onze receptie uit te nodigen, al spreekt het vanzelf dat je charmante gezelschap en sprankelende conversatie al genoeg zouden zijn. Phil Bateman is niet de enige die met pensioen gaat.’

      ‘Mimi, doe dat niet. Neem desnoods verlof, maar...’

      Ze schudde vastbesloten haar hoofd. ‘Of je nu ziek of gezond bent, veertig jaar is genoeg. Het wordt tijd voor jongere handen, jongere ogen en een jongere geest. Op mijn aanbeveling heeft Deke een jongedame uit Georgia met heel goede kwalificaties als mijn opvolgster aangenomen. Ze heet mevrouw Sadie Clayton. Ze komt ook op de receptie. Ze kent daar helemaal niemand en ik verwacht dat jij erg aardig voor haar bent.’

      ‘Mevrouw Clayton? Is ze getrouwd?’

      ‘Zo zou ik het niet precies willen stellen.’ Mimi keek me quasionschuldig aan. ‘Ik geloof dat ze op korte termijn haar meisjesnaam weer wil gaan gebruiken. Nadat bepaalde juridische formaliteiten zijn afgewerkt.’

      ‘Mimi, ben je aan het koppelen?’

      ‘Helemaal niet,’ zei ze... en toen grinnikte ze. ‘Bíjna niet. Al zul je de enige leraar van de afdeling Engels zijn die momenteel ongebonden is. Daardoor spreekt het haast vanzelf dat je als haar mentor optreedt.’

      Ik vond dat een enorm onlogische gedachtesprong, zeker voor iemand met zo’n ordelijke geest, maar ik liep met haar mee naar de deur zonder dat te zeggen. Ik zei: ‘Als het zo ernstig is als je zegt, zou je nu meteen in behandeling moeten gaan. En niet bij een kwakzalver in Mexico. Je zou naar de Cleveland-kliniek moeten gaan.’ Ik wist niet of de Cleveland-kliniek al bestond, maar dat kon me op dat moment niet schelen.

      ‘Ik denk van niet. Als ik moet kiezen tussen doodgaan in een ziekenhuiskamer, met draden en slangetjes naar mijn lijf, en doodgaan in een haciënda aan de Mexicaanse kust... nou, dan hoef ik niet lang na te denken. En er speelt nog iets anders mee.’ Ze keek me strak aan. ‘De pijn is nog niet zo erg, maar ik heb gehoord dat het veel erger wordt. In Mexico doen ze niet zo moeilijk over grote doses morfine. Of nembutal, als het zo ver is. Geloof me: ik weet wat ik doe.’

      Op grond van wat er met Al Templeton was gebeurd nam ik aan dat ze gelijk had. Ik sloeg mijn armen om haar heen en omhelsde haar deze keer heel voorzichtig. Ik kuste een van haar gelooide wangen.

      Ze onderging het met een glimlach en maakte zich toen van me los. Ze keek me onderzoekend aan. ‘Ik zou graag je verhaal willen horen, mijn vriend.’

      Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik ben een open boek, Mimi.’

      Ze lachte. ‘Wat een onzin. Je zegt dat je uit Wisconsin komt, maar je kwam hier aan met een New England-accent en met een nummerbord uit Florida. Je zegt dat je naar Dallas pendelt om daar research te doen, en je manuscript pretendeert over Dallas te gaan, maar de mensen erin spreken als New Englanders. Op een paar plaatsen zeggen personages zelfs ayuh. Dat kun je misschien maar beter veranderen.’

      En ik maar denken dat ik de tekst zo handig had herschreven.

      ‘Weet je, Mimi, New Englanders spreken het uit als a-yuh, niet als i-yuh.’

      ‘Ik zal het onthouden.’ Ze bleef me onderzoekend aankijken. Het kostte me moeite mijn blik niet neer te slaan, maar het lukte me. ‘Soms vraag ik me af of je geen ruimtewezen bent, als Michael Rennie in The Day the Earth Stood Still. Dat je hier op aarde bent om de bewoners te analyseren en aan Alpha Centauri te rapporteren of er nog hoop voor ons als soort is of dat we met plasmastralen moeten worden vernietigd voordat we onze bacillen over de rest van het Melkwegstelsel verspreiden.’

      ‘Dat is wel erg vergezocht,’ zei ik glimlachend.

      ‘Goed. Ik zou niet graag willen dat onze hele planeet werd beoordeeld op grond van Texas.’

      ‘Wanneer Jodie als steekproef werd gebruikt, zou de aarde vast wel goed door de test komen.’

      ‘Het bevalt je hier wel, hè?’

      ‘Ja.’

      ‘Is George Amberson je echte naam?’

      ‘Nee. Ik heb mijn naam veranderd om redenen die belangrijk zijn voor mij maar niet voor iemand anders. Ik zou graag willen dat je dit voor je houdt. Om voor de hand liggende redenen.’

      Ze knikte. ‘Dat kan ik wel. Ik zie je nog wel, George. In Al’s eethuis, in de bibliotheek... en natuurlijk op het feest. Je zult toch aardig voor Sadie Clayton zijn?’

