28

1

22 november 1963 (vrijdag)

      Ik ging rechtop zitten en omhelsde haar zonder er zelfs maar bij na te denken. Ze beantwoordde mijn omhelzing zo innig als ze kon. Toen kuste ik haar en proefde haar realiteit – de vermengde geuren van tabak en Avon. De lippenstiftgeur was zwakker; in haar nervositeit had ze op haar lippen gebeten. Ik rook haar shampoo, haar deodorant en het olieachtige zweet van de spanning. Ik raakte haar vooral aan: haar heup, haar borst en het geribbelde litteken op haar wang. Ze was er.

      ‘Hoe laat is het?’ Mijn vertrouwde Timex was blijven stilstaan.

      ‘Kwart over acht.’

      ‘Meen je dat nou? Dat kan niet.’

      ‘Echt waar. Dat verbaast jou misschien, maar mij niet. Hoe lang is het geleden dat je een ander soort slaap hebt gehad dan dat je een paar uur buiten westen was?’

      Ik probeerde nog steeds te verwerken dat Sadie daar was, in het huis in Fort Worth waar Lee en Marina hadden gewoond. Hoe was dat mogelijk? In godsnaam, hóé? En dat was niet het enige. Kennedy was ook in Forth Wort. Op datzelfde moment hield hij een ontbijttoespraak voor de plaatselijke Kamer van Koophandel in het Texas Hotel.

      ‘Mijn koffer ligt in mijn auto,’ zei ze. ‘Zullen we met mijn kever naar de plaats gaan waar we naartoe moeten, of met jouw Chevrolet? De kever is misschien het geschiktst. Hij is gemakkelijker te parkeren. Evengoed zullen we veel voor een parkeerplek moeten betalen, als we niet meteen op weg gaan. De parkeermannetjes staan al met hun vlaggetjes te zwaaien. Ik heb ze gezien.’

      ‘Sadie...’ Ik schudde mijn hoofd om daar wat helderheid in te krijgen en pakte mijn schoenen. Ik had een heleboel gedachten in mijn hoofd, maar die wervelden rond als een krant in een cycloon en ik kon er niet één te pakken krijgen.

      ‘Ik ben hier,’ zei ze.

      Ja. Dat was het probleem. ‘Je kunt niet met me mee. Dat is te gevaarlijk. Ik dacht dat ik dat had uitgelegd, maar misschien was ik niet duidelijk genoeg. Als je het verleden probeert te veranderen, bijt het. Wanneer je het ook maar enigszins de kans geeft, scheurt het je keel open.’

      ‘Je hebt het duidelijk gezegd. Maar je kunt dit niet in je eentje. Je moet de realiteit onder ogen zien, Jake. Je bent een paar kilo aangekomen, maar je bent nog steeds een vogelverschrikker. Je loopt mank, heel erg mank. Elke twee- of driehonderd stappen moet je blijven staan om je knie rust te geven. Wat doe je als je moet rennen?’

      Ik zei niets. Maar ik luisterde wel. Intussen wond ik mijn horloge op en zette ik het op tijd.

      ‘En dat is nog niet het ergste. Jij – hé! Wat doe je?’ Ik had haar dij vastgegrepen.

      ‘Ik wil zeker weten dat je echt bent. Ik kan het nog steeds niet helemaal geloven.’ De Air Force One zou over iets meer dan drie uur op Love Field landen. En iemand zou Jackie Kennedy rozen geven. In de vorige plaatsen in Texas die ze aandeden, had ze gele gekregen, maar het boeket uit Dallas zou rood zijn.

      ‘Ik ben echt en ik ben hier. Luister, Jake. Het is nog niet het ergste dat je lelijk in elkaar bent geslagen. Het ergste is je neiging om plotseling in slaap te vallen. Heb je daar niet aan gedacht?’

      Ik had daar veel aan gedacht.

      ‘Als het verleden zo kwaadaardig is als jij zegt, wat denk je dan dat er gaat gebeuren als het je lukt om dicht bij de aanslagpleger te komen voordat hij de trekker kan overhalen?’

      Het verleden was niet bepaald kwaadaardig, dat was het verkeerde woord, maar ik begreep wat ze bedoelde en kon daar niets tegen inbrengen.

      ‘Je weet niet waar je je mee inlaat.’

      ‘Dat weet ik heus wel. En je vergeet iets heel belangrijks.’ Ze pakte mijn handen vast en keek in mijn ogen. ‘Ik ben niet alleen je meisje, Jake... als ik dat nog voor je ben...’

      ‘Dat is precies de reden waarom het zo angstaanjagend is om jou hier opeens te zien opduiken.’

      ‘Je zegt dat iemand op de president gaat schieten, en ik wil je wel geloven, omdat de andere dingen die je hebt voorspeld ook zijn uitgekomen. Zelfs Deke is half overtuigd. ‘‘Hij wist dat Kennedy zou komen voordat Kénnedy het wist,’’ zei hij. ‘‘Tot op de dag en het uur nauwkeurig. En hij wist dat mevrouw Kennedy zou meekomen.’’ Maar als je jou hoort praten, is het net of je de enige was die er iets om geeft. Dat is niet zo. Deke geeft er ook om. Hij zou hier zijn geweest als hij geen achtendertig komma drie graden koorts had gehad. En ík geef erom. Ik heb niet op Kennedy gestemd, maar ik ben wel Amerikaan, en dat maakt hem niet alleen dé president maar ook míjn president. Vind je dat sentimenteel?’

      ‘Nee.’

      ‘Goed.’ Haar ogen schitterden. ‘Ik ben niet van plan de een of andere idioot op hem te laten schieten, en ik ben niet van plan in slaap te vallen.’

      ‘Sadie...’

      ‘Laat me uitspreken. We hebben niet veel tijd, dus je moet je oren openhouden. Zijn ze open?’

      ‘Ja, mevrouw.’

      ‘Goed. Je komt niet van me af. Laat ik dat herhalen: niet. Ik ga mee. Als je me niet in je Chevrolet wilt hebben, rijd ik in mijn kever achter je aan.’

      ‘Jezus christus,’ zei ik. Ik wist niet of ik vloekte of bad.

      ‘Als we ooit getrouwd zijn, doe ik wat je zegt, zolang je goed voor me bent. Ik ben opgegroeid met het idee dat een echtgenote dat moet doen.’ (O, kind van de jaren zestig, dacht ik.) ‘Ik ben bereid alles achter te laten en je naar de toekomst te volgen. Omdat ik van je houd en omdat ik geloof dat de toekomst waarover je het hebt echt bestaat. Waarschijnlijk zal ik je nooit meer voor een ultimatum stellen, maar nu doe ik dat wel. Je doet dit met mij of je doet het niet.’

      Ik dacht daar goed over na. Ik vroeg me af of ze het echt meende. Het antwoord was zo duidelijk als het litteken op haar gezicht: ze meende het.

      Sadie keek intussen naar de kleurpotloodmeisje. ‘Wie denk je dat die tekeningen heeft gemaakt? Ze zijn erg goed.’

      ‘Rosette heeft ze gemaakt,’ zei ik. ‘Rosette Templeton. Ze is met haar moeder mee naar Mozelle teruggegaan toen haar vader een ongeluk had gehad.’

      ‘En toen ben jij hier gaan wonen?’

      ‘Nee, ik zat aan de overkant. Er woonde hier een klein gezin, de Oswalds.’

      ‘Heet hij zo, Jake? Oswald?’

      ‘Ja. Lee Oswald.’

      ‘Ga ik met je mee?’

      ‘Heb ik een keus?’

      Ze glimlachte en legde haar hand op mijn gezicht. Totdat ik die opgeluchte glimlach zag, had ik niet beseft hoe bang ze moest zijn geweest toen ze me wakker schudde. ‘Nee, schat,’ zei ze. ‘Niet echt. Dat heet nou een ultimatum.’

2

We zetten haar koffer in de Chevrolet. Als we Oswald tegenhielden (en niet gearresteerd werden), konden we later met haar kever naar Jodie terugrijden, waar hij volkomen op zijn plaats zou lijken als hij bij haar huis stond. Als het niet goed ging – als we faalden, of wel slaagden maar werden betrapt – zouden we gewoon een goed heenkomen moeten zoeken. We konden sneller, verder en anoniemer vluchten met een V-8 Chevrolet dan met een Volkswagentje.

      Ze zag de revolver toen ik hem in de binnenzak van mijn colbertje stopte en zei: ‘Nee. Buitenzak.’

      Ik trok mijn wenkbrauwen op.

      ‘Waar ik erbij kan als jij opeens moe wordt en een dutje gaat doen.’

      Toen we het pad af liepen, hing Sadie haar tasje aan haar schouder. Er was regen voorspeld, maar ik had de indruk dat de voorspellers ernaast hadden gezeten. De lucht klaarde op.

      Voordat Sadie aan de passagierskant kon gaan zitten, klonk er een stem achter me: ‘Is dat uw vriendin, meneer?’

      Ik draaide me om. Het was het springtouwmeisje met de puistjes. Alleen waren het geen puistjes, en ook geen rodehond, en ik hoefde niet te vragen waarom ze niet op school was. Ze had waterpokken. ‘Ja, dat is ze.’

      ‘Ze is mooi. Behalve...’ Ze maakte een gik-geluid dat op een groteske manier wel charmant was. ‘... op haar gezicht.’

      Sadie glimlachte. Mijn waardering voor haar lef bleef groter worden... en werd nooit kleiner. ‘Hoe heet je, meisje?’

      ‘Sadie,’ zei het springtouwmeisje. ‘Sadie Van Owen. En jij?’

      ‘Nou, je zult het niet geloven, maar ik heet ook Sadie.’

      Het meisje keek haar aan met het wantrouwige cynisme dat bij de straatjeugd van Mercedes Street zat ingebakken. ‘Nee, dat is niet zo!’

      ‘Echt wel. Sadie Dunhill.’ Ze keek mij aan. ‘Dat is een groot toeval, hè, George?’

      Dat vond ik niet, maar ik had geen tijd om erover in discussie te gaan. ‘Ik wil je iets vragen, mevrouw Sadie Van Owen. Je weet de bushalte aan Winscott Road, nietwaar?’

      ‘Ja.’ Ze rolde met haar ogen: hoe stom denk je dat ik ben? ‘Zeg, hebben jullie twee de waterpokken gehad?’

      Sadie knikte.

      ‘Ik ook,’ zei ik, ‘dus wat dat betreft, lopen we geen gevaar. Weet je welke bus naar het centrum van Dallas gaat?’

      ‘Nummer 3.’

      ‘En hoe vaak rijdt de 3?’

      ‘Elk halfuur, geloof ik, maar misschien zelfs elke vijftien minuten. Waarom wilt u met de bus als u een auto hebt? Als u twéé auto’s hebt?’

      Ik zag aan het gezicht van grote Sadie dat ze zich hetzelfde afvroeg. ‘Ik heb mijn redenen. En ik zwem in zee, net als Karel Twee.’

      Op Sadie Van Owens gezicht verscheen een brede grijns. ‘Die kent u?’

      ‘Al jaren,’ zei ik. ‘Stap in, Sadie. We moeten weg.’

      Ik keek op mijn nieuwe horloge. Het was tien over halfnegen.

3

‘Waarom interesseer je je voor die bussen?’ vroeg Sadie.

      ‘Vertel jij me eerst eens hoe je me hebt gevonden.’

      ‘Toen ik in Eden Fallows aankwam en jij weg was, heb ik het briefje verbrand, zoals je vroeg, en daarna ben ik met je oude buurman gaan praten.’

      ‘Meneer Kenopensky.’

      ‘Ja. Hij wist niets. Intussen zat de therapeute bij je op de stoep. Die vond het helemaal niet leuk dat je weg was. Ze zei dat ze met Doreen had geruild, dan kon Doreen vandaag naar Kennedy gaan kijken.’

      De bushalte aan Winscott Road lag voor ons. Ik ging langzamer rijden om te kijken of er een dienstregeling in het hokje naast de paal hing, maar nee. Honderd meter bij de bushalte vandaan parkeerde ik de auto.

      ‘Wat doe je?’

      ‘Ik neem als het ware een verzekering. Als er geen bus om negen uur komt, rijden we door. Maak je verhaal af.’

      ‘Ik belde de hotels in de binnenstad van Dallas, maar ze wilden niet eens met me praten. Ze hadden het allemaal zo druk. Toen belde ik Deke, en die belde de politie. Hij zei dat hij uit betrouwbare bron had vernomen dat iemand op de president zou schieten.’

      Ik had in mijn spiegeltje gekeken of de bus eraan kwam, maar nu keek ik Sadie geschokt aan. Toch had ik onwillekeurig bewondering voor Deke. Ik wist niet hoeveel hij geloofde van wat Sadie hem had verteld, maar hij had evengoed zijn nek uitgestoken. ‘Wat gebeurde er? Noemde hij zijn naam?’

      ‘Daar kreeg hij de kans niet voor. Ze hingen op. Ik denk dat ik toen pas echt begon te geloven wat jij altijd zegt: dat het verleden zichzelf beschermt. En dat is dit alles voor jou, nietwaar? Een levend geschiedenisboek.’

      ‘Nu niet meer.’

      Er kwam een bus aanrijden, groen met geel. In het venstertje boven het raam stond 3 MAIN STREET DALLAS 3. Hij stopte en de portieren voor en achter flapten open aan hun harmonicascharnieren. Er stapten twee of drie mensen in, maar die zouden geen zitplaats vinden. Toen de bus ons langzaam voorbijreed, zag ik dat alle plaatsen bezet waren. Ik ving een glimp op van een vrouw met een rij Kennedy-buttons op haar hoed. Ze wuifde me vrolijk toe, en hoewel we elkaar maar even in de ogen keken, voelde ik haar opwinding, verrukking en verwachting.

      Ik zette de Chevrolet in de versnelling en volgde de bus. Op de achterkant verklaarde een Clairol-meisje met een stralende glimlach – voor een deel aan het oog onttrokken door blaffende bruine uitlaatgassen – dat ze maar één leven had en dat ze dat als blondje wilde leiden. Sadie bewoog theatraal haar hand heen en weer. ‘Jakkes! Laat je wat terugzakken! Hij stinkt!’

      ‘Dat moet jij zeggen, met je pakje per dag,’ zei ik, maar ze had gelijk: die dieselstank was afschuwelijk. Ik liet me terugzakken. Ik hoefde niet zo dicht achter de bus te blijven nu ik wist dat Sadie Springtouw gelijk had gehad wat het nummer betrof. Waarschijnlijk had ze ook gelijk wat de frequentie betrof. De bussen reden op normale dagen misschien elk halfuur, maar dit was geen normale dag.

      ‘Ik huilde nog wat, omdat ik dacht dat je voorgoed weg was. Ik maakte me zorgen om je, maar ik was ook woest op je.’

      Dat kon ik me voorstellen. Toch had ik het gevoel dat ik juist had gehandeld, en daarom leek het me beter niets te zeggen.

      ‘Ik belde Deke opnieuw. Hij vroeg me of je ooit iets had gezegd over een andere schuilplaats, misschien in Dallas, maar waarschijnlijk in Fort Worth. Ik zei dat ik me niet herinnerde dat je iets specifieks had gezegd. Hij zei dat je dat misschien had gedaan terwijl je in het ziekenhuis lag en in de war was. Hij zei dat ik diep moest nadenken. Alsof ik dat niet al deed. Ik ging naar meneer Kenopensky terug, want misschien had je iets tegen hem gezegd. Intussen was het bijna etenstijd en werd het donker. Hij zei nee, maar op dat moment kwam zijn zoon met een ovenschotel en nodigde hij me uit met hen mee te eten. Meneer Kenopensky praatte veel – hij heeft veel verhalen over vroeger...’

      ‘Dat weet ik.’ Voor ons uit sloeg de bus Vickery Boulevard in en reed in oostelijke richting. Ik gaf richting aan en volgde hem, maar bleef zo ver achter dat we niet in de dieseldampen kwamen. ‘Ik heb er minstens dertig gehoord. Verhalen over bloed op het zadel.’

      ‘Het was goed dat ik naar hem luisterde, want toen pijnigde ik mijn hoofd een tijdje niet, en als je ontspant, zweven er soms dingen naar de oppervlakte van je geest. Terwijl ik naar jouw woning daar terugliep, herinnerde ik me opeens dat je zei dat je een tijdje in Cad­illac Street had gewoond. Alleen wist je dat het niet helemaal goed was.’

      ‘O mijn god. Dat was ik helemaal vergeten.’

      ‘Het was mijn laatste poging. Ik belde Deke opnieuw. Hij had geen gedetailleerde stadsplattegronden, maar hij wist dat ze die in de schoolbibliotheek hadden. Hij reed erheen – waarschijnlijk hoestte hij de longen uit zijn lijf, want hij is nog erg ziek – vond ze en belde me vanuit het kantoor. Hij vond een Ford Avenue in Dallas, en een Chrysler Park en verscheidene Dodge Streets. Maar niets van dat alles voelde echt net zo aan als een Cadillac, als je begrijpt wat ik bedoel. Toen vond hij Mercedes Street in Fort Worth. Ik wilde meteen gaan, maar hij zei dat ik meer kans maakte jou of je auto te zien als ik tot de ochtend wachtte.’

      Ze pakte mijn arm vast. Haar hand voelde koud aan.

      ‘De langste nacht van mijn leven, lastpost. Ik heb nauwelijks een oog dichtgedaan.’

      ‘Ik heb het voor je goedgemaakt, al viel ik ook pas in slaap toen de nacht al een heel eind op gang was. Als jij niet was gekomen, had ik misschien dwars door de hele moordaanslag heen geslapen. Als dat geen triest einde zou zijn geweest!’

      ‘Mercedes Street gaat maar door, blok na blok. Ik reed en reed. Toen kon ik het einde zien, bij het parkeerterrein van een groot gebouw dat eruitziet als de achterkant van een warenhuis.’

      ‘Bijna goed. Het is een pakhuis van Montgomery Ward.’

      ‘En jij was nog steeds nergens te bekennen. Ik kan je niet vertellen hoe neerslachtig ik was. En toen...’ Ze grijnsde. Die grijns was stralend ondanks het litteken. Misschien juist daardoor. ‘Toen zag ik die rode Chevrolet met die belachelijke staartvinnen die op de wenkbrauwen van een vrouw lijken. Zo fel als een neonbord. Ik schreeuwde en sloeg op het dashboard van mijn kevertje tot mijn hand er pijn van deed. En hier ben ik d...’

      Toen kwam er een harde, knarsende klap van de rechtervoorkant van de Chevrolet, en meteen slingerden we naar een lantaarnpaal toe. Er volgde een reeks harde dreungeluiden onder de auto. Ik draaide aan het stuur. Dat lag griezelig los in mijn handen, maar ik kon genoeg druk uitoefenen om niet frontaal tegen de lantaarnpaal op te botsen. In plaats daarvan schampte Sadies kant erlangs met een afschuwelijk skriiieee-geluid van metaal op metaal. Haar portier boog naar binnen en ik trok haar op de voorbank naar me toe. Toen we tot stilstand kwamen, hing de motorkap over het trottoir en helde de auto naar rechts. Dat was niet zomaar een lekke band, dacht ik. Dit was een doodsteek.