      ‘Zo aardig als het maar kan,’ zei ik.

      Toen ze weg was, zat ik een hele tijd in mijn huiskamer. Ik las niet en keek geen tv. En ik was er beslist niet voor in de stemming om aan een van mijn manuscripten te werken. Ik dacht aan de baan die ik zojuist had aangenomen: een jaar lang fulltime Engels geven op de Denholm Scholengemeenschap, de thuisbasis van de Lions. Ik merkte dat ik er geen spijt van had. Ik kon in de pauzes net zo hard brullen als de rest.

      Nou ja, er was wel iets waar ik verdriet van had, maar dat betrof niet mezelf. Als ik aan Mimi dacht, en aan de situatie waarin ze verkeerde, had ik verdriet genoeg.

6

Wat liefde op het eerste gezicht betreft, ben ik het eens met de Beatles: ik geloof dat het de hele tijd gebeurt. Maar zo ging het niet voor mij en Sadie, al hield ik haar bij onze eerste ontmoeting in mijn armen, met mijn rechterhand om haar linkerborst. Dus ik ben het misschien ook wel eens met Mickey en Sylvia, die zeiden dat liefde vreemd is.

      Het midden van Texas kan in juli moordend heet zijn, maar de zaterdag van het feest na de bruiloft was bijna ideaal, met een temperatuur van tegen de dertig graden en veel grote witte wolken die door een hemel met de kleur van een vaal geworden overall zeilden. Lange strepen van zon en schaduw gleden over Mimi’s achtertuin, die licht glooide en uitkwam op een modderig stroompje dat de Naamloze Kreek werd genoemd.

      Er hingen snoeren met gele en zilverkleurige vlaggetjes – de kleuren van de Denholm Scholengemeenschap – aan de bomen, en er was inderdaad een piñata, die verleidelijk laag aan een tak van een suikerden hing. Ieder kind dat voorbijkwam, wierp er een verlangende blik op.

      ‘Na het eten krijgen de kinderen stokken en mogen ze ertegenaan slaan,’ zei iemand achter mijn linkerschouder. ‘Snoep en speelgoed voor alle niños.’

      Ik draaide me om en zag Mike Coslaw, stralend (en een beetje hallucinatorisch) in strakke zwarte jeans en een wit overhemd met open boord voor me staan. Een sombrero hing aan een koord op zijn rug, en hij droeg een veelkleurige sjerp om zijn middel. Ik zag nog meer footballspelers, onder wie Jim LaDue, die op dezelfde min of meer lachwekkende manier gekleed waren. Ze liepen rond met dienbladen. Mike hield me het zijne met een enigszins scheve grijns voor. ‘Een hapje, señor Amberson?’

      Ik nam een kleine garnaal op een tandenstoker en doopte hem in de saus. ‘Leuke outfit. Doet me denken aan Speedy Gonzales.’

      ‘Begint u nou niet. Als u een echt bijzondere outfit wilt zien, moet u naar Vince Knowles kijken.’ Hij wees voorbij het net, waar een groep leraren een stuntelig maar enthousiast partijtje volleybal speelde. Ik zag Vince in jacquet en met hoge hoed. Hij werd omringd door gefascineerde kinderen die hem doeken uit het niets zagen trekken. Het werkte goed, als je nog zo jong was dat je de doek niet zag die nog net uit zijn mouw stak. Zijn schoenpoetssnor glansde in de zon.

      ‘Over het geheel genomen zie ik meer in de Cisco Kid-look,’ zei Mike.

      ‘Jullie zijn allemaal vast magnifieke obers, maar wie heeft jullie in godsnaam overgehaald om jullie zo uit te dossen? En weet de coach ervan?’

      ‘Dat moet wel, want hij is hier.’

      ‘O? Ik heb hem niet gezien.’

      ‘Hij is bij de barbecue en staat zich te bezatten met de supportersclub. Wat de outfit betreft... Nou, mevrouw Mimi heeft veel overredingskracht.’

      Ik dacht aan het contract dat ik had getekend. ‘Dat weet ik.’

      Mike dempte zijn stem. ‘We weten allemaal dat ze ziek is. Trouwens... ik zie dit als acteren.’ Hij nam de houding van een stierenvechter aan – niet gemakkelijk als je een dienblad met hapjes op je hand hebt. ‘Arriba!

      ‘Niet slecht, maar...’

      ‘Ik weet het, ik zit nog niet echt in de rol. Ik moet me erin onderdompelen, nietwaar?’

      ‘Dat werkt goed bij Marlon Brando. Hoe gaan jullie het in het najaar doen, Mike?’

      ‘In ons laatste jaar? Met Jim erbij? Met Hank Alvarez, Chip Wiggins, Carl Crockett en ik in de lijn? We gaan naar de staatskampioenschappen, en de gouden bal komt in onze trofeeënkast.’

      ‘Je hebt de juiste mentaliteit.’

      ‘Gaat u dit najaar een stuk regisseren, meneer Amberson?’

      ‘Dat is wel de bedoeling.’

      ‘Goed. Geweldig. Ik wil best een rol... maar vanwege de footballcompetitie moet het wel een kleintje zijn. Moet u de band eens horen. Die is niet slecht.’