      Sadie keek me verbijsterd aan. Ik lachte. Zoals ik al eerder opmerkte, kun je soms gewoon niets anders doen.

      ‘Welkom in het verleden, Sadie,’ zei ik. ‘Zo leven we hier.’

4

Ze kon er aan haar kant niet uit; je zou een breekijzer nodig hebben om het portier aan de passagierskant open te wrikken. Ze gleed over de voorkant en stapte aan mijn kant uit. Er keken een paar mensen, niet veel.

      ‘Goh, wat is er gebeurd?’ vroeg een vrouw met een kinderwagen.

      Dat was duidelijk zodra ik bij de voorkant van de auto kwam. Het rechtervoorwiel was losgeraakt. Het lag zeven meter achter ons aan het eind van een glooiende inzinking in het asfalt. Het afgescheurde stuk as glansde in de zon.

      ‘Wiel kapot,’ zei ik tegen de vrouw met de kinderwagen.

      ‘O, god,’ zei ze.

      ‘Wat doen we nu?’ vroeg Sadie zachtjes.

      ‘We hebben een verzekeringspolis genomen; nu dienen we een claim in. De dichtstbijzijnde bushalte.’

      ‘Mijn koffer...’

      Ja, dacht ik, en Al’s schrift. Mijn manuscripten – die waardeloze roman die er niet toe doet en de memoires die er wel toe doen. Plus het geld dat ik nog heb. Ik keek op mijn horloge. Kwart over negen. In het Texas Hotel zou Jackie haar roze pakje aantrekken. Na nog ongeveer een uur van politiek zou de colonne op weg gaan naar de luchtmachtbasis Carswell, waar het grote vliegtuig geparkeerd stond. Gezien de korte afstand tussen Fort Worth en Dallas zouden de piloten nauwelijks tijd hebben om hun wielen in te trekken.

      Ik probeerde na te denken.

      ‘Wilt u mijn telefoon gebruiken om iemand te bellen?’ vroeg de vrouw met de kinderwagen. ‘Ik woon hier in de straat.’ Ze keek aandachtig naar ons, zag mijn manke been en Sadies litteken. ‘Bent u gewond?’

      ‘We zijn ongedeerd,’ zei ik. Ik pakte Sadies arm vast. ‘Wilt u een schadebedrijf bellen en vragen hem weg te slepen? Ik weet dat het veel gevraagd is, maar we hebben vreselijke haast.’

      ‘Ik zéí nog tegen hem dat er speling in de voorkant zat,’ zei Sadie. Ze sprak met een accent uit Georgia. ‘Gelukkig zaten we niet op de snelweg.’

      ‘Er is een Esso twee blokken verderop.’ Ze wees naar het noorden. ‘Ik kan daar met de baby heen lopen...’

      ‘O, dat zou geweldig zijn, mevrouw,’ zei Sadie. Ze maakte haar tasje open, haalde haar portefeuille eruit en nam een twintigje. ‘Geeft u ze dit als voorschot. Sorry dat ik u dit moet vragen, maar als ik Kennedy niet zie, ga ik dóód.’ Daar moest de vrouw met de kinderwagen om glimlachen.

      ‘Grote goden, dat is genoeg om twéé auto’s te laten verslepen. Als u papier in uw tasje hebt, kan ik een kwitantie tekenen...’

      ‘Laat u maar,’ zei ik. ‘We vertrouwen u. Maar misschien laat ik een briefje onder de wisser achter.’

      Sadie keek me vragend aan... maar ze gaf me ook een pen en een blocnote met een scheel kijkend tekenfilmkind op het omslag. SKOOLSUF, stond er onder zijn scheve grijns. GEWOON HELEMAAL SKOOLSUF.

      Er hing veel van dat briefje af, maar ik had geen tijd om over de bewoordingen na te denken. Ik schreef het vlug, vouwde het op en stak het onder de ruitenwisser. Even later waren we de hoek om.

5

‘Jake? Voel je je wel goed?’

      ‘Ja. En jij?’

      ‘Ik kreeg een dreun van het portier en krijg waarschijnlijk een blauwe plek op mijn schouder, maar verder heb ik niets. Als we die lantaarnpaal hadden geraakt, zouden we er allebei veel slechter aan toe zijn. Voor wie was dat briefje?’

      ‘Voor degene die de Chevrolet versleept.’ En ik hoopte vurig dat die persoon zou doen wat het briefje hem vroeg. ‘We maken ons daar wel weer druk om als we terugkomen.’

      Ja, áls we terugkwamen...

      De volgende bushalte was op de helft van het blok. Drie zwarte vrouwen, twee blanke vrouwen en een latinoman stonden bij de paal, een raciale mix die zo goed uitgebalanceerd was dat ze personages uit Law and order SVU leken. We voegden ons bij hen. Ik ging op de bank in het hokje zitten naast een zesde vrouw, een Afrikaans-Amerikaanse dame wier heroïsche proporties verpakt waren in een wit uniform van kunstzijde dat zo ongeveer uitschreeuwde dat ze Huishoudster Bij Rijke Blanke Mensen was. Op haar boezem had ze een button met STEM WEER OP JFK IN ’64.

      ‘Iets aan uw been, meneer?’ vroeg ze me.

      ‘Ja.’ Ik had vier pakjes hoofdpijnpoeder in de zak van mijn colbertje. Ik reikte langs de revolver, pakte er twee, scheurde de bovenrand eraf en strooide ze leeg in mijn mond.

      ‘Als u dat zonder water doet, gaan uw nieren eraan,’ zei ze.

      ‘Dat weet ik, maar ik moet dat been lang genoeg goed houden om de president te kunnen zien.’

      Ze keek me met een stralende glimlach aan. ‘Zegt u dat wél.’

      Sadie stond bij de stoeprand en keek gespannen of bus 3 er al aan kwam.

      ‘De bussen hebben vandaag vertraging,’ zei de huishoudster, ‘maar er komt er gauw een. Denk maar niet dat ik Kennedy wil missen! O nee!’

      Het werd halftien, en nog steeds geen bus, maar de pijn in mijn knie was afgezakt tot een pulserend dof gevoel. God zegene Goody’s Hoofdpijnpoeder.

      Sadie kwam naar me toe. ‘Jake, misschien moeten we...

      ‘Dáár komt een 3,’ zei de huishoudster, en ze stond op. Ze was een ontzagwekkende dame, donker als ebbenhout, misschien wel vijf centimeter langer dan Sadie; haar glanzende haar was zo recht als een plank. ‘Ik zoek een plek op Dealey Plaza. Ik heb broodjes mee. Denkt u dat hij me zal horen als ik roep?’

      ‘Reken maar,’ zei ik.

      Ze lachte. ‘Ja, reken maar! Hij en Jackie!’

      De bus was vol, maar de mensen bij de bushalte propten zich er evengoed in. Sadie en ik waren de laatsten, en de chauffeur, die eruitzag als een overspannen effectenmakelaar op Zwarte Vrijdag, stak zijn hand op. ‘Niet meer! Ik ben vol! Als sardientjes in een blik! Wacht op de volgende!’

      Sadie keek me wanhopig aan, maar voordat ik iets kon zeggen, kwam de grote dame voor ons op. ‘Nee, laat u ze er nou in. De man heeft een slecht been, en de vrouw heeft haar eigen problemen, zoals u kunt zien. En ze is ook mager, en hij is nog magerder. Laat u ze erin, anders zet ik u eruit en rijd ik de bus zelf. Ik kan het ook. Ik heb het geleerd op de Bulldog van mijn vader.’

      De buschauffeur keek naar haar zoals ze daar voor hem opdoemde, rolde toen met zijn ogen en liet ons instappen. Toen ik muntjes wilde pakken om ze in het bakje te doen, legde hij daar zijn bezwete handpalm overheen. ‘Dat hoeft niet. Gaat u nou maar achter de witte streep staan. Als dat kan.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik snap niet dat ze geen tien extra bussen inzetten.’ Hij trok aan de chromen hendel, en voor en achter klapten de deuren dicht. De remmen sisten en we reden weg, langzaam maar zeker.

      Mijn beschermengel was nog niet klaar. Ze praatte in op twee arbeiders, een zwarte en een blanke, die achter de chauffeur zaten met hun broodtrommeltjes op hun schoot. ‘Opstaan voor deze dame en heer, en vlug wat! Zien jullie niet dat hij een slecht been heeft? En hij gaat naar Kennedy kijken!’

      ‘Mevrouw, dat hoeft niet,’ zei ik.

      Ze negeerde me. ‘Opstaan. Zijn jullie opgevoed in een stal?’

      Ze stonden op en wrongen zich met hun ellebogen tussen de samengedromde passagiers in het gangpad. De zwarte arbeider keek de huishoudster vuil aan. ‘1963, en nou moet ik nog steeds opstaan voor een blanke!’

      ‘O, boe-hoe,’ zei zijn blanke vriend.

      De zwarte man keek verrast naar mijn gezicht. Ik weet niet wat hij daarop zag, maar hij wees naar de vrijgekomen plaatsen. ‘Ga zitten voordat je omvalt, Jackson.’

      Ik ging naast het raam zitten. Sadie mompelde een woord van dank en kwam naast me zitten. De bus denderde over de weg als een oude olifant die nog in galop kon komen als hij genoeg tijd kreeg. De huishoudster bleef beschermend naast ons staan. Ze hield zich aan een lus vast en zwaaide in de bochten met haar heupen. Ze had veel om mee te zwaaien. Ik keek weer op mijn horloge. Het leek wel of de wijzers grote sprongen maakten naar tien uur; straks zouden ze daar voorbij zijn.

      Sadie boog zich naar me toe, zodat haar haar mijn wang en hals kriebelde. ‘Waar gaan we heen en wat gaan we doen als we daar zijn?’

      Ik wilde me naar haar toe draaien, maar keek in plaats daarvan naar voren, op zoek naar moeilijkheden. Op zoek naar de volgende dreun tegen mijn hoofd. We waren nu in West Division Street, die ook Highway 180 was. Straks zouden we in Arlington zijn, de toekomstige thuisbasis van de Texas Rangers van George W. Bush. Als alles goed ging, zouden we om halfelf de gemeentegrens van Dallas bereiken, twee uur voordat Lee de eerste patroon in dat verrekte Italiaanse geweer van hem stopte. Maar wanneer je het verleden probeert te veranderen, gaan de dingen bijna nooit goed.

      ‘Volg me maar gewoon,’ zei ik. ‘En wees op je hoede.’

6

We reden ten zuiden van Irving, waar Lees vrouw herstelde van de geboorte van haar tweede kind, nog maar een maand geleden. Het trage verkeer stonk. De helft van de passagiers in onze volgestouwde bus rookte. Buiten (waar de lucht vermoedelijk net iets zuiverder was) waren de straten verstopt met verkeer dat naar de stad ging. We zagen een auto met JACKIE WE HOUDEN VAN JE in letters van zeep op de achterruit, en een andere auto met ROT OP COMMUNISTISCHE RAT op dezelfde plaats. De bus zwalkte heen en weer. Er stonden steeds grotere drommen mensen bij de bushaltes; ze schudden met hun vuist wanneer onze bomvolle bus weigerde zelfs maar even te vertragen.

      Om kwart over tien kwamen we op de Harry Hines Boulevard en reden we langs een bord dat de weg wees naar Love Field. Het ongeluk gebeurde drie minuten daarna. Ik had gehoopt dat het niet zou gebeuren, maar ik had ernaar uitgekeken en erop gewacht, en toen de zware vrachtwagen op het kruispunt van Hines en Inwood Avenue door rood licht reed, was ik tenminste enigszins voorbereid. Ik had al eerder zoiets meegemaakt toen ik op weg was naar de begraafplaats Longwood in Derry.

      Ik greep Sadie bij haar nek vast en duwde haar hoofd naar haar schoot. ‘Bukken!

      Even later werden we tegen de scheidingswand tussen de chauffeursplaats en het passagiersgedeelte geworpen. Er brak glas. Er gierde metaal. De staande passagiers schoten als een schreeuwende kluwen van zwaaiende ledematen, handtassen en afgevlogen zondagse hoeden naar voren. De blanke arbeider die Boe-hoe had gezegd klapte dubbel over de kaartjesmachine aan het begin van het gangpad. De grote huishoudster verdween gewoon, begraven onder een menselijke lawine.

      Sadies neus bloedde, en onder haar rechteroog rees een grote buil als brooddeeg. De chauffeur hing zijdelings achter het stuur. De brede voorruit was verbrijzeld en het zicht op de straat had plaatsgemaakt voor roestig metaal. Ik las ALLAS PUBLIEKE WER. De stank van het hete asfalt dat de vrachtwagen had vervoerd hing zwaar in de lucht.

      Ik draaide Sadie naar me toe. ‘Gaat het? Kun je helder denken?’

      ‘Het gaat wel. Ik ben alleen wat door elkaar geschud. Als jij me niet had gewaarschuwd, zou het erger zijn geweest.’

      Er kwam gekerm en gekreun uit de opeengegooide mensenmassa voor in de bus. Een man met een gebroken arm maakte zich uit de kluwen los en schudde de chauffeur heen en weer, die van zijn plaats rolde. Er stak een schijf glas uit het midden van zijn voorhoofd.

      ‘Jezus!’ zei de man met de gebroken arm. ‘Volgens mij is hij hartstikke dood!’

      Sadie kwam bij de man die tegen de stang met de kaartjesmachine was geklapt en hielp hem naar de bank toe waarop wij hadden gezeten. Hij zag krijtwit en kreunde. Ik denk dat hij met zijn ballen tegen de stang was gevlogen; die had ongeveer de juiste hoogte. Zijn zwarte vriend hielp me de huishoudster overeind te trekken, maar als ze niet volledig bij bewustzijn was geweest en niet had kunnen meewerken, hadden we niet veel kunnen uitrichten. We hebben het over honderdvijftig kilo dame. Ze bloedde rijkelijk uit haar slaap, en ik dacht dat ze dat uniform nooit meer zou kunnen gebruiken. Ik vroeg of ze verder ongedeerd was.

      ‘Ik geloof van wel, maar ik heb een dikke bult op mijn hoofd gekregen. God nog aan toe!’

      Achter ons verkeerde de bus in tumult. Straks zou er een stormloop op de deuren komen. Ik ging voor Sadie staan en zorgde ervoor dat ze haar armen om mijn middel sloeg. Met die knie van mij had ik me eigenlijk aan haar moeten vasthouden, maar instinct is instinct.

      ‘We moeten die mensen laten uitstappen,’ zei ik tegen de zwarte arbeider. ‘Trek aan de hendel.’

      Hij probeerde het, maar kreeg er geen beweging in. ‘Hij zit klem!’

      Dat geloofde ik niet; ik dacht dat het verleden de deuren dichthield. Ik kon het niet laten om er ook een ruk aan te geven, al had ik maar één goede arm. De huishoudster – de ene kant van haar uniform was nu doorweekt met bloed – duwde me opzij en gooide me bijna om. Ik voelde dat Sadies armen loslieten, maar toen had ze me weer te pakken. Het hoedje van de huishoudster was scheef komen te hangen, en het bloed parelde op het gaas van de sluier. Dat zag er grotesk decoratief uit, als kleine hulstbessen. Ze zette het hoedje recht en greep toen samen met de zwarte arbeider de chromen deurhendel vast. ‘Ik tel tot drie, en dan trekken we,’ zei ze tegen hem. ‘Klaar?’

      Hij knikte.

      ‘Een... twee... dríé!’

      Ze rukten... of beter gezegd, zíj deed dat, zo hard dat haar jurk onder een van haar armen openscheurde. De deuren sprongen open. Achter ons ging een zwak gejuich op.

      ‘Dank u...’ begon Sadie, maar toen kwam ik in beweging.

      ‘Vlug. Voor we onder de voet gelopen worden. Laat me niet los.’ We waren de eersten die buiten stonden. Ik draaide Sadie naar Dallas. ‘Laten we gaan.’

      ‘Jake, die mensen hebben hulp nodig!’

      ‘Die hulp is vast wel op komst. Niet omkijken. Kijk voor je uit, want daar komen de volgende problemen vandaan.’

      ‘Hoeveel problemen? Hoeveel nog?’

      ‘Alles wat het verleden ons voor de voeten kan werpen,’ zei ik.

7

We deden er twintig minuten over om de vier blokken te lopen vanaf de plaats waar onze bus 3 in de kreukels was gereden. Ik voelde dat mijn knie opzwol. Hij pulseerde bij elke slag van mijn hart. We kwamen bij een bankje en Sadie zei dat ik moest gaan zitten.

      ‘We hebben geen tijd.’

      ‘Zitten!’ Ze gaf me een onverwacht duwtje en ik plofte op de bank, die reclame voor een uitvaartbedrijf op de rugleuning had. Sadie knikte opgewekt, zoals een vrouw zou doen wanneer ze een lastig karweitje voor elkaar heeft gekregen, en stapte de Harry ­Hines Boulevard op. Intussen maakte ze haar tasje open en zocht erin. De pulserende pijn in mijn knie hield even op toen mijn hart naar mijn keel schoot en daar ophield met kloppen.

      Een auto slingerde toeterend om haar heen. Hij raakte haar bijna. De bestuurder schudde zijn vuist terwijl hij doorreed en stak voor de goede orde ook zijn middelvinger op. Toen ik naar haar riep dat ze terug moest komen, keek ze niet eens in mijn richting. Ze haalde haar portefeuille tevoorschijn terwijl de auto’s voorbij vlogen en haar haren van haar getekende gezicht lieten wegwaaien. Ze bleef er zo koel onder als een ochtend in de lente. Ze vond wat ze wilde, liet de portefeuille weer in haar tasje vallen en hield een bankbiljet hoog boven haar hoofd. Ze leek net een cheerleader die geld inzamelde voor het schoolteam.

      ‘Vijftig dollar!’ riep ze. ‘Vijftig dollar voor een rit naar Dallas! Main Street! Main Street! Ik moet Kennedy zien! Vijftig dollar!’

      Dit werkt niet, dacht ik. Het enige wat gebeurt, is dat ze wordt overreden door het weerbarstige verl...

      Een roestige Studebaker kwam gierend voor haar tot stilstand. De motor bonkte en kletterde. Er zat een lege holte op de plaats waar een van de koplampen had moeten zitten. Een man met een wijde broek en een strak T-shirt stapte uit. Op zijn hoofd (en helemaal omlaag tot zijn oren) droeg hij een cowboyhoed van groen vilt met een indianenveer in de band. Hij grijnsde. Door die grijns was te zien dat hij minstens zes tanden miste. Ik wierp één blik op hem en dacht: Daar heb je weer een probleem.

      ‘Dame, je bent gek,’ zei de Studebaker-cowboy.

      ‘Wil je vijftig dollar of niet? Je hoeft ons alleen maar naar Dallas te brengen.’

      De man keek naar het bankbiljet en trok zich intussen net zomin iets aan van de uitwijkende, toeterende auto’s als Sadie. Hij zette zijn hoed af, sloeg ermee tegen de broek die flodderig aan zijn knokige heupen hing, zette hem op zijn hoofd en trok hem weer omlaag, totdat de rand op zijn flaporen rustte. ‘Dame, dat is geen vijftigje; dat is een tientje.’