      De band was veel beter dan ‘niet slecht’. Ik keek naar het logo op de roffeltrom: ze heetten The Knights. De leadzanger, een tiener, telde af en de band zette een enthousiaste versie van ‘Ooh, My Head’ in, het oude nummer van Richie Valens – eigenlijk niet zo oud in de zomer van 1961, al was Valens al bijna twee jaar dood.

      Ik nam een kartonnen beker met bier en liep dichter naar de band toe. De stem van de jongen kwam me bekend voor. Net als het keyboard, dat wanhopig zijn best deed om als een trekharmonica te klinken. En opeens wist ik het. De jongen was Doug Sahm, en over niet zoveel jaren zou hij zijn eigen hits hebben: ‘She’s About a Mover’ bijvoorbeeld, en ‘Mendocino’. Dat zou in de tijd van de Brit­ish Invasion zijn, en dus zou de band, die in feite tejano-rock speelde, een quasi Britse naam aannemen: The Sir Douglas Quintet.

      ‘George? Kom eens hier, dan stel ik je aan iemand voor.’

      Ik draaide me om. Mimi kwam met een vrouw het hellende gazon af. Het eerste wat me aan Sadie opviel – wat iedereen zou opvallen, denk ik – was haar lengte. Ze droeg schoenen met platte hakken, zoals de meeste vrouwen daar, die wisten dat ze de hele middag en avond buiten zouden rondlopen, maar dit was een vrouw die waarschijnlijk voor het laatst hoge hakken had gedragen op haar eigen bruiloft – en zelfs toen had ze misschien een jurk uitgekozen die een paar schoenen met lage of zelfs platte hakken kon verbergen, opdat ze niet boven de bruidegom uit zou torenen als ze voor het altaar stonden. Ze was minstens een meter tachtig, misschien een beetje langer. Ik kwam nog steeds meer dan vijf centimeter boven haar uit, maar afgezien van coach Borman en geschiedenisleraar Greg Underwood was ik waarschijnlijk de enige man op het feest die langer was dan zij. En Greg was een bonenstaak. Sadie was puik gebouwd, zoals ze toen zeiden. Dat wist ze, en het maakte haar eerder verlegen dan trots. Dat kon ik zien aan de manier waarop ze liep.

      Ik weet dat ik een beetje te groot ben om normaal te worden gevonden, vertelde die manier van lopen me. De stand van haar schouders vertelde nog meer: Het is niet mijn schuld, ik ben gewoon zo gegroeid. Net als Topsy. Ze droeg een mouwloze jurk met rozenpatroon. Haar armen waren gebruind. Ze had een beetje roze lipstick gebruikt, maar zich verder niet opgemaakt.

      Geen liefde op het eerste gezicht, daar ben ik vrij zeker van, maar ik kan me die eerste momenten nog verrassend helder voor de geest halen. Als ik je vertelde dat ik me mijn eerste ontmoeting met de vroegere Christy Epping even goed herinner, zou ik liegen. Maar natuurlijk was dat in een dancing en waren we allebei aangeschoten, dus misschien kan me dat worden vergeven.

      Sadie zag er goed uit op een ongekunstelde, typisch Amerikaanse manier: wat je ziet, is wat je krijgt. Ze had ook nog iets anders. Op de dag van het feest dacht ik dat het gewoon de onhandigheid van een groot persoon was. Later ontdekte ik dat ze helemaal niet onhandig was. Verre van dat.

      Mimi zag er goed uit – of tenminste niet slechter dan op de dag dat ze naar mijn huis was gekomen en me had overgehaald fulltime te gaan lesgeven – maar ze had make-up aangebracht, en dat was ongewoon. De wallen onder haar ogen, waarschijnlijk het gevolg van een combinatie van slapeloosheid en pijn, waren niet helemaal weg te werken, net zomin als de nieuwe lijnen bij haar mond. Maar ze glimlachte, en waarom ook niet? Ze was met haar vrijer getrouwd, ze had een feest gegeven dat duidelijk een daverend succes was, en ze bracht een mooi meisje in een mooie zomerjurk in contact met de enige huwbare en begerenswaardige leraar Engels van de school.

      ‘Hallo, Mimi,’ zei ik. Ik begon tegen de lichte helling op te lopen, naar haar toe, zigzaggend tussen de klaptafels (geleend van de veteranenbond), waaraan de gasten later zouden gaan zitten om barbecuegerechten te eten en naar de zonsondergang te kijken. ‘Gefeliciteerd. Ik neem aan dat ik je voortaan mevrouw Simmons moet noemen.’

      Ze keek me met haar droge glimlachje aan. ‘Hou het maar op Mimi. Dat ben ik gewend. Ik wil je voorstellen aan een nieuwe collega. Dit is...’

      Iemand had een van de klapstoelen niet helemaal teruggeduwd, en het grote blonde meisje, dat haar hand al naar me uitstak en een vriendelijke glimlach produceerde, struikelde erover en viel naar voren. De stoel viel ook en kantelde naar boven, en ik zag al voor me hoe een van de poten lelijk in haar buik zou steken.