      ‘Ik heb de rest in mijn portefeuille.’

      ‘Dan pak ik dat toch gewoon?’ Hij graaide naar haar grote handtas en kreeg een riempje te pakken. Ik kwam van de stoep af, maar ik dacht dat hij de tas zou hebben en ermee vandoor zou zijn voordat ik bij haar aankwam. En als ik bij haar aankwam, zou hij me waarschijnlijk in elkaar slaan. Hoe mager hij ook was, hij was nog steeds zwaarder dan ik. En hij had twee goede armen.

      Sadie hield vol. De tas, waaraan van twee kanten werd getrokken, ging wijd open als een mond die een schreeuw geeft van pijn. Ze greep er met haar andere hand in en haalde er een slagersmes uit dat me bekend voorkwam. Ze haalde ermee naar hem uit en sneed zijn onderarm open. De snee begon boven zijn pols en eindigde bij de vuile vouw aan de binnenkant van zijn elleboog. Hij gaf een schreeuw van pijn en schrik, liet het riempje los, deed een stap achteruit en staarde haar aan. ‘Idioot kreng, je hebt me gesneden!’

      Hij dook op de portieropening van zijn auto af, waarvan de motor nog steeds pogingen deed zichzelf dood te kloppen. Sadie kwam naar voren en zwaaide met het mes voor zijn gezicht langs. Haar haar was in haar ogen gevallen. Haar lippen vormden een grimmige streep. Het bloed uit de gewonde arm van de Studebaker-cowboy spatte op het wegdek. Nog steeds reden er auto’s voorbij. Ongelooflijk genoeg hoorde ik iemand roepen: ‘Geef hem van katoen, dame!

      De Studebaker-cowboy trok zich naar het trottoir terug, waarbij zijn blik op het mes gericht bleef. Zonder me aan te kijken zei Sadie: ‘Aan jou de eer, Jake.’

      Eerst begreep ik het niet, maar toen herinnerde ik me de revolver. Ik haalde hem uit mijn zak en richtte hem op de man. ‘Zie je dit, Texas? Hij is geladen.’

      ‘Jij bent net zo gek als zij.’ Hij hield zijn arm nu tegen zijn borst, zodat er een tekening van bloed op zijn T-shirt ontstond. Sadie liep vlug naar de passagierskant van de Studebaker en maakte het portier open. Ze keek me over het dak aan en maakte een ongeduldig zwengelgebaar met haar hand. Ik had gedacht dat ik niet nog meer van haar zou kunnen houden, maar op dat moment besefte ik dat ik het mis had gehad.

      ‘Je had het geld moeten aanpakken om ons te brengen,’ zei ik. ‘Laat me nu maar eens zien hoe goed je kunt hardlopen. Doe het meteen of ik pomp een kogel in je been, en dan kun je het helemaal niet meer.’

      ‘Vuile schoft dat je bent.’

      ‘Ja, dat ben ik. En jij bent een vuile dief die straks een kogelgaatje krijgt.’ Ik spande de haan van de revolver. De Studebaker-cowboy stelde me niet op de proef. Hij draaide zich om en rende door Harry Hines Boulevard naar het westen, zijn hoofd ingetrokken en zijn ene arm in de andere, vloekend en met achterlating van een bloedspoor.

      ‘Doorlopen tot je bij het vliegveld bent!’ riep ik hem na. ‘Het is vijf kilometer! Doe de president de groeten!’

      ‘Stap in, Jake. We moeten weg voordat de politie er is.’

      Ik ging achter het stuur van de Studebaker zitten en trok een grimas toen mijn gezwollen knie protesteerde. Hij had gewone versnellingen, en dat betekende dat ik mijn slechte been op de koppeling moest houden. Ik liet de stoel zo ver mogelijk naar achteren gaan en hoorde de rommel die achterin lag knarsen en kraken. Toen reed ik weg.

      ‘Dat mes,’ zei ik. ‘Is het...?’

      ‘Ja. Dit is het mes waarmee Johnny me heeft gesneden. Sheriff Jones heeft het na het onderzoek teruggegeven. Hij dacht dat het van mij was en waarschijnlijk had hij gelijk. Maar het komt niet uit mijn huis aan Bee Tree Lane. Ik weet bijna zeker dat Johnny het heeft meegenomen uit ons huis in Savannah. Ik heb het daarna altijd in mijn tasje gehad. Want ik wilde iets hebben om me mee te beschermen, voor het geval dat...’ Haar ogen vulden zich met tranen. ‘En dit is zo’n geval, nietwaar? Dit is typisch zo’n geval.’

      ‘Stop het weer in je tasje.’ Ik drukte op de koppeling, die afschuwelijk stug was, en kreeg de Studebaker in de tweede versnelling. De auto rook naar een kippenhok dat in tien jaar niet was schoongemaakt.

      ‘Dan komt er bloed op alles wat daar verder nog in zit.’

      ‘Doe het er toch maar in. Je kunt niet met een mes rondlopen, zeker niet als de president naar de stad komt. Schat, dat was meer dan moedig.’

      Ze stopte het mes weg en veegde met haar tot vuisten gebalde handen over haar ogen, als een klein meisje dat haar knieën heeft geschaafd. ‘Hoe laat is het?’

      ‘Tien voor elf. Kennedy landt over veertig minuten op Love Field.’

      ‘Alles is tegen ons,’ zei ze. ‘Zo is het toch?’

      Ik keek haar even aan en zei: ‘Nu begrijp je het.’

8

We kwamen tot North Pearl Street, en toen gaf de motor van de Studebaker de geest. De stoom kolkte onder de motorkap vandaan. Iets van metaal kletterde op het wegdek. Sadie slaakte een kreet van ergernis, sloeg met haar vuist tegen haar dij en gebruikte een paar woorden die ze niet op de knie van haar moeder had geleerd, maar ik was bijna opgelucht. Nu hoefde ik tenminste niet meer met de koppeling te worstelen. Ik zette de versnellingspook in de vrije stand en liet de stomende auto naar de zijkant van de weg doorrollen. Hij kwam tot stilstand voor een steegje met NIET BLOKKEREN op de keistenen, maar die overtreding leek me van ondergeschikt belang in vergelijking met mishandeling door middel van een dodelijk wapen en autodiefstal.

      Ik stapte uit en strompelde naar de stoep, waar Sadie al stond. ‘Hoe laat is het nu?’ vroeg ze.

      ‘Tien voor halftwaalf.’

      ‘Hoe ver moeten we nog?’

      ‘Het Texaans schoolboekenmagazijn op de hoek van Houston Street en Elm Street. Vijf kilometer. Misschien nog meer.’ De woorden waren amper mijn mond uit of we hoorden gebulder van straalmotoren achter ons. We keken op en zagen het presidentiële vliegtuig, de Air Force One, op zijn aanvliegroute.

      Met een vermoeid gebaar duwde Sadie haar haar van haar gezicht weg. ‘Wat moeten we doen?’

      ‘We gaan lopen,’ zei ik.

      ‘Leg je arm om mijn schouders. Dan neem ik een deel van je gewicht over.’

      ‘Dat is niet nodig, schat.’

      Maar een blok verder was het wel nodig.

9

We naderden het kruispunt van North Pearl en Ross Avenue. Het was halftwaalf, ongeveer het moment waarop Kennedy’s 707 tot stilstand zou komen bij het officiële ontvangstcomité... onder wie natuurlijk de vrouw met het boeket rode rozen. De straathoek verderop werd beheerst door de kathedraal Santuario de Guadalupe. Op de trappen, onder een beeld van de heilige met uitgestrekte armen, zat een man met houten krukken aan zijn ene en een emaillen pan aan zijn andere kant. Tegen de pan stond een bord met IK BEN ERG INVALIDE! ALSTUBLIEFT GEEF WAT U KUNT WEES EEN BARMHARTIGE SAMARITAAN GOD HOUDT VAN U.

      ‘Waar zijn jóúw krukken, Jake?’

      ‘In Eden Fallows, in de slaapkamerkast.’

      ‘Ben je je krúkken vergeten?’

      Vrouwen zijn goed in retorische vragen, nietwaar?

      ‘Ik heb ze de laatste tijd niet veel gebruikt. Kleine eindjes kan ik zonder krukken lopen.’ Dat klonk iets beter dan toe te geven dat ik aan maar één ding had gedacht: uit dat revalidatiecentrum wegkomen voordat Sadie kwam.

      ‘Nou, je kunt er nu wel een paar gebruiken.’

      Ze rende met benijdenswaardige soepelheid voor me uit en sprak tegen de bedelaar op de kerktrappen. Toen ik kwam aanstrompelen, was ze met hem aan het pingelen. ‘Zo’n paar krukken kost negen dollar, en u wilt vijftig voor één kruk?’

      ‘Ik heb er minstens één nodig om thuis te komen,’ zei hij op redelijke toon. ‘En uw vriend ziet eruit alsof hij er een nodig heeft om waar dan ook te komen.’

      ‘En hoe zit het dan met God die van je houdt, en dat je een barmhartige samaritaan moet zijn?’

      ‘Nou,’ zei de bedelaar, en hij wreef peinzend over de baardslierten op zijn kin. ‘God houdt echt van je, maar ik ben een arme ouwe invalide. Als mijn condities u niet bevallen, doet u als de farizeeër en loopt u me aan de andere kant voorbij. Dat zou ík doen.’

      ‘Ongetwijfeld. En als ik ze nu eens gewoon afpak, geldzuchtig stuk vreten?’

      ‘Dat zou u kunnen doen, maar dan zou God niet meer van u houden,’ zei hij, en hij barstte in lachen uit. Het was een opmerkelijk vrolijk geluid voor een man die erg invalide was. Hij had een beter gebit dan de Studebaker-cowboy, maar het scheelde niet veel.