      Ik liet mijn beker bier in het gras vallen, nam een reuzenstap naar voren en greep haar vast terwijl ze viel. Mijn linkerarm ging om haar middel. Mijn rechterhand kwam hoger terecht en greep iets vast wat warm, rond en enigszins meegevend was. Tussen mijn hand en haar borst gleed het katoen van haar jurk over de gladde nylon of zijde of wat het maar was dat ze eronder droeg. Het was een intieme introductie, maar we hadden de stoel als chaperonne tussen ons in, en hoewel ik een beetje wankelde onder het gewicht van haar zeventig kilo, bleef ik overeind staan en zij ook.

      Ik haalde mijn hand weg van het lichaamsdeel dat zelden wordt vastgepakt wanneer vreemden aan elkaar worden voorgesteld en zei: ‘Hallo, ik ben...’ Jake. Het scheelde niet veel of ik had mijn naam uit de eenentwintigste eeuw genoemd, maar op het laatste moment slikte ik hem in. ‘Ik ben George. Aangenaam kennis te maken.’

      Ze bloosde tot aan haar haarwortels. Ik waarschijnlijk ook. Maar ze bezat de wellevendheid om te lachen.

      ‘Ook aangenaam. Ik denk dat je me zojuist voor een heel lelijk ongeluk hebt behoed.’

      Waarschijnlijk was dat echt zo. Want dat was het, weet je? Sadie was niet onhandig, maar ze kreeg wel gauw een ongeluk. Het was grappig, tot je besefte wat het werkelijk was: spookachtig. Ze was het meisje, vertelde ze me later, dat met de zoom van haar jurk in een autoportier bleef steken als zij en haar date op het eindexamenfeest aankwamen, het meisje dat een grote scheur in haar jurk kreeg als ze op weg waren naar de sporthal. Ze was de vrouw bij wie waterfonteintjes verkeerd werkten en haar gezicht natspoten, de vrouw die per ongeluk een heel boekje lucifers liet opvlammen als ze een sigaret aanstak, zodat ze haar vingers brandde of haar haar schroeide, de vrouw wier behabandje brak op een ouderavond en die grote ladders in haar kousen ontdekte voordat ze op een schoolbijeenkomst het woord zou voeren.

      Ze lette er goed op dat ze bukte als ze door een deuropening liep (zoals alle verstandige lange mensen dat leren te doen), maar mensen waren vaak zo onvoorzichtig ze in haar gezicht te openen als ze net kwam aanlopen. Ze had al drie keer vastgezeten in een lift, een keer twee uur, en het jaar daarvoor had in een warenhuis in Savannah de pas geïnstalleerde roltrap een van haar schoenen opgeslokt. Natuurlijk wist ik toen niets van dat alles; ik wist op die julimiddag alleen dat een aantrekkelijke vrouw met blond haar en blauwe ogen in mijn armen was gevallen.

      ‘Ik zie dat jij en mevrouw Dunhill al schitterend met elkaar overweg kunnen,’ zei Mimi. ‘Ik laat jullie alleen. Dan kunnen jullie elkaar leren kennen.’

      Dus mevrouw Clayton was al mevrouw Dunhill geworden, dacht ik, juridische formaliteiten of niet. Intussen was de stoel met een van de poten in de graszoden blijven steken. Toen Sadie hem probeerde los te trekken, wilde hij eerst niet meegeven. Toen dat uiteindelijk toch gebeurde, schoot de rugleuning van de stoel langs haar dij naar boven, zodat haar rok omhoog werd geduwd en haar kous helemaal tot aan de kousenband te zien was. Die band was even roze als de rozen op haar jurk. Ze slaakte een kreetje van schrik. Intussen was ze zo rood als baksteen.

      Ik pakte de stoel en zette hem opzij. ‘Mevrouw Dunhill... Sadie... Als ik ooit een vrouw heb gezien die wel een koud biertje kan gebruiken, ben jij dat. Kom mee.’

      ‘Dank je,’ zei ze. ‘Ik vind dit zo erg. Mijn moeder zei altijd dat ik me niet in de armen van mannen moet werpen, maar die les is nooit goed tot me doorgedrongen.’

      Toen ik haar naar de rij biervaatjes leidde en haar onderweg verschillende docenten aanwees (en haar arm vastpakte om haar een volleyballer te laten ontwijken die tegen haar op dreigde te botsen doordat hij achteruitliep om een hoge lob terug te slaan), wist ik één ding zeker: we konden collega’s worden en we konden vrienden worden, misschien zelfs goede vrienden, maar nooit meer dan dat, al hoopte Mimi misschien van wel. In een komische film met Rock Hudson en Doris Day zou onze kennismaking ongetwijfeld een ‘grappige ontmoeting’ zijn, maar in het echte leven, voor een publiek dat nog grijnsde, was het alleen maar een stuntelige en gênante vertoning. Ja, ze was mooi. Ja, het was heel prettig om daar met zo’n lang meisje te lopen en toch nog langer te zijn. En zeker, ik had genoten van de meegevende stevigheid van die borst, gevat in zedig katoen en sexy nylon. Maar tenzij je vijftien bent, kun je een toevallige betasting op een tuinfeest geen liefde op het eerste gezicht noemen.

      Ik hielp de nieuwbakken (of herbakken) mevrouw Dunhill aan een biertje, en we stonden de vereiste hoeveelheid tijd bij de geïmproviseerde bar te praten. We lachten toen de duif die Vince ­Knowles voor deze gelegenheid had gehuurd zijn kop uit de hoge hoed stak en in zijn vinger pikte. Ik wees haar nog meer Denholm-docenten aan (van wie velen al met de Alcohol Express uit Nuchterstad waren vertrokken). Ze zei dat ze hen nooit allemaal zou leren kennen en ik verzekerde haar van wel. Ze vertelde niet over haar leven als mevrouw Clayton in Georgia, en ik vroeg er niet naar. Ik vroeg haar wel een beroep op me te doen als ze hulp bij iets nodig had. Het vereiste aantal minuten, de te verwachten wendingen in de conversatie. Toen bedankte ze me opnieuw omdat ik haar voor een lelijke val had behoed en ging ze kijken of ze de kinderen kon helpen een piñata-meppende troep te vormen. Ik keek haar na, niet verliefd maar wel een beetje begerig; ik geef toe dat ik nog even mijmerde over de bovenrand van de kous en de roze kousenband.

      Toen ik die avond naar bed ging, keerden mijn gedachten naar haar terug. Ze vulde op een heel prettige manier veel ruimte op, en ik was niet de enige geweest die haar aangenaam wiegende bewegingen in de zomerjurk had gevolgd, maar eigenlijk was dat ook alles. Wat zou er nog meer kunnen zijn? Niet zo lang voordat ik aan de vreemdste reis van de wereld begon, had ik een boek gelezen dat Een Betrouwbare Echtgenote heette, en toen ik in bed stapte, ging er een zin uit die roman door mijn hoofd: ‘Hij had de romantiek afgeleerd.’

      Dat geldt voor mij, dacht ik toen ik het licht uitdeed. Ik heb de romantiek helemaal afgeleerd. En toen, terwijl de krekels me in slaap zongen, dacht ik nog: Maar niet alleen die borst was fijn. Ook haar gewicht. Haar gewicht in mijn armen.

      Het zou blijken dat ik de romantiek helemaal niet had afgeleerd.

7

Augustus in Jodie was een hete oven, met temperaturen die elke dag boven de dertig kwamen en vaak tegen de veertig liepen. De airconditioning in mijn gehuurde huis aan Mesa Lane was goed, maar niet goed genoeg om zo’n voortdurende aanval tegen te houden. Soms – als er een verkoelend buitje viel – waren de avonden wat beter, al scheelde het niet veel.

      Op de ochtend van 27 augustus zat ik aan mijn bureau. Ik droeg een basketbalbroekje en verder niets en zat aan De moordplaats te werken toen de bel ging. Ik fronste mijn wenkbrauwen. Het was zondag, ik had kort daarvoor het geluid van concurrerende kerkklokken gehoord, en de meeste mensen die ik kende gingen naar een van de vier of vijf kerken in het stadje.

      Ik trok een shirtje aan en liep naar de deur. Daar stond coach Borman met Ellen Dockerty, die de leiding had gehad van de afdeling Huishoudkunde van de school en het komend jaar als waarnemend directeur zou fungeren. Het had niemand verbaasd dat Deke ontslag had genomen op dezelfde dag als Mimi. De coach droeg een donkerblauw pak en een schreeuwerige das die eruitzag alsof hij zijn gespierde nek probeerde te wurgen. Ellen droeg een zedig grijs pakje met een kanten kraagje. Ze keken ernstig. Mijn eerste gedachten, even overtuigend als vergezocht: Ze weten het. Op de een of andere manier weten ze wie ik ben en waar ik vandaan kom. Dat komen ze me vertellen.

      Coach Bormans lippen trilden, en hoewel Ellen niet snikte, stonden er tranen in haar ogen. Toen wist ik het.

      ‘Is het Mimi?’

      De coach knikte. ‘Deke heeft me gebeld. Ik heb Ellie opgehaald – ik breng haar meestal naar de kerk – en we laten het de mensen weten. Eerst degenen die ze het graagst mocht.’

      ‘Ik vind het heel erg,’ zei ik. ‘Hoe gaat het met Deke?’

      ‘Die houdt zich goed,’ zei Ellen met een enigszins scherpe blik op de coach. ‘Tenminste, volgens hemzelf.’

      ‘Ja, hij redt zich wel,’ zei de coach. ‘Al is hij natuurlijk diep getroffen.’

      ‘Natuurlijk,’ zei ik.

      ‘Hij laat haar cremeren.’ Ellen perste haar lippen op elkaar van afkeuring. ‘Hij zei dat ze dat wilde.’

      Ik dacht erover na. ‘We moeten een speciale bijeenkomst houden als de school weer begint. Kunnen we dat doen? Er kunnen mensen spreken. Misschien kunnen we een diavoorstelling maken. Er moeten veel foto’s van haar in omloop zijn.’