      ‘Geef hem het geld,’ zei ik. ‘Ik heb er maar één nodig.’

      ‘O, ik geef hem het geld wel, maar ik heb er de pest aan om genaaid te worden.’

      ‘Mevrouw, dat is dan heel jammer voor de mannelijke bevolking van de planeet Aarde, als ik het zo mag zeggen.’

      ‘Let op je woorden,’ zei ik. ‘Je hebt het over mijn verloofde.’ Het was nu twintig voor twaalf.

      De bedelaar sloeg geen acht op mij. Hij keek naar Sadies portefeuille. ‘Daar zit bloed op. Hebt u zich gesneden bij het scheren?’

      ‘Doe nog maar geen auditie voor de Sullivan-show, lieverd. Je bent geen Alan King.’ Sadie haalde het tientje tevoorschijn waarmee ze naar het naderend verkeer had gezwaaid, plus twee twintigjes. ‘Zo,’ zei ze terwijl hij ze aanpakte. ‘Ik ben blut. Ben je nu tevreden?’

      ‘U hebt een arme invalide geholpen,’ zei de bedelaar. ‘U zou zelf tevreden moeten zijn.’

      ‘Nou, dat ben ik niet!’ riep Sadie uit. ‘En ik hoop dat je ouwe ogen uit je lelijke kop vallen!’

      De bedelaar keek me met een blik van verstandhouding aan, een blik van man tot man. ‘Breng haar maar haar huis, beste man. Ik geloof dat ze ongesteld gaat worden.’

      Ik nam de kruk onder mijn rechterarm – mensen die nooit malheur aan hun botten hebben gehad denken dat je één kruk aan je gewonde kant gebruikt, maar dat is niet het geval – en pakte met mijn linkerhand Sadies elleboog vast. ‘Kom op. Geen tijd.’

      En we liepen weg. Sadie sloeg tegen haar achterste, keek over haar schouder en riep: ‘Kus hem!’

      De bedelaar riep: ‘Breng hem terug en buig hem in mijn richting, schat, en dan krijg je dat tenminste gratis!’

10

We liepen door North Pearl... of beter gezegd, Sadie liep en ik steunde op mijn kruk. Met de kruk ging het honderd keer beter, maar we zouden nooit voor halfeen op het kruispunt van Houston Street en Elm Street zijn.

      Er stond een steiger tegen een gebouw. Het trottoir liep eronderdoor. Ik leidde Sadie de straat op.

      ‘Jake, waarom in godsnaam...’

      ‘Omdat hij op ons zou vallen. Geloof me nou maar.’

      ‘We hebben een lift nodig. Echt waar... Jake? Waarom blijf je staan?’

      Ik bleef staan omdat het leven muziek is en het verleden naar harmonie streeft. Meestal hebben die harmonieën geen betekenis (tenminste, dat dacht ik toen), maar nu en dan kan de onversaagde bezoeker van het Land van Langgeleden er eentje gebruiken. Ik hoopte met heel mijn hart dat dit een van die momenten was.

      Op de hoek van North Pearl en San Jacinto stond een 1954 Ford Sunliner cabriolet. Die van mij was rood geweest en deze was donkerblauw, maar toch... misschien...

      Ik liep er vlug naartoe en probeerde het portier aan de passagierskant. Op slot natuurlijk. Soms had je een meevaller, maar zoveel geluk? Nooit.

      ‘Ga je zonder sleuteltje contact maken?’

      Ik wist niet hoe dat moest en vermoedde dat het niet zo gemakkelijk was als het in 77 Sunset Strip leek. Maar ik wist wel hoe je een kruk omhoog moest houden en steeds weer tegen de ruit moest slaan tot hij kapot was en naar binnen zakte. Er keek niemand naar ons, want er was niemand op het trottoir. Iedereen was ten zuidoosten van ons. Daar hoorden we het ruisen van de mensenmassa die zich nu in Main Street verzamelde, in afwachting van de komst van president Kennedy.

      De autoruit zakte in. Ik keerde mijn kruk om en gebruikte de rubberen punt om hem naar binnen te duwen. Een van ons zou achterin moeten zitten. Dat wil zeggen, als dit werkte. In Derry had ik een kopie van het sleuteltje van de Sunliner laten maken en op de onderkant van het dashboardkastje geplakt, onder de papieren. Misschien had de eigenaar van deze auto hetzelfde gedaan. Misschien ging deze specifieke harmonie zo ver. Het was een kleine kans... maar de kans dat Sadie me in Mercedes Street zou vinden was zo klein geweest dat je er een vergrootglas voor nodig had, en toch was dat gebeurd. Ik drukte met mijn duim op de chromen knop van het dashboardkastje van de Sunliner en tastte erin.

      Harmonie, rotding. Zorg voor harmonie. Help me nou eens een beetje.

      ‘Jake? Waarom zou je denken...’

      Mijn vingers stuitten op iets en ik haalde een smal doosje van zoetjes tevoorschijn. Toen ik het openmaakte, zaten er maar liefst vier sleuteltjes in. Ik wist niet waar die andere drie voor waren, maar ik wist meteen welke ik moest hebben. Ik had hem in het donker kunnen vinden, gewoon omdat ik de vorm kende.

      Man, wat hield ik van die auto.

      ‘Bingo,’ zei ik, en ik viel bijna om toen ze me omhelsde. ‘Jij rijdt, schat. Ik ga achterin zitten en gun mijn knie wat rust.’

11

Ik liet het wel uit mijn hoofd om Main Street te proberen. Die zou zijn afgezet met wegversperringen en politiewagens. ‘Neem Pacific zo ver als je kunt. Neem daarna de zijstraten. Houd het lawaai van de menigte links van je, dan komt het wel goed.’

      ‘Hoeveel tijd hebben we?’

      ‘Een halfuur.’ Het was eigenlijk vijfentwintig minuten, maar ik vond een halfuur geruststellender klinken. Trouwens, ik wilde niet dat ze ging stuntrijden en een ongeluk riskeerde. We hadden nog tijd – in elk geval in theorie – maar nóg een ongeluk en het was met ons gedaan.

      Ze haalde geen stunts uit, maar reed wel roekeloos. We stuitten op een omgehakte boom die een straat versperde (natuurlijk), en ze hobbelde over het trottoir om erlangs te komen. We kwamen tot aan het kruispunt van North Record Street en Havermill. Daar konden we niet verder, omdat de laatste twee blokken van Havermill – tot aan de kruising met Elm Street – niet meer bestonden. Er was daar nu een parkeerterrein. Een man met een oranje vlag hield ons aan.

      ‘Vijf dollar,’ zei hij. ‘Het is maar twee minuten lopen naar Main Street. Jullie hebben tijd zat.’ Al wierp hij daarbij een twijfelende blik op mijn kruk.

      ‘Ik ben nu echt blut,’ zei Sadie. ‘Daar loog ik niet over.’

      Ik haalde mijn portefeuille tevoorschijn en gaf de man een vijfje. ‘Zet hem achter de Chrysler,’ zei hij. ‘Dicht op zijn voorganger.’

      Sadie wierp hem de sleutels toe. ‘Zet ú hem maar dicht op zijn voorganger. Kom op, schat.’

      ‘Hé, niet die kant op!’ riep de parkeerman. ‘Dat is Elm Street! Jullie willen naar Main Street! Daar komt hij!’

      ‘We weten wat we doen!’ riep Sadie. Ik hoopte dat ze gelijk had. We liepen tussen de dicht opeen staande auto’s door, Sadie voorop. Ik draaide en zwaaide met mijn kruk om haar bij te houden zonder buitenspiegels te raken. Nu hoorde ik locomotieven en kletterende goederenwagons op het rangeerterrein achter het schoolboekenmagazijn.

      ‘Jake, we maken een spoor van een kilometer breed.’

      ‘Dat weet ik. Ik heb een plan.’ Dat was een gigantisch overstatement, maar het klonk goed.

      We kwamen in Elm Street, en ik wees naar het gebouw aan de overkant, twee blokken verderop. ‘Daar. Daar is het.’

      Ze keek naar de rode kubus met de turende ramen en richtte toen haar grote, hevig ontzette ogen op mij. Ik zag – met min of meer klinische belangstelling – dat het witte kippenvel was uitgebroken op haar hals. ‘Jake, het is afschúwelijk!’

      ‘Ik weet het.’

      ‘Maar... wat is er mís mee?’

      ‘Alles. Sadie, we moeten opschieten. We hebben bijna geen tijd meer.’

12

We staken Elm Street schuin over, ik dribbelend met mijn kruk. Het grootste deel van de menigte bevond zich in Main Street, maar Dealey Plaza was ook volgestroomd en in Elm Street stond het voor het schoolboekenmagazijn helemaal vol. De mensen verdrongen zich op de stoep tot aan de Triple Underpass. Meisjes zaten op de schouders van hun vriendjes. Kinderen die straks zouden gillen van paniek, smeerden hun gezichtjes onder het ijs. Ik zag een man met Sno-Cones venten en een vrouw met een reusachtig opgestoken kapsel foto’s verkopen van Jack en Jackie in avondkleding.

      Toen we in de schaduw van het schoolboekenmagazijn kwamen, zweette ik, deed mijn oksel vreselijk pijn van de voortdurende druk van de kruk en was mijn linkerknie in een vurige knoop gewrongen. Ik kon hem nauwelijks buigen. Ik keek op en zag mensen die in het schoolboekenmagazijn werkten uit ramen leunen. Ik zag niemand in het raam op de zuidoostelijke hoek van de vijfde verdieping, maar Lee zou daar zijn.