      ‘Dat is een geweldig idee,’ zei Ellen. ‘Kun jij dat organiseren, George?’

      ‘Ik wil het graag proberen.’

      ‘Vraag mevrouw Dunhill je te helpen.’ En voordat ik op het idee kon komen dat er weer werd gekoppeld, voegde ze eraan toe: ‘Ik denk dat het voor de jongens en meisjes die van Mimi hebben gehouden goed is om te weten dat de door Mimi zelf gekozen opvolgster aan de organisatie van de herdenkingsbijeenkomst heeft meegewerkt. Het zal ook goed zijn voor Sadie.’

      Natuurlijk zou het dat. Als nieuwkomer kon ze wel een beetje extra goodwill gebruiken om het jaar mee te beginnen.

      ‘Oké, ik zal met haar praten. Jullie allebei bedankt. Redden jullie het wel?’

      ‘Natuurlijk,’ zei de coach dapper, maar zijn lippen trilden nog. Dat nam me voor hem in. Ze liepen langzaam naar zijn auto, die langs de stoeprand geparkeerd stond. De coach had zijn hand op Ellens elleboog. Ook dat nam me voor hem in.

      Ik sloot de deur, ging op een bankje in het kleine halletje zitten, en dacht aan Mimi, die had gezegd dat ze diepbedroefd zou zijn als ik het toneelstuk van de hoogste klassen niet overnam. En als ik niet voor minstens een jaar fulltime in dienst trad van de school. En ook als ik niet naar haar bruiloftsfeest zou komen. Mimi, die vond dat De vanger in het koren in de schoolbibliotheek thuishoorde en die niet vies was van een lekkere vrijpartij op zaterdagavond. Ze was zo iemand die leerlingen zich nog lang na hun eindexamen herinneren en die ze soms komen opzoeken als ze volwassen zijn. Zo iemand die soms op een kritiek moment in het leven van een problematische leerling opduikt en dan van doorslaggevend belang blijkt te zijn.

      Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? luidt de Bijbeltekst. Zij is meer waard dan edelstenen. Zij zoekt wol en linnen uit en spint en weeft met vreugde. Zoals een schip naar verre streken vaart, zo haalt zij van verre wat ze nodig heeft.

      Er zijn meer kleren dan die je aan je lijf draagt, dat weet iedere leraar, en voedsel is niet alleen wat je in je mond stopt. Mimi had velen gevoed en gekleed. Ik zat daar op een bank die ik op een vlooienmarkt in Fort Worth had gekocht, met mijn hoofd omlaag en mijn gezicht in mijn handen. Ik dacht aan haar, en ik was erg bedroefd, maar mijn ogen bleven droog.

      Ik ben nooit iemand geweest die veel huilde.

8

Sadie was meteen bereid me te helpen een herdenkingsbijeenkomst te organiseren. We werkten er in de laatste twee weken van die gloeiend warme augustusmaand aan. We reden door de stad om sprekers te verzamelen. Ik vroeg Mike Coslaw om Spreuken 31 voor te lezen, waarin de sterke vrouw wordt beschreven, en Al Stevens was bereid te vertellen hoe ze de naam had bedacht van de Prongburger, zijn specialiteit; dat verhaal had ik nooit van Mimi zelf gehoord. We verzamelden ook meer dan tweehonderd foto’s. Op mijn favoriete foto dansten Mimi en Deke de twist op een schoolfeest. Zij had er blijkbaar wel zin in; hij zag eruit als iemand die een tamelijk grote stok in zijn reet had. We selecteerden de foto’s in de schoolbibliotheek, waar nu MEVROUW DUNHILL op het bureau stond in plaats van MEVROUW MIMI.

      In die tijd kusten Sadie en ik elkaar nooit. We hielden nooit elkaars hand vast, keken zelfs nooit langer dan heel even in elkaars ogen. Ze praatte niet over haar mislukte huwelijk en over haar redenen om van Georgia naar Texas te komen. Ik praatte niet over mijn roman en vertelde haar niet over mijn grotendeels verzonnen verleden. We praatten over boeken. We praatten over Kennedy, wiens buitenlands beleid ze oorlogszuchtig vond. We bespraken de opkomende burgerrechtenbeweging. Ik vertelde haar over de plank boven het beekje onder aan het pad achter het Humble Oil-benzinestation in North Carolina. Ze zei dat ze soortgelijke toiletfaciliteiten voor gekleurde mensen in Georgia had gezien, maar dat daar gauw genoeg een eind aan zou komen. Ze dacht dat de scholen geïntegreerd zouden worden, maar waarschijnlijk pas in het midden van de jaren zeventig. Ik zei dat het waarschijnlijk eerder zou gebeuren, op aandrang van de nieuwe president en zijn jongere broer, de minister van Justitie.

      Ze snoof. ‘Jij hebt meer respect voor die grijnzende Ier dan ik. Vertel me eens: laat hij ooit zijn haar knippen?’

      We werden geen minnaars, maar we werden vrienden. Soms struikelde ze over dingen (ook over haar eigen voeten, die groot waren), en bij twee gelegenheden hield ik haar overeind, maar geen van die keren dat ik haar vastgreep was zo gedenkwaardig als de eerste. Soms zei ze dat ze absoluut een sigaret moest hebben, en dan ging ik met haar mee naar de rookplek voor leerlingen achter de metaalwerkplaats.