      Ik keek op mijn horloge. Twaalf uur twintig. De voortgang van de colonne was te horen aan het gejuich in Lower Main Street.

      Sadie probeerde de deur en keek me toen verschrikt aan. ‘Op slot!’

      Binnen zag ik een zwarte man met scheefstaande pet. Hij rookte een sigaret. Al had in zijn notities veel aandacht aan marginale feiten besteed, en tegen het eind – nonchalant en schijnbaar zonder reden neergepend – stonden de namen van sommige collega’s van Lee vermeld. Ik had daar niet veel aandacht aan geschonken, want ik zag niet wat ik eraan zou hebben. Naast een van die namen – ongetwijfeld de naam van de man met de scheefstaande pet – had Al geschreven: De eerste die ze verdachten (waarschijnlijk omdat hij zwart is). Het was een ongewone naam geweest, maar toch kon ik me hem niet herinneren, hetzij omdat Roth en zijn gangsters hem uit mijn hoofd hadden geslagen (tegelijk met allerlei andere dingen), hetzij omdat ik er toch al niet veel aandacht aan had besteed.

      Of gewoon omdat het verleden weerbarstig was. En maakte het iets uit? Ik kon er gewoon niet op komen. De naam was zoek.

      Sadie bonkte op de deur. De zwarte man met de scheefstaande pet stond met onbewogen gezicht naar haar te kijken. Hij nam een trek van zijn sigaret en zwaaide toen met de rug van zijn hand naar haar: Doorlopen, dame, doorlopen.

      ‘Jake, bedenk iets! Alsjeblíéft!’

      Twaalf uur eenentwintig.

      Een ongewone naam, ja, maar waarom was die naam zo ongewoon geweest? Het verbaasde me dat ik de reden eigenlijk wel wist.

      ‘Omdat het de naam van een meisje was,’ zei ik.

      Sadie keek me aan. Haar wangen waren rood, behalve het litteken, dat een witte gekromde streep vormde. ‘Wat?’

      Plotseling sloeg ik op het glas. ‘Bonnie!’ riep ik. ‘Hé, Bonnie Ray! Laat ons binnen! We kennen Lee! Lee! LEE OSWALD!’

      De naam drong tot hem door, en hij kwam zo langzaam door de hal naar ons toe gelopen dat ik er bijna gek van werd.

      ‘Ik wist niet dat het scharminkel vrienden hád,’ zei Bonnie Ray Williams terwijl hij de deur openmaakte en opzij stapte toen we naar binnen stormden. ‘Hij zal wel in de kantine zitten om naar de president te kijken met de rest van...’

      ‘Luister,’ zei ik. ‘Ik ben niet zijn vriend en hij zit niet in de kantine. Hij is op de vijfde verdieping. Ik denk dat hij van plan is op president Kennedy te schieten.’

      De grote man lachte vrolijk. Hij liet zijn sigaret op de vloer vallen en drukte hem uit met zijn werkschoen. ‘Dat huftertje zou nog niet het lef hebben om een nest jonge poesjes in een zak te verzuipen. Hij doet niks anders dan in een hoekje zitten en boeken lezen.’

      ‘Ik zeg u...’

      ‘Ik ga naar de eerste verdieping. Als u met me mee wilt komen, mag dat van mij wel. Maar praat u geen onzin meer over Leela. Zo noemen we hem: Leela. Op de president schieten! God!’ Hij maakte een wuifgebaar en slenterde weg.

      Ik dacht: Jij hoort in Derry thuis, Bonnie Ray. Daar zijn ze er goed in om dingen niet te zien die ze voor hun neus hebben.

      ‘Trap,’ zei ik tegen Sadie.

      ‘De lift zou...’

      ... het einde betekenen van de kleine kans die we misschien nog hadden.

      ‘De lift zou tussen twee verdiepingen blijven steken. De trap!’

      Ik pakte haar hand vast en trok haar naar me toe. De trap was smal en had houten stootborden die ronde holten vertoonden door jaren van gebruik. Aan de linkerkant zat een roestige ijzeren leuning. Beneden keek Sadie me aan. ‘Geef mij de revolver.’

      ‘Nee.’

      ‘Jij redt het nooit op tijd. Ik wel. Geef me de revolver.

      Bijna gaf ik het wapen aan haar. Ik vond niet dat ik het verdiende hem te hebben; nu het moment van de waterscheiding was aangebroken, maakte het niet uit wie Oswald tegenhield, zolang iemand dat maar deed. Aan de andere kant waren we nog maar een stap verwijderd van de bulderende machine van het verleden, en ik wilde niet dat Sadie die laatste riskante stap zette om vervolgens opgeslokt te worden door de rondwervelende riemen en messen.

      Ik glimlachte, boog me naar voren en kuste haar. ‘Wie er het eerste is!’ zei ik, en ik begon de trap op te rennen. Over mijn schouder riep ik: ‘Als ik in slaap val, mag je hem hebben!’

13

‘Jullie zijn gek,’ hoorde ik Bonnie Ray Williams op lichtelijk verwijtende toon zeggen. Toen was er het lichte dreunen van voetstappen: Sadie volgde me. Ik had mijn kruk rechts – ik leunde er niet meer op maar gebruikte hem bijna als polsstok – en hees me met mijn linkerhand langs de leuning omhoog. De revolver in de zak van mijn colbertje bungelde tegen mijn heup. Mijn knie gierde het uit. Ik liet hem gieren.

      Toen ik op de overloop van de eerste verdieping kwam, keek ik vlug op mijn horloge. Het was twaalf uur vijfentwintig. Nee, zesentwintig. Ik hoorde dat het juichen van de menigte nog steeds dichterbij kwam, een golf die elk moment op het strand kon slaan. De colonne was de kruispunten Main-Ervay, Main-Akard en Main-Field gepasseerd. Over twee minuten – hooguit drie – zou hij Houston Street bereiken, rechts afslaan en met een snelheid van vijfentwintig kilometer per uur langs het oude gerechtsgebouw van Dallas rijden. Vanaf dat moment zou de president van de Verenigde Staten een doelwit vormen. In het 4X-vizier dat op de Mannlicher-Carcano was bevestigd zouden de Kennedy’s en Connally’s zo groot lijken als acteurs op het scherm van de Lisbon Drive-In. Als Lee te vroeg schoot, zouden de geheim agenten in de auto aan het begin van de colonne de flits van het geweer zien en het vuur beantwoorden. Daarom zou hij wachten tot die auto en de presidentiële limousine een scherpe bocht naar links hadden gemaakt, Elm Street in. Hij was niet zomaar een sluipschutter, maar hij schoot ook nog iemand in zijn rug, verdomme.

      Ik had nog drie minuten.

      Of misschien tweeënhalf.

      Ik rende de trap tussen de eerste en tweede verdieping op zonder me iets aan te trekken van de pijn in mijn knie. Ik stuwde me omhoog als een marathonloper aan het eind van een wedstrijd. En natuurlijk was ik dat ook.

      Beneden ons hoorde ik Bonnie Ray iets roepen, onder andere ‘idioot die je bent’ en ‘... zei dat Leela ging schieten’.

      Totdat ik halverwege de trap naar de tweede verdieping was, voelde ik dat Sadie op mijn rug sloeg als een ruiter die een paard aanspoort om harder te lopen, maar toen raakte ze een beetje achter. Ik hoorde haar naar lucht happen en dacht: te veel sigaretten, lieveling. Mijn knie deed geen pijn meer; de pijn was tijdelijk verdrongen door adrenaline. Ik hield mijn linkerbeen zo recht als ik kon en liet de kruk het werk doen.

      De bocht om. Naar de derde verdieping. Ik hijgde nu ook, en de trap leek steiler. Als een berg. De beugel boven op de kruk van de bedelaar was glad van het zweet. Mijn hoofd bonkte; in mijn oren galmde het geluid van de juichende menigte beneden. Het oog van mijn fantasie ging wijd open en ik zag de naderende colonne: de auto met de geheim agenten, dan de presidentiële limousine, geflankeerd door de Harley-Davidson-motoren van de politie van Dallas, met daarop agenten die een zonnebril en een helm met een kinband droegen.

      Weer de hoek om. De kruk gleed weg, maar hield stand. Weer omhoog. De kruk bonkte. Nu rook ik het zoete zaagsel van de renovatie op de vijfde verdieping: bouwvakkers die de oude planken door nieuwe vervingen. Maar niet aan Lees kant. Lee had de zuidoostkant voor zich alleen.

      Ik bereikte de overloop van de vierde verdieping en ging de laatste hoek van het trappenhuis om: mijn mond hing open om lucht naar binnen te scheppen, mijn overhemd was een doorweekt vod op mijn deinende borst. Het zweet prikte in mijn ogen en ik knipperde het weg.

      Drie boekendozen met OP WEG! en LEESBUNDELS 4DE EN 5DE KLAS blokkeerden de trap naar de vijfde verdieping. Ik stond op mijn rechterbeen en stootte met de onderkant van de kruk tegen een van die dozen, zodat hij een eind weg draaide. Achter me hoorde ik Sadie, die nu tussen de derde en vierde verdieping was. Ik had er dus blijkbaar goed aan gedaan de revolver te houden, al weet je zoiets natuurlijk nooit zeker. Op grond van mijn eigen ervaring vermoedde ik dat je harder ging lopen doordat jij degene was die de primaire verantwoordelijkheid had voor het veranderen van de toekomst.

      Ik perste me door de opening die ik had gemaakt. Daarvoor moest ik mijn volle gewicht even op mijn linkerbeen laten rusten. Dat krijste het uit van pijn. Ik kreunde en greep de leuning vast om niet voorover op de trap te vallen. Ik keek op mijn horloge. Dat gaf aan dat het twaalf uur achtentwintig was; maar als het nu eens achterliep? De menigte juichte.