      ‘Ik zal het missen als ik hier straks niet meer heen kan komen om in mijn oude spijkerbroek languit op de bank te gaan liggen,’ zei ze op een dag. Dat was nog geen week voordat de school weer zou beginnen. ‘Er hangt altijd zo’n damp in lerarenkamers.’

      ‘Op een dag komt daar verandering in. Dan is het verboden te roken op het schoolterrein. Niet alleen voor leerlingen, maar ook voor leraren.’

      Ze glimlachte. Het was een goede glimlach, want haar lippen waren groot en vol. En ik moet zeggen dat de spijkerbroek haar goed stond. Ze had lange, lánge benen. Om nog maar te zwijgen van een achterste dat precies goed was. ‘Een rookvrije samenleving... Negerkinderen en blanke kinderen die in volmaakte harmonie met elkaar naar school gaan... Geen wonder dat je een roman schrijft. Je hebt fantasie genoeg. Wat zie je nog meer in je kristallen bol, George? Raketten naar de maan?’

      ‘Ja, maar dat duurt waarschijnlijk wat langer dan integratie. Wie heeft je verteld dat ik een roman schrijf?’

      ‘Mimi,’ zei ze, en ze doofde haar sigaret in een van de zes asbakken met zand. ‘Ze zei dat het een goed boek wordt. En over Mimi gesproken: we moeten weer eens aan het werk. Ik denk dat we bijna klaar zijn met de foto’s. Denk je ook niet?’

      ‘Ja.’

      ‘En weet je zeker dat het niet te sentimenteel is om dat nummer uit West Side Story af te spelen bij de diavoorstelling?’

      Ik vond ‘Somewhere’ sentimenteler dan tien keukenmeidenromannetjes bij elkaar, maar volgens Ellen Dockerty was het Mimi’s favoriete nummer geweest.

      Ik zei dat tegen Sadie, en ze lachte twijfelend. ‘Ik heb haar niet zo goed gekend, maar het lijkt me niets voor haar. Misschien is het Ellies favoriete nummer.’

      ‘Nu ik erover nadenk, zou dat best eens kunnen. Zeg Sadie, wil je vrijdag met me naar de footballwedstrijd? Dan kun je de leerlingen laten zien dat je er al bent voordat de school maandag begint.’

      ‘Heel graag.’ Toen zweeg ze en keek ze ongemakkelijk. ‘Zolang je je maar geen, eh... ideeën in je hoofd haalt. Ik ben er nog niet aan toe om te daten. Misschien nog een hele tijd niet.’

      ‘Ik ook niet.’ Ze dacht waarschijnlijk aan haar ex, maar ik dacht aan Lee Oswald. Binnenkort kreeg hij zijn Amerikaanse paspoort terug en dan moest hij alleen nog een exitvisum van de Sovjet-Unie zien los te krijgen voor zijn vrouw. ‘Maar vrienden gaan soms samen naar een wedstrijd.’

      ‘Dat is zo. En ik vind het leuk om ergens met jou naartoe te gaan, George.’

      ‘Omdat ik groter ben.’

      Ze stompte speels tegen mijn arm – het soort stomp dat je krijgt van een grote zus. ‘Zo is het, makker. Jij bent het soort man waar ik tegenop kan kijken.’

9

Tijdens de wedstrijd keek zo ongeveer iedereen tegen ons op, en ook nog met een vaag ontzag – alsof we tot een iets ander mensenras behoorden. Ik vond het wel prettig, en deze ene keer hoefde Sadie niet te bukken om bij iemand te horen. Ze droeg een Lion Pride-trui en haar verbleekte spijkerbroek. Met haar blonde haar in een staart leek ze zelf ook net een leerlinge uit de hoogste klas. Een lange, waarschijnlijk de center in het basketbalteam van de meisjes.

      We zaten op de lerarenrij van de tribune en juichten toen Jim LaDue zes korte passes door de verdediging van de Arnette Bears gooide, en daarna een worp van zestig meter maakte waarvoor het hele publiek overeind kwam. Bij de rust stond het 31‑6 voor Denholm. Toen de spelers het veld af renden en het schoolorkest van Denholm met schetterende tuba’s en trombones kwam aanmarcheren, vroeg ik Sadie of ze een hotdog en een cola wilde.

      ‘Graag, maar er zal wel al een rij staan tot aan het parkeerterrein. Wacht maar tot er een time-out is in het derde quarter of zoiets. Nu moeten we brullen als leeuwen en de Jim-yell roepen.’

      ‘Ik denk dat je die dingen wel in je eentje kunt.’

      Ze glimlachte naar me en pakte mijn arm vast. ‘Nee, daar heb ik je hulp bij nodig. Ik ben hier nieuw, weet je nog wel?’