      ‘Jake... in godsnaam, schiet op...’ Sadie, nog op de trap naar de vierde verdieping.

      Ik begon aan de laatste trap, en het geluid van de menigte verflauwde tot er alleen volmaakte stilte heerste. Toen ik boven aangekomen was, hoorde ik alleen nog het schuren van mijn ademhaling en de brandende hamerslagen van mijn overbelaste hart.

14

De vijfde verdieping van het Texaans schoolboekenmagazijn was een schimmig vierkant met stapels boekendozen als eilanden. De plafondlampen brandden op de plaatsen waar de vloer werd vervangen. Ze brandden niet aan de kant waar Lee Harvey Oswald over hooguit honderd seconden geschiedenis wilde schrijven. Er keken zeven ramen op Elm Street uit. De vijf in het midden waren groot en halfrond en die aan de uiteinden waren vierkant. De vijfde verdieping was schemerig bij de trap, maar er hing een wazig licht in het gedeelte dat op Elm Street uitkeek. Dankzij het zwevende zaagsel van de renovatie leken de bundels zonlicht die schuin door de ramen naar binnen vielen dik genoeg om ze te kunnen snijden. Maar het licht dat door het raam in de zuidoostelijke hoek viel, werd tegengehouden door een stapel boekendozen. Het schutters­nest bevond zich helemaal aan de andere kant van de verdieping, aan het andere eind van een diagonaal die van noordwest naar zuidoost liep.

      In het zonlicht achter de barricade zag ik een man met een geweer bij het raam. Hij stond gebogen en tuurde naar buiten. Het raam was open. Een lichte bries streek door zijn haar en de boord van zijn overhemd. Hij bracht het geweer omhoog.

      Ik zette het op een strompelend lopen, slalommend tussen de gestapelde dozen, en tastte in de zak van mijn jasje naar de revolver.

      Lee!’ riep ik. ‘Stop, rotzak!

      Hij draaide zijn hoofd en keek naar mij, zijn ogen groot, zijn mond open. Eén ogenblik was hij gewoon Lee – de man die lachend met Junie in bad speelde, de man die soms zijn vrouw had omhelsd en haar gezicht had gekust – en toen verwrong zijn dunne, op de een of andere manier nuffige mond zich tot een grijns die zijn boventanden blootlegde. Zodra dat gebeurde, veranderde hij in iets monsterlijks. Je zult het wel niet geloven, maar ik zweer je dat het waar is. Hij was geen mens meer en werd de demonische geest die Amerika vanaf die dag zou achtervolgen, die een lelijke draai aan de macht van dat land zou geven en alle goede bedoelingen van de natie zou bederven.

      Als ik het liet gebeuren.

      Het lawaai van de menigte kwam weer opzetten: duizenden mensen die applaudisseerden, juichten en zich de longen uit het lijf schreeuwden. Ik hoorde het en Lee hoorde het ook. Hij wist wat het betekende: nu of nooit. Hij draaide zich vlug weer naar het raam om en drukte de kolfplaat van het geweer tegen zijn schouder.

      Ik had het pistool, hetzelfde wapen dat ik had gebruikt om Frank Dunning te doden. Niet precies zo’n wapen; maar op dat moment was het een en hetzelfde wapen. Dat dacht ik toen en dat denk ik nu. De haan probeerde achter de voering van mijn zak te blijven haken, maar ik trok de revolver eruit. Ik hoorde de stof scheuren.

      Ik schoot. Mijn schot was te hoog en liet alleen splinters van de bovenkant van het raamkozijn springen, maar het was genoeg om het leven van John Kennedy te redden. Oswald schrok van de knal, en de tien gram wegende kogel uit de Mannlicher-Carcano ging hoog over en verbrijzelde een ruit van het gerechtsgebouw.

      Beneden ons gingen kreten op. Lee draaide zich weer naar mij om; zijn gezicht was een masker van woede, haat en teleurstelling. Hij bracht zijn geweer opnieuw omhoog, en ditmaal zou hij niet mikken op de president van de Verenigde Staten. Hij werkte met de grendel – klak-klak – en ik schoot opnieuw op hem. Hoewel ik nu driekwart van de verdieping was overgestoken en amper zeven meter bij hem vandaan was, miste ik opnieuw. Ik zag de zijkant van zijn overhemd even bewegen, maar dat was alles.

      Mijn kruk sloeg tegen een stapel dozen. Ik wankelde naar links en liet mijn hand met de revolver door de lucht maaien om in evenwicht te blijven, maar daar was geen kans op. Eén ogenblik herinnerde ik me hoe Sadie op de dag dat ik haar had ontmoet letterlijk in mijn armen was gevallen. Ik wist wat er zou gebeuren. De geschiedenis herhaalt zichzelf niet, maar streeft naar harmonie en maakt meestal de muziek van de duivel. Ditmaal was ik degene die struikelde, en dat was het cruciale verschil.

      Ik hoorde haar niet meer op de trap... maar ik hoorde nog steeds haar snelle voetstappen.

      Sadie, ga liggen,’ riep ik, maar mijn stem ging verloren in het blaffen van Oswalds geweer.

      Ik hoorde dat de kogel over me heen vloog. Ik hoorde haar een schreeuw geven.

      Toen waren er nog meer schoten. Ditmaal kwamen ze van buiten. De presidentiële limousine reed met razende snelheid naar de Triple Underpass; de twee echtparen die erin zaten doken weg en grepen elkaar vast. Maar de auto met geheim agenten was aan de overkant van Elm Street bij Dealey Plaza gestopt. De politieagenten op de motoren waren midden op straat blijven staan, en minstens vijftig mensen fungeerden als spotters. Ze wezen naar het raam op de vijfde verdieping, waar een magere man in een blauw overhemd duidelijk te zien was.

      Ik hoorde ratelende plofgeluiden als van hagelstenen die in modder slaan. Het waren de kogels die het raam misten en in de bakstenen daarboven en aan weerskanten terechtkwamen. Veel kogels misten niet. Ik zag Lees overhemd opbollen alsof er daarbinnen wind was opgestoken – een rode wind die gaten in de stof maakte: een boven zijn rechtertepel, een op zijn borstbeen, een derde op de plek waar zijn navel moest zijn. Een vierde scheurde zijn hals open. Hij danste als een pop in het wazige zaagsellicht, en die vreselijke grijns bleef op zijn gezicht zitten. Hij was geen man op zijn eind. Hij was iets anders: datgene wat in ons komt als we naar onze slechtste engelen luisteren.

      Een kogel raakte een van de plafondlampen, verbrijzelde de bol en liet hem heen en weer zwaaien. Toen sloeg een kogel de kruin van de moordenaar in spe weg, precies zoals een van Lees kogels de kruin van Kennedy had weggeslagen in de wereld waar ik vandaan was gekomen. Hij zakte tegen zijn barricade van dozen, die op de vloer vielen.

      Kreten van beneden. Een stem die riep: ‘Iemand neergeschoten, ik zag hem vallen!’

      Voetstappen die de trappen op renden. Ik gooide de revolver in de richting van Lees lichaam. Ik had net genoeg tegenwoordigheid van geest om te weten dat de mannen die de trap op kwamen me lelijk in elkaar zouden slaan en misschien zelfs zouden doden als ze me met een revolver in mijn hand zouden aantreffen. Ik begon overeind te komen, maar mijn knie wilde me niet meer dragen. Dat was waarschijnlijk maar goed ook. Misschien zou ik niet te zien geweest zijn vanaf Elm Street, maar als dat wel het geval was, zouden ze het vuur op míj openen. En dus kroop ik naar de plaats waar Sadie lag. Ik steunde op mijn handen en trok mijn linkerbeen als een anker achter me aan.

      De voorkant van haar blouse was doorweekt van het bloed, maar ik kon het gat zien. Het zat midden in haar borst, net boven de curven van haar boezem. Er liep ook bloed uit haar mond. Ze stikte erin. Ik legde mijn armen onder haar en tilde haar op. Ze keek me voortdurend aan. Haar ogen straalden in het halfduister.

      ‘Jake,’ kreunde ze.

      ‘Nee schat, niet praten.’

      Maar daar trok ze zich niets van aan – wanneer had ze dat ooit gedaan? ‘Jake, de president?’

      ‘Veilig.’ Ik had niet echt gezien dat hij ongedeerd was toen de limousine er met grote vaart vandoor ging, maar ik had Lee een schokbeweging zien maken toen hij zijn enige schot op de straat afvuurde, en daar had ik genoeg aan. Trouwens, ook als het anders was geweest, zou ik tegen Sadie hebben gezegd dat hij veilig was.

      Haar ogen gingen dicht en weer open. De voetstappen waren nu heel dichtbij. Ze kwamen op de overloop van de vierde verdieping en begonnen aan de laatste trap. Ver beneden bulderde de menigte van opwinding en verwarring.

      ‘Jake.’

      ‘Wat is er, schat?’

      Ze glimlachte. ‘Wat hebben we gedanst!’

      Toen Bonnie Ray en de anderen kwamen, zat ik op de vloer met haar in mijn armen. Ze renden me voorbij. Ik weet niet hoeveel het er waren. Misschien vier. Of acht. Of twaalf. Ik keek niet naar hen. Ik hield haar in mijn armen, wiegde haar hoofd tegen mijn borst, liet haar bloed in mijn overhemd lopen. Dood. Mijn Sadie. Uiteindelijk was ze toch in de machine gevallen.

      Ik ben nooit een man geweest die veel huilde, maar bijna iedere man die de vrouw verliest van wie hij houdt zou huilen, nietwaar?

      Ja. Maar ik niet.

      Want ik wist wat me te doen stond.