      Toen ze me aanraakte, ging er een warme huivering door me heen die ik niet met vriendschap associeerde. En waarom niet? Haar wangen waren rood, haar ogen fonkelden. In het schijnsel van de lichtmasten en onder de groenblauwe hemel van een diepe Texaanse schemering was ze veel meer dan mooi. Het zou tussen ons misschien sneller zijn gegaan als er in die pauze niet iets was gebeurd.

      Het orkest marcheerde over het veld zoals schoolorkesten doen, in de pas maar niet helemaal in de maat. Ze schetterden een medley die je niet precies kon thuisbrengen. Toen ze klaar waren, draafden de cheerleaders naar de vijftig-yard-lijn. Ze lieten hun pompons voor hun voeten vallen en zetten hun handen op hun heupen. ‘Geef ons een L!

      We gaven hun wat ze vroegen, en na nieuwe aandrang waren we hun ook ter wille met een I, een O, een N en een S.

      ‘Welk woord is dat?’

      LIONS!’ Iedereen op de thuistribune kwam klappend overeind.

      ‘Wie gaan er winnen?’

      LIONS!’ Gezien de ruststand leed dat weinig twijfel.

      ‘Laat ons jullie dan horen brullen!’

      We brulden op de traditionele manier: eerst draaiden we ons naar links, en toen naar rechts. Sadie brulde uit alle macht. Ze hield haar handen om haar mond en haar paardenstaart vloog van haar ene naar haar andere schouder.

      Toen kwam de Jim-yell. In de afgelopen drie jaar – ja, onze meneer LaDue was al in de eerste klas als quarterback begonnen – was dat heel eenvoudig geweest. De cheerleaders riepen iets als: ‘Laat ons jullie Lion Pride horen! Noem de man die ons aanvoert!’ En dan riep het thuispubliek: JIM! JIM! JIM! Daarna maakten de cheerleaders nog een paar radslagen en renden ze het veld af, zodat het orkest van het andere team het veld op kon marcheren om ook een paar deuntjes te blazen. Maar dit jaar was de yell veranderd, misschien omdat het Jims laatste jaar op de school was.

      Telkens wanneer de menigte JIM riep, antwoordden de cheerleaders met de eerste lettergreep van zijn achternaam, die ze uitrekten tot een muziektoon. Dat was nieuw, maar het was niet ingewikkeld, en het publiek had het gauw te pakken. Sadie scandeerde van ganser harte mee, totdat ze besefte dat ik dat niet deed. Ik stond alleen maar met open mond naast haar.

      ‘George? Voel je je wel goed?’

      Daar kon ik geen antwoord op geven. Ik hoorde haar zelfs nauwelijks. Want ik was voor een groot deel terug in Lisbon Falls. Ik was net om twee minuten voor twaalf op 9 september 1958 uit het konijnenhol gekomen. Ik was net langs de droogschuur gelopen en onder de ketting door gedoken. Ik was erop voorbereid dat ik de Gelekaartman zou tegenkomen, maar niet dat ik door hem werd aangevallen. Dat laatste gebeurde. Alleen was hij niet meer de Gelekaartman; hij was nu de Oranjekaartman. Je mag hier niet zijn, had hij gezegd. Wie ben jij? Wat kom je hier doen? En toen ik hem wilde vragen of hij met zijn drankprobleem al eens naar de AA was gegaan, had hij gezegd...

      ‘George?’ Nu klonk ze echt bezorgd. ‘Wat is er? Wat is er mis?’

      De supporters gingen helemaal op in het vraag- en antwoordspel. De cheerleaders riepen JIM en de mensen op de tribunes riepen LA terug.

      Rot op, Jimla! Dat had de Gelekaartman die de Oranjekaartman was geworden (zij het nog niet de zelfmoord plegende Zwartekaartman) tegen me gesnauwd, en dat hoorde ik nu. De kreet stuiterde als een bal heen en weer tussen de cheerleaders en de vijfentwintighonderd supporters die naar hen keken:

      ‘Jimla, jimla, jimla!’

      Sadie pakte mijn arm vast en schudde me heen en weer. ‘Zeg eens wat! Zeg eens wat, want ik word bang!’

      Ik keek haar aan en speelde het klaar om te glimlachen. Geloof me, dat was niet gemakkelijk. ‘Ik denk dat mijn suikerspiegel te laag is. Ik neem een cola.’

      ‘Je gaat toch niet flauwvallen? Ik kan je naar de eerste hulp brengen als...’

      ‘Het komt wel goed,’ zei ik, en toen kuste ik, zonder erbij na te denken, het puntje van haar neus. Een leerling riep: ‘Zo gaat-ie goed, meneer Amberson!’

      In plaats van geërgerd te kijken, bewoog ze haar neus als een konijn, en toen glimlachte ze. ‘Ga hier dan weg. Voordat je mijn reputatie schaadt. En breng een chilidog voor me mee. Met veel kaas.’

      ‘Ja, mevrouw.’

      Het verleden streeft naar harmonie met zichzelf; dat wist ik al. Maar welk lied was dit? Ik wist het niet, maar het zat me erg dwars. In de betonnen doorgang naar de snackkraam klonk het scanderen nog harder, zo hard dat ik mijn handen over mijn oren zou willen drukken om het uit te bannen.

      ‘Jimla, jimla, jimla.